Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn (1963)

Informatie terzijde

Titelpagina van Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn
Afbeelding van Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijnToon afbeelding van titelpagina van Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.97 MB)

XML (1.60 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/sociologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn

(1963)–I. Gadourek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 171]
[p. 171]

1.5 Materiële welvaart en tevredenheid der bevolking

1.5.1 Inleiding
1.5.2 Satisfactie als omstreden begrip
1.5.3 Mogelijke factoren die de satisfactie beïnvloeden
1.5.4 Gemeten aspecten van satisfactie en welvaart
1.5.5 Functionele analyse
1.5.6 Structurele verbanden
1.5.7 Interpretatie der bevindingen

1.5.1 Inleiding

In hoofdstuk 1.3 hebben we aangetoond dat er geen steun te vinden was voor de hypothese die de drinkgewoonte betrekt op het overheersende gevoel van onbehagen in de samenleving. Materiële nood en algemene dissatisfactie zouden volgens deze hypothese oorzaak zijn van het alcoholisme, van de excessieve periodieke of overmatige dagelijkse drinkgewoonten. Noch de inkomsten noch de ‘satisfactie’ correleren echter met de intensiteit der sociale drinkgewoonten. Desondanks besloten wij aan het vraagstuk van materiële welvaart en satisfactie een afzonderlijk hoofdstuk te wijden. Dit om de volgende redenen: 1. het is mogelijk tegen onze conclusie uit hoofdstuk 1.3 in te brengen a. dat sociale drinkgewoonten niet identiek zijn met alcoholisme en dat het laatste toch frequenter voorkomt in de omstandigheden van materiële nood en van dissatisfactie; b. dat, hoewel de drinkgewoonten niet blijken te variëren met satisfactie-dissatisfactie zoals gemeten binnen een bevolkingsgroep op een enkel tijdstip (van betrekkelijke welvaart), er wel degelijk een verband zou zijn te vinden, indien gezocht in een historisch perspectief; 2. een tweede reden waarom het vraagstuk der satisfactie hier aan de orde wordt gesteld is dat het o.i. door onderzoekers en theoretici nog onvoldoende op het zich psychisch welbevinden van de mens en daardoor ook op zijn psychische gezondheid wordt betrokken; indien we tabak, alcohol, cafeïne en wellicht nog andere stimulantia zien als substituutmiddelen tot bevrediging (men denke aan het zwakke maar significante verband tussen dissatisfactie en roken), dan mag in een ernstige studie omtrent deze genotmiddelen een uiteenzetting over behoeften die bevredigd moeten worden en spanningen die - althans tijdelijk - opgeheven moeten worden, niet ontbreken; tenslotte leek het ons prettig om na de ruime aandacht aan een ideële factor besteed (normen zijn immers voornamelijk ethisch, religieus of op andere wijze ideëel bepaald!), aan de materiële factor aandacht te schen-

[pagina 172]
[p. 172]

ken, vooral daar hier een brug te slaan is tussen de materiële (‘objectieve’) en de meer ‘subjectieve’ factoren (houdingen, waarden, enz.). Om al deze redenen leek het ons verantwoord hier het vraagstuk der welvaart, der welvaartsbeleving en der satisfactie in het algemeen te behandelen en hierdoor een leemte in onze kennis omtrent de bevolkingsparameters (spreiding van eigenschappen over de ganse bevolking) te vullen.

1.5.2 Satisfactie als omstreden begrip

Er zijn begrippen en concepten die, ofschoon door deskundigen gebruikt, dermate in de omgangstaal zijn geworteld dat zij nauwelijks worden omschreven en vrijwel niet in het wetenschappelijke referentiekader worden opgenomen. ‘Satisfactie’ kan in dit verband genoemd worden. Hoewel van oudsher door sociaal-onderzoekers gebruikt (men denke aan ‘arbeidsvoldoening’, ‘plezier in het werk’, en de andere vaak gebruikte termen), werd het concept zelf (of zijn desbetreffende synoniem) zelden theoretisch verwerkt. Er is nauwelijks een maatschappijleer of een karakterkunde te vinden, waar aan de ‘satisfactie’ een plaats wordt ingeruimd. Verwaarloosd zowel door de sociologische, als door de psychologische systeembouwers, vraagt het concept, wezenlijk sociaal-psychologisch van aard, om van beide zijden in het kort te worden toegelicht.

Menige onderzoeker die de satisfactiehoudingen bestudeert, gaat stilzwijgend uit van de sociologische functionalistische theorie. Hij betrekt de satisfactie rechtstreeks op een of ander maatschappelijk insituut: de kerkdienst of de preek, de radio- of televisieuitzending, de industriële arbeid of een onderdeel hiervan (b.v. de ploegenarbeid, de ondernemingsraad enz.). Is zijn bevinding positief (constateert hij ‘tevredenheid’), dan wordt het instituut ongewijzigd gehandhaafd. Is zijn bevinding negatief, dan tracht men een wijziging in de maatschappelijke status quo aan te brengen door het instituut te vervangen of te wijzigen. Met andere woorden, elk maatschappijorgaan of -instituut vindt volgens deze theorie zijn functionele rechtvaardiging in de mate waarin het de individuele behoeften bevredigt. In onze dynamische samenleving zou de mate van satisfactie een indicator zijn van deze behoeftenbevrediging en tevens een begeleider van de sociale verandering. Vandaar het belang van het meten van satisfactie zoals dit in talrijke enquêtes en peilingen van de publieke opinie geschiedt.

Tot een tegenovergesteld theoretisch uitgangspunt komen wij indien wij naar analogie van de psychologie der houdingen (die immers de ‘general attitudes’ naast de ‘specific attitudes’ tracht te onderscheiden) de vraag stellen naar het wel of niet bestaan van de algemene satisfactie. Het

[pagina 173]
[p. 173]

is immers denkbaar, dat er in het gedrag niet slechts regelmaat optreedt t.o.v. een specifieke stimulus (b.v. de vraag naar het plezier in het werk) maar t.o.v. de gehele reeks stimuli op het satisfactiegebied. Anders uitgedrukt: het is denkbaar dat ‘satisfactie’ bestaat als een psychische eigenschap, dat mensen op een dergelijke wijze zijn te verdelen in ‘tevredenen’ en ‘ontevredenen’ (kankeraars) zoals zij vaak verdeeld worden in ‘intelligente’ en ‘minder intelligente’ personen. Wil men niet zo ver gaan om te beweren dat deze ‘eigenschap’ aangeboren is, dan dient haar oorsprong in de vroegere sociale situaties of uit de constellatie van psychische en fysiologische factoren te worden verklaard. Het is denkbaar dat er van elke specifieke houding een generaliserende invloed uitgaat op de ganse persoonlijkheid en dat ook de tevredenheid over een specifiek object tot een algemene tevredenheid leidt, of althans een tendens vertoont in bepaalde omstandigheden de algehele instelling van de persoon in kwestie te beïnvloeden.

Terwijl de eerste theorie (de functionalistische theorie der maatschappelijke instellingen) de bron der satisfactie ziet in de tegenwoordige objectieve sociale situatie waarin de mens zich bevindt, vat de tweede theorie de satisfactie op als eigenschap van de persoon, verworven in voorafgaande situaties, gevormd in vroegere levensfasen. De vraag naar de validering van één van beide theorieën brengt ons tot de problematiek van het tegenwoordige satisfactie-onderzoek, de problematiek die o.i. rechtstreeks uit de ook in Nederland verrichte onderzoekingen kan worden gedistilleerd.

Ydo's pionierswerk op het gebied van de satisfactiestudie bleef niet lang alleen staan. In navolging van zijn werk in de oorlogsjaren trachtte ook de landelijke enquête van de Contactgroep Opvoering ProductiviteitGa naar voetnoot1 de werksatisfactie te meten in verschillende industrietakken. Geheel in de lijn van de door ons omschreven eerste theorie zag men in deze studies de satisfactie als een indicator van het adequaat of minder adequaat functioneren van industriële organisaties. Men hoopte een ‘bedrijfsthermometer’ te construeren die een snelle diagnose van ‘goede’ en ‘slechte’ menselijke verhoudingen mogelijk zou maken.

Reeds voor de publikatie van het laatstgenoemde rapport liet echter Stapel een waarschuwende stem horen dat het nog een vraag is, of we over de werksatisfactie zonder meer kunnen spreken. Aan de hand van het materiaal uit de door hem gesuperviseerde enquêtes van het Nederlands Instituut voor Publieke Opinie (NIPO) heeft hij aangetoond, dat de werksatisfactie opvallend hoog met de algemene geluksbeleving is ver-

[pagina 174]
[p. 174]

bonden en dat de tevredenheidsindicatoren met betrekking tot het huwelijksleven, de middelen van bestaan en de gezondheid eveneens samenhang vertonen met de werksatisfactie. De schrijver gaat niet verder dan te waarschuwen tegen het eenzijdig relateren van de arbeidsvoldoening tot slechts de werksituatie en werpt de vraag op of wij in plaats van werksituatie niet beter van satisfactie in brede zin moeten sprekenGa naar voetnoot1.

De idee om de afzonderlijke satisfactie-indices te gaan combineren is goed ingeslagen. In een factoranalytische studie hebben onlangs Wiegersma en Gemert op de algemene werksatisfactiefactor gewezen die door middel van de vragen van de C.O.P.-enquête gemeten kan worden. De schrijvers hopen een geperfectioneerde schaal te ontwikkelen die de oude ‘bedrijfsthermometer’ zou vervangenGa naar voetnoot2.

Uit een ander studiegebied vermelden we nog de studies van Nooij op Marken en van Boekestijn op Zuid-Beveland en op Walcheren, die unidimensionele meetschalen hebben geconstrueerd voor het meten van satisfactie met eigen woonstreek. Het is vooral Boekestijn gelukt om schijnbaar afzonderlijke attitudes (t.o.v. de bevolking in de streek, de mogelijkheid om vooruit te komen, de kosten van levensonderhoud en de bereidheid tot migratie) met behulp van Guttmans scalogramtechniek onder één noemer te brengenGa naar voetnoot3.

Tenslotte kan ook het proefschrift van Daniëls in dit verband worden genoemd dat vanuit een iets verschillende conceptuele basis (theorie van onaangepastheid) eveneens waarschuwt tegen de eenzijdig situationele interpretatie van houdingenGa naar voetnoot4.

Ons kort overzicht van enkele onderzoekingen op het gebied van de satisfactiestudie, dat geenszins de pretentie heeft volledig te zijn, laat de wenselijkheid en de mogelijkheid zien om op een empirische wijze tussen de twee opvattingen van satisfactie te gaan beslissen. De constructie van unidimensionele schalen en de factoranalyse zouden hiervoor de aangewezen methoden zijn. Het nut van een dergelijke toetsing zou niet noodzakelijk beperkt blijven tot het opbouwen van een wetenschappelijke theorie. Want is de opvatting juist dat de satisfactie tevens de informatie inhoudt over het adequaat of inadequaat functioneren van maatschappijorganen, dan is het van algemeen belang te weten hoe het staat in onze

[pagina 175]
[p. 175]

tijd, in onze samenleving met de tevredenheid op belangrijke levensgebieden. Niet alleen de tevredenheid moet onze aandacht hebben, maar ook de levensomstandigheden zelf, daar deze bepalend zijn (volgens deze theorie) voor het zich welbevinden van mensen. Is de functionalistische theorie juist, dan zouden we in onze welvaartsstaat ten tijde van welvaart overwegende positieve responsies verwachten op de vragen die opgesteld werden om de satisfactie te meten.

Ook indien in plaats van de eerste, de tweede theorie steun verkrijgt in de door ons verzamelde gegevens, bewaart het door ons bestudeerde vraagstuk zijn praktische betekenis; het onderzoek kan dan helpen de sociale kenmerken van de ontevreden mensen aan te geven, d.w.z. de groeperingen te signaleren die bijzondere aandacht verdienen van de steun- en bijstandverlenende organen.

De theoretische alsmede de praktische overwegingen samenvattend, kunnen we stellen dat het ons alleszins verantwoord lijkt te trachten door middel van de factoranalytische en de scalogrambewerking van de gegevens uit onze landelijke enquête de volgende vragen te beantwoorden:

 

1. hoe staat het met de tevredenheid van onze bevolking op enkele levensgebieden?

2. welke ‘objectieve’ kennis omtrent de levensomstandigheden op deze tevredenheid betrokken, kan ons onderzoek aan het licht brengen?

3. welke schommelingen vertoont de spreiding van de afzonderlijke satisfactie-indices bij verschillende sociale groeperingen?

4. kunnen we spreken van satisfactie als een algemene factor? Bestaat er functionele eenheidGa naar voetnoot1 tussen de afzonderlijke vragen die de satisfactie trachten te peilen? Indien deze laatste vraag enigszins positief wordt beantwoord, dan nog:

5. kan het onderzoek enig licht werpen op de mogelijke oorzakelijke factoren van satisfactie-dissatisfactie in deze meer algemene zin?

1.5.3 Mogelijke factoren die de satisfactie beïnvloeden

Het is gemakkelijker om op het gebied der satisfactiestudie de vragen te stellen dan beredeneerde, in theorie verankerde antwoorden te geven die als hypothesen kunnen dienen in een onderzoek. Van de twee vooropgestelde theorieën laten zich echter tenminste twee hypothesen afleiden.

Is de functionalistische theorie der maatschappelijke instellingen juist, dan zouden we verwachten dat de satisfactie met een bepaald object (behuizing, eigen werk, gezondheid, enz.) meer door de aard van het object

[pagina 176]
[p. 176]

dan door andere subjectieve factoren (houdingen, andere satisfactie-indicatoren) wordt bepaald. Deze hypothese vindt tevens steun in de opvatting van satisfactie als zijnde gebaseerd op de behoeftebevrediging van het subjectGa naar voetnoot1.

Tal van deelhypothesen laten zich hiervan afleiden: we zouden bij de bewoners van kleine huizen meer dissatisfactie verwachten dan bij de bewoners van grote huizen, we zouden bij personen in hogere maatschappelijke posities, die materieel vooruit zijn gegaan, eveneens een hogere satisfactie verwachten. Dit echter onder de stille veronderstelling dat ‘de behoeften’ een relatief constante grootheid vormen. Daar deze veronderstelling geenszins waar hoeft te zijn, moeten we voorzichtig blijven met de interpretatie van de verwerping der deelhypothesen.

Is onze tweede theorie juist, dan zouden we een sterke intercorrelatie der satisfactie-indicatoren onderling verwachten. Deze zullen dan minder objectief en meer subjectief worden bepaald; d.w.z. dat de tevredenheid met de behuizing b.v. minder van de feitelijke woonomstandigheden zou afhangen, dat we bij de voorspelling van tevredenheid over de woning op de algemene satisfactie van de persoon in kwestie moeten letten (dus tevredenheid met eigen gezondheid, eigen werk, eigen loopbaan, enz.).

Slechts bescheiden hypothesen werden gewaagd over de mogelijke samenhangen van de veronderstelde algemene satisfactiefactor. Dit werd medeveroorzaakt door de twijfel omtrent het bestaan van deze factor. Want zelfs de hoge intercorrelatie van de satisfactie-indicatoren geeft nog geen zekerheid dat onze tweede theorie inderdaad de juiste is. De vraag werd gesteld of de ‘dissatisfactie’ in feite niet berust op de grotere geneigdheid van bepaalde persoonlijkheidstype om ontevredenheid te uiten (b.v. dat met een zwakke secundaire functie) of van bepaalde rollen in de samenleving (b.v. die van de vrouw aan wie door de volksmond meer bereidheid tot klachten wordt toegedicht). Een correlatie met geslacht en met regionale spreiding (er wordt veelal verondersteld dat de bevolking ten noorden der rivieren meer secondair functioneert) zou de validiteit van onze meetschaal van de algemene satisfactie aantasten en tevens een alternatieve theorie vormen tot de theorie II.

Behalve deze negatieve (want onze begrippen zelf aantastende) hypothesen, hadden wij ook meer positieve theoretische veronderstellingen over de oorzaken van variabiliteit van de algemene satisfactie.

Zoals bij alle houdingen die op onze eigen persoon betrokken zijn, zouden we dan met Sherif en Cantril de oorsprong van de tevreden of ontevreden houding zoeken in de groepen, waarin de desbetreffende per-

[pagina 177]
[p. 177]

soon is opgegroeid. Van de structuur van de groep waarin hij leeft, neemt de mens zijn referentiekaders over, d.w.z. de normen en richtlijnen, die zijn gedrag alsmede zijn kennis en waardensysteem medebepalen. Valt een referentiegroep uiteenGa naar voetnoot1, hetgeen soms reeds in de kinderjaren, meestentijds echter met de puberteit en volwassenheid geschiedt, dan kunnen we een wijziging verwachten in het referentiekader van de individu, een wijziging ook in zijn satisfactiepatroon. Zo doorslaggevend is echter de invloed van de kinderjaren en van de dagelijkse routine van oordelen, gevoelen en handelen, dat de verworven patronen een relatieve bestendigheid vertonen. De mens uit zich in verscheidene situaties als ‘conservatief’, ‘pessimistisch’, ‘autoritair’ en wellicht ook als ‘tevreden’ of ‘ontevreden’.

Uitgaande van de referentiegroeptheorie verwachtten wij meer A.S. (algemene satisfactie) bij de mensen, die intensiever aan het groepsleven deelnemen: leden van de verenigingen, lidmaten van kerkgenootschappen, mensen met gezins- en familiebindingen. Een negatieve correlatie werd verondersteld met die factoren, die het groepsleven aantasten: het stadsleven, migratie, desintegratie van de referentiegroep door echtscheiding of overlijden. Naast de participatie zou tevens de innerlijke vereenzaming oorzaak zijn van dissatisfactie.

In overeenstemming met de opvatting, dat de eerste levensjaren doorslaggevend zijn voor het ontstaan van de psychische referentiekaders, zouden de mensen met een minder prettige jeugd tevens minder satisfactie vertonen dan personen met een gelukkige, harmonische jeugdGa naar voetnoot2.

Nog een andere hypothese werd tenslotte ontleend aan de zelfconceptie (‘self-concept theory’) die een meer psychologisch aspect weergeeft van het sociale-rolconcept. Volgens bevindingen van Brophy schijnt de algemene satisfactie veroorzaakt door de mate van overeenstemming tussen het ik-deaal (‘ideal self’ d.w.z. de verwachting die ik t.o.v. mij zelf koester, het beeld van mij zelf zoals ik wens te zijn) en het eigenbeeld (‘self-concept’, d.w.z. het beeld dat een persoon zich vormt omtrent zich zelf, zijn perceptie van zich zelf): ‘The findings suggest that congruence in the interpersonal relationship between the self-concept and the ideal self is one of the most fundamental conditions for both general happiness and for satisfaction in specific life areas’Ga naar voetnoot3.

[pagina 178]
[p. 178]

We trachtten in plaats van de nogal omslachtige meting van het ikideaal en het eigenbeeld van de respondenten de congruentie tussen beide rechtstreeks door middel van enkele vragen vast te stellen. Bij de tevreden mensen zou dan b.v. meer tevredenheid moeten zijn over hetgeen zij zijn geworden; volgens de theorie zou dan deze laatste ‘tevredenheidsindicator’ met alle andere indicatoren het hoogst zijn gecorreleerd. Tenslotte zou de dissatisfactie geconcentreerd zijn b.v. bij mensen die in de maatschappij trachten vooruit te komen maar het gevoel hebben dat dit hun niet lukt.

Ziehier enkele hypothesen die aan de bestaande theorieën konden worden ontleend. Hiernaast beschikten we nog over meer aan de praktijk ontleende verwachtingen (b.v. omtrent de ontevredenheid met eigen woning bij de leeftijdsgroepen van 25 tot 35 jaar waar zich de grootste bevolkingsdruk voordoet) en over de verwachtingen aan bestaande onderzoekingen ontleend (het bekende, maar nog niet voldoend verklaarde verband tussen de hogere werksatisfactie en ‘het vrouw-zijn in onze samenleving’). Deze werden met de hypothesen ‘meegenomen’ en door middel van onze landelijke steekproef nogmaals getoetst.

1.5.4 Gemeten aspecten van satisfactie en welvaart

Geheel in overeenstemming met het voorafgaande zullen we de spreiding van enkele materiële omstandigheden weergeven alvorens op de tevredenheidsvragen in te gaan.

De spreiding van de inkomsten (zoals opgegeven door de respondenten zelf) gaf het volgende beeld te zien:

Tabel 1.5.1 Inkomsten en inkomsten van echtgenoten naar geslacht
Table 1.5.1 Distribution of respondents by income-level and sex

Inkomens per week in guldens
Weekly incomes in florins
  geen ant-
woord
no answer
geen
none
ƒ40,- ƒ41,- - ƒ50,- ƒ51,- - ƒ60,- ƒ61,- - ƒ70,- ƒ71,- - ƒ80,- ƒ81,- - ƒ100,- ƒ101,- - ƒ150,- ƒ151,- - ƒ200,- ƒ201,- - Totaal
Total
Man-
nen
Men
53 4 35 20 49 91 75 110 98 33 35 612
  8,7% 0,7% 5,7% 3,2% 8% 14,9% 12,3% 19,4% 16% 5,4% 5,7% 100%
                         
Vrou-
wen
Women
82 11 86 28 44 91 75 110 96 34 28 685
  12% 1,5% 12,6% 4,1% 6,4% 13,3% 10,9% 16,1% 14% 5,0% 4,1% 100%
Totaal
Total
135 15 121 48 93 182 150 229 194 67 63 1.297
  10,4% 1,2% 9,3% 3,7% 7,2% 14,0% 11,6% 17,7% 15% 5,2% 4,7% 100%

[pagina 179]
[p. 179]

Hoewel het aantal personen die weigerden of aarzelden ons over eigen inkomens in te lichten niet al te hoog was (10%), is het wel mogelijk dat door de weigeringen een zekere vertekening ontstond in de spreiding, daar het waarschijnlijk zelfstandigen zijn die elke aanwijzing over eigen inkomsten om fiscale overwegingen maar ‘een precaire zaak’ vinden. Het gemiddelde inkomen was voor de groep die onze vraag heeft beantwoord omstreeks ƒ 79,- per week (mediaan).

Het valt op dat de vrouwen, waarschijnlijk bij afwezigheid van de man, meer aarzelen om inkomsten op te geven. Wellicht speelt hier in sommige gevallen de onkunde eveneens een rol. Volgens de verwachting (gezien de lagere lonen voor de vrouwen in Nederland en de over het algemeen mindere schoolopleiding) geven zij tevens overwegend lagere bedragen op dan de mannen. De partiële correlaties laten zien dat het verband tussen de inkomstenvariabele en het vrouw- of man-zijn gehandhaafd blijft in homogene opleidingsgroeperingen (r4.1-3 = -.082).

Van overige factoren die de spreiding van inkomens bepalen, kunnen we hier noemen: de leeftijd (r2-3 = -.104) en de burgerlijke staat (r3-8 = .334). Daar we bij de inkomens het zuiver inkomen namen dat het gezin heeft (dus ook de kinderbijslag en bijverdiensten van de vrouw) behoeft ons de betrekkelijk hoge correlatie met ‘gezinsbinding’ niet al te veel verbazen: gehuwden met veel kinderen verdienen nu eenmaal meer dan ongehuwden.

Daar de jongeren voornamelijk tot de groeperingen met de zwakste ‘gezinsbinding’ behoren, zouden we bij hen eveneens lagere inkomsten verwachten. Des te meer valt de correlatie op in tegenovergestelde richting: jongeren blijken hogere verdiensten te hebben dan ouderen (r2-3 = -.104). Alweer vonden we door middel van de partiële correlatie een oplossing voor deze merkwaardige bevinding: de correlatie verdwijnt in de subcategorieën van opleiding (r2-3.4 = -.053); met andere woorden, de jongeren (en dat is dus hier de jongere generatie) hebben meer opleiding genoten en hebben zich hierdoor van hogere inkomsten verzekerd.

Eveneens vermeldenswaard zijn, behalve de reeds besproken verbanden met het roken, drinken, koffiedrinken en snoepen (die allen positief met hogere inkomens zijn gecorreleerd!), de verbanden met de migratie, sociale participatie, contact met communicatiemedia, gemeentegrootte en kerkgenootschap. Alweer verdiepen de partiële correlaties ons inzicht. Zo blijken de laatste twee verbanden slechts bijkomstig te zijn. De samenhang tussen een losse kerkelijke binding en de hogere verdiensten verdwijnt bij het invoeren van de migratiefactor als testvariabele: r3-12.7 = -.059. Er bestaat nl. een betrekkelijk significante samenhang tussen de migratie en lossere (of het verlies van) kerkelijke binding (r7-12 = -.126) en eveneens een samenhang met het inkomen: migranten verdienen meer (r3-7 = .155).

[pagina 180]
[p. 180]

De samenhang met gemeentegrootte, suggererend dat in kleinere gemeenten minder verdiend wordt, is eveneens een schijnverband in die zin dat het niet zozeer aan het aantal, maar aan de kwaliteit der inwoners ligt dat men in kleinere gemeenten minder verdient. De samenhang verdwijnt immers indien we voor beide typen gemeenten de factor schoolopleiding constant houden.

Alle andere gesignaleerde verbanden hebben de toets van het systematisch invoeren van testvariabelen kunnen doorstaan. Bij de bespreking van de structurele samenhangen in Nederland zullen we er meer rekening mee moeten houden dat het inkomstenniveau positief is gecorreleerd zowel met de sociale participatie, d.w.z. het deelnemen aan het verenigingsleven en aan het leven van maatschappelijke instellingen, als met de intensiteit der contacten met culturele media: kranten, radio, lezingenGa naar voetnoot1.

Dat tenslotte een hoge correlatie is gevonden met de inkomsten en het aantal werkuren (r3-34 = .206) wekt wellicht geen verbazing.

Deze laatste vraag naar het aantal uren dat men in verband met het werk doorbrengt (dus ook de tijd van gaan naar en komen van de plaats waar men werkt) hebben we eveneens aan mannen en vrouwen (waaronder vele huisvrouwen) gesteld. De spreiding was hier als volgt:

Tabel 1.5.2 Aantal werkuren per dag naar geslacht
Table 1.5.2 Distribution of respondents by number of working hours; by sex

geen ant-
woord
no answer
geen
none
-5 6 7 8 9 10 11 12 of meer
or more
Totaal
Total
Man-
nen:
Men
19 36 21 11 10 121 160 111 39 88 616
Vrou-
wen:
Women
14 27 84 56 39 89 64 93 30 188 681Ga naar voetnoot*
Totaal
Total
33 63 105 67 49 207 224 204 69 276 1.297

[pagina 181]
[p. 181]

Uit de bovenstaande tabel kunnen we afleiden dat er gemiddeld 8½ uur per dag gewerkt wordt, dit vanzelfsprekend in de totale volwassen bevolking, de gepensioneerden incluis. Ook kunnen we lezen dat de vrouwen tegen de beide uitersten van onze werkurendimensie zijn geconcentreerd. Hierbij valt op dat vergeleken met de mannen een dubbel aantal vrouwen opgeeft meer dan 12 uur per dag te werken. Deze uitschieter kan echter niet verhinderen dat we een samenhang vinden tussen het aantal werkuren en het geslacht die ten nadele van de vrouwen uitvalt; mannen werken langer (r1-34 = -.107). Het bewijs dat het hier om de groep huisvrouwen gaat die korter werken, vinden we in het feit dat de correlatie verdwijnt indien we naar het verband zoeken in de homogene subcategorieën van ‘aard van het werk’: buitenwerkers en binnenwerkers (r1-34.5 = -.058). Personen werkzaam buitenshuis (overwegend mannen; boeren, land- en wegarbeiders) hebben langere werktijden dan mensen die binnenshuis werken.

Van de andere structurele verbanden is vermeldenswaard de samenhang tussen een hoog aantal werkuren en de participatie: tegen de verwachting in nemen mensen die langer werken intensiever deel aan het leven der verenigingen. Het verband met het kerkgenootschap (de Rooms-Katholieken werken langer) kon daarentegen geheel worden verklaard uit de leeftijdsverschillen tussen personen van verschillende kerkelijke gezindte: Rooms-Katholieken, dank zij het hoge geboortencijfer, vormen nu eenmaal een jonger bevolkingsdeel in ons land en werken hierdoor langer: r32-34.2 = .057.

Dat er in kleinere gemeenten langer wordt gewerkt dan in grote steden kon niet geheel aan de aard van het werk worden toegeschreven (de agrarische beroepen op het platteland), noch aan de gunstige leeftijdsstructuur (jongeren). Wellicht spelen deze factoren echter te zamen een rol.

 

Van deze objectieve gegevens kunnen we thans naar de meer subjectieve belevingsaspecten overstappen. Aansluitend aan de vraag over het aantal werkuren informeerden we naar de drukte die het dagelijkse werk meebrengt. Het bleek dat de meerderheid het wel ‘druk heeft’, waarbij opvalt dat de mannen significanter vaker de drukte aangeven dan de vrouwen, zoals de tabel op pag. 182 laat zien.

 

We bemerken dat mannen (volgens eigen opgave) langere werkuren hebben dan vrouwen en dat zij tevens frequenter vinden dat zij ‘het druk hebben’. Beide indices, de meer objectieve en de meer subjectieve, wijzen in dit geval in dezelfde richting.

Daar onze subjectieve variabele niet opgenomen werd in het uiteindelijk verklaringsschema, werd slechts de opsplitsing naar beroep verricht. Duidelijk kwam hier naar voren dat onder de mannen de arbeiders

[pagina 182]
[p. 182]

Tabel 1.5.3 Klachten over de drukte in het werk bij mannen en vrouwen
Table 1.5.3 Complaints about strenuous work

Hebt U het druk in Uw werk?
Have you got strenuous work?
Ja
Yes
Zozo. Weet het niet
So, so. Does not know
Neen
No
Geen adequaat antwoord
No (adequate) response
Totaal
Total
Mannen
Men
400 56 114 42 612
  65,4% 9,2% 18,6% 6,8% 100%
Vrouwen
Women
340 62 259 24 685
  49,6% 9,1% 37,8% 3,5% 100%
Totaal
Total
740 118 373 66 1.297
  57,1% 9,1% 28,8% 5,0% 100%

en kantoorbedienden opvallend minder de drukke werkzaamheden vermelden dan middenstanders, zelfstandigen, en personen in vrije beroepen. Het verband bleek significant zelfs indien de arbeiders tegenover alle resterende beroepsbeoefenaars werden geplaatst.

In de vrouwengroepering schitterden de huisvrouwen door een relatieve afwezigheid van klachten over de drukte in het werk zoals de volgende tabel laat zien:

Tabel 1.5.4 Klachten over de drukte in het werk bij vrouwen naar beroep
Table 1.5.4 Women's complaints about strenuous work; by occupation

Hebt U het druk in Uw werk?
Have you got strenuous work?
Ja
Yes
Zozo
So, so
Neen
No
Geen antwoord
No response
Totaal
Total
Huisvrouwen
House-wives
207 (240) 45 (44) 215 (183,5) 18 (17) 485
Werkende vrouwen
Women in jobs
133 (100) 17 (18) 44 (75,5) 6 (7) 200
Totaal
Total
340 62 259 24 685
           
χ2 = 34,2 bij 2 vrijheidsgraden;          
P < .001 (berekend voor de eerste drie kolommen van de tabel);          
VCramér = .45 = ϕ = r.          

Voor het ‘meten’ van de eigenlijke werksatisfactie is de oude vraag van Ydo gebruikt, teneinde onderlinge vergelijking mogelijk te maken. Onze resultaten verkregen bij het interviewen van een steekproef uit de ganse

[pagina 183]
[p. 183]

volwassen bevolking overtroffen de reeds optimistische verwachting: nog geen 5% van de ondervraagden vermeldden geen plezier te hebben in het werk. De reeds eerder gesignaleerde tendens tot hogere satisfactie van vrouwen werd bij ons materiaal teruggevonden, zoals de volgende Tabel 1.5.5 laat zien:

Tabel 1.5.5 Werksatisfactie naar geslacht
Table 1.5.5 Work-satisfaction of men and women

Heeft U plezier in Uw werk?
Do you enjoy your work?
Ja
Yes
Zozo
So, so
Weet niet
Does not know
Neen
No
Niet werkend
Does not work
Geen (adequ.) antwoord
No (adequate) answer
Totaal
Total
Mannen
Men
509 17 6 34 44 2 612
  83,1% 2,8% 1% 5,6% 7,2% 0,3% 100%
Vrouwen
Women
602 14 11 29 23 6 685
  87,9% 2% 1,6% 4,2% 3,4% 0,9% 100%
Totaal
Total
1.111 31 17 63 67 8 1.297
  85,6% 2,4% 1,3% 4,9% 5,2% 0,6% 100%

De hoge positieve satisfactiescores die de tabel laat zien, verdienen een kort kritisch commentaar.

Ten eerste valt het op dat, ondanks de gesignaleerde tendens, de satisfactie bij de mannen en de vrouwen niet al te veel uiteenloopt. Bij de mannen blijft het percentage ‘tevredenen’ boven 80% (83,1%) terwijl het percentage mannen dat een duidelijk negatief antwoord gaf slechts 5,6% bedraagt. Hiermee is de veronderstelling de kop ingedrukt als ware het hoge satisfactiepercentage bij onze steekproef te danken aan het hoge percentage vrouwen, waaronder vele huisvrouwen. Opgesplitst naar het beroep lieten de gegevens inderdaad zien dat huisvrouwen iets hogere satisfactie vertoonden, niet echter noemenswaard hoger dan de totale groep vrouwen; er waren 88% ‘tevredenen’ en 3,7% ontevredenen bij de huisvrouwen in onze steekproef, bijna identieke percentages als voor de gehele groep van 685 vrouwen.

De hoge satisfactie, in onze enquête van 1958 vastgesteld, kan dus niet uit de afwijkende samenstelling van de groep respondenten, zoals vergeleken met de steekproeven van vorige jarenGa naar voetnoot1, worden verklaard. In een eveneens landelijk onderzoek dat het N.I.P.O. tien jaar vóór onze studie

[pagina 184]
[p. 184]

heeft uitgevoerd, werd het aantal ontevredenen gesteld op 8%, het aantal tevredenen dan slechts op 67%; een jaar hiervóór waren de respectievelijke percentages 12% en 61%. Dit laatste betekent een verschuiving van meer dan 25% in de loop van de laatste 10 jaar bereikt. Een zo groot verschil kan nauwelijks aan toeval worden toegeschreven. De vraag gaat dan onmiddellijk rijzen of er niet iets in de situatie van de bevolking veranderd is waaraan de grotere mate van werksatisfactie te danken is.

Op zoek naar mogelijke macrosociologische (d.w.z. hier de gehele Nederlandse samenleving betreffende) factoren die in de loop van het laatste decennium verandering hebben ondergaan, zijn we vanzelfsprekend bij de stijgende welvaart beland. De verklaring lag voor de hand. Volgens de schattingen van Pen en Bouman is in ons land het reële inkomen in de loop van deze eeuw gestegen met een factor twee en een half. Ook de spreiding van dit inkomen is gunstiger geworden in dier voege dat grotere groeperingen thans delen in de welvaartGa naar voetnoot1. De vraag of de toename van welvaart niet met grotere satisfactie der bevolking gepaard ging, is door de beide schrijvers expliciet gesteld.

Macrosociologisch bezien, bestaat er een parallel zo niet een correlatie tussen de beide variabelen, de welvaart en de arbeidsvoldoening. Kunnen we deze parallelle verandering inderdaad causaal interpreteren, kunnen we aannemelijk maken dat meer welvaart, meer arbeidsvoldoening ten gevolge heeft?

Geheel getrouw aan onze methode om de macrosociologische samenhangen begrijpelijk te maken door ze tot de microsociologische basis terug te brengen, onderzochten we de arbeidsvoldoening der mensen waarvan we aannamen dat zij materiële welvaart beleefden.

Nu is het ons gebleken dat er waarschijnlijk een verschil bestaat tussen de welvaart en de welvaartsbeleving. We konden immers geen lineair verband vinden tussen de hoogte van het inkomen en de arbeidsvoldoening. Tabel 1.5.7 laat duidelijk de schommelingen zien tussen de onderscheiden inkomstengroeperingen. Zij blijken eerder kwalitatief dan kwantitatief van aard te zijn. (De lezer zal wellicht zelf in staat zijn de groeperingen van geschoolden en ongeschoolden in de tabel te identificeren! Zie Tabel 1.5.7, blz. 185.)

 

Ecologisch gezien (indien we de toename in tijd verwisselen voor de toename in structureel verband) bestaat er dus geen lineaire samenhang tussen welvaart en satisfactie. Teneinde het tijdselement bij ons structureel onderzoek te betrekken, hebben we de vraag naar de welvaartsvermeer-

[pagina 185]
[p. 185]

Tabel 1.5.7 Spreiding der respondenten naar werksatisfactie en inkomsten
Table 1.5.7 Work-satisfaction and income-level

Plezier in het werk
Work-satisfaction
Inkomsten in f per week
Income-level: fl per week
% tevredenen
% satisfied
% ontevredenen
% dissatisfied
% rest
% the rest
Aantal per inkomstengroep
Number per income-bracket
ƒ 40,- 93,5 4,7 1,8 106
ƒ 50,- 79 16,3 4,7 43
ƒ 60,- 96,5 3,5 - 85
ƒ 70,- 88 4 8 173
ƒ 80,- 91 6,2 2,8 145
ƒ 100,- 89 6,3 4,7 224
ƒ 150,- 92,5 3,1 4,4 192
ƒ 200,- 92 3 5 65
ƒ 201,- of meer
or more
90 6,5 3,5 62
geen antwoord
no response
88,5 2,5 9 124
         
67 personen zonder werk en 11 personen zonder inkomsten werden niet meegeteld.
67 persons without work and additional 11 persons without incomes were not included in the table.

dering of -vermindering aan de bevolking voorgelegd (no. 19). De resultaten laten nauwelijks zien dat de welvaartsstijging inderdaad met welvaartsbeleving gaat gepaard: 548 (42,2%) van alle ondervraagden verklaarden zich thans meer te kunnen permitteren dan een jaar of vijf geleden; slechts 111 (8,6%) meenden dat zij zelf financieel achteruit zijn gegaan; 126 (9,7%) meenden gelijk te zijn gebleven, waarbij echter dient vermeld te worden dat een grote groepering, nl. 493 personen (38%) ontkenden vooruit te zijn gegaan, zonder expliciet te vermelden of men gelijk gebleven dan wel achteruit gegaan was; 19 personen gaven geen of een ontwijkend antwoord. Het is nauwelijks aan te nemen dat alle 493 personen die slechts ‘neen’ antwoorden op onze vraag tot de groepering te rekenen zijn, die vermindering van inkomsten onderging. Dit versterkt ons vermoeden dat er in onze tijd meer mensen zijn die vooruitgang dan achteruitgang hebben geboekt. Door het ontbreken van vergelijkbare gegevens is het de vraag welk gedeelte van hen een vooruitgang boekte dank zij de algemene objectief-economische welvaartsvermeerdering en wie zijn welvaartsbeleving slechts aan het demografische proces te danken heeft: elk jaar wordt er immers een nieuwe cohorte van jongeren in het arbeidsproces ingeschakeld; zonder twijfel valt bij deze jongeren ‘materiële vooruitgang’ te constateren. Dat er door het proces van veroudering der bevolking een factor in het spel komt tegenovergesteld aan de welvaarts-

[pagina 186]
[p. 186]

toename (gepensioneerden verdienen immers minder dan de actieve bevolking) valt nauwelijks te betwisten.

Ondanks de onzekerheid omtrent de intensiteit van samenhang tussen welvaartstoename (macro-economisch of sociologisch gezien) en de beleving ervan, geven de antwoorden ons voldoende houvast om het verband tussen de welvaartsbeleving en de arbeidsvoldoening te toetsen. In Tabel 1.5.8 zijn de gelijkgeblevenen opgeteld in de middelste categorie bij mensen die zich niet over achteruitgang of gelijke positie hebben uitgesproken doch duidelijk vermeldden niet te zijn vooruitgegaan. De drie onderscheiden categorieën vormen een ordinale schaal: de beleving van vooruitgang daalt van links naar rechts. De gedichotomiseerde index van arbeidsvoldoening vertoont een duidelijke samenhang, overeenkomstig de verwachting:

Tabel 1.5.8 Spreiding van de respondenten naar werksatisfactie en welvaartsbeleving
Table 1.5.8 Work-satisfaction and the experience of material progress

Inkomstenverandering
Change of incomes
Plezier in het werk
Work-satisfaction
Thans meer
Now more
Gelijk, ‘neen’
Just as much
Thans minder
Now less
Totaal
Total
Tevreden
Satisfied
500 (92%) 507 (88%) 90 (81%) 1.097
Matig tevreden of ontevreden
Poorly satisfied, dissatisfied
44 (8%) 71 (12%) 21 (19%) 136
Totaal
Total
544 (100%) 578 (100%) 111 (100%) 1.233
         
χ2 = 12,79 (zonder correctie); bij 2 vrijheidsgraden P < .01 > .001.
* 64 personen zonder werk en personen die geen adequaat antwoord gaven op de vraag naar inkomstenverandering werden niet meegeteld.
64 persons without work and persons who did not answer the question about the change of incomes not included.

Uit Tabel 1.5.8 valt af te lezen dat we inderdaad mogen aannemen dat mensen die financieel vooruitgang beleven ook een tendens vertonen tot meer arbeidsvoldoening. Dit maakt het zinvol om ook andere verbanden te bespreken. Volgens onze gegevens is de subjectieve welvaartsvermeerdering niet evenredig over alle bevolkingsgroepen verdeeld. Tot de groepen met een positieve welvaartsbeleving behoren de hogere functionarissen in het bedrijfsleven, de ondernemers, leden van vrije beroepsgroepen, en personen werkzaam in het onderwijs. Tegen het andere uiteinde van

[pagina 187]
[p. 187]

de schaal stonden de zelfstandige boeren en vissers, de zelfstandige winkeliers (oude middenstand). Arbeiders namen een middenpositie in, waarbij opviel een relatief hoge welvaartsbeleving bij de landarbeiders en een relatief lage bij de geschoolde industriearbeidersGa naar voetnoot1.

Al zijn we erin geslaagd om een factor van de toegenomen arbeidsvoldoening te identificeren, het is wellicht goed om de lezer te waarschuwen, dat de verklaring van toegenomen werksatisfactie hierdoor nog niet geleverd is. De intensiteit van de gesignaleerde samenhang is immers zeer laag. Berekenen we een eenvoudige functie van het Chi-kwadraat, Cramér's V-coëfficiënt, dan verkrijgen we voor Tabel 1.5.8 V = .102. Indien we deze coëfficiënt beschouwen als een benadering van r, dan zou dit betekenen dat de toename van welvaart slechts een percent van de variantie in de arbeidsvoldoening verklaart. Zonder de absurde conclusie te trekken dat de verdubbeling van het reële inkomen de satisfactie met twee percent deed toenemen, willen we nog naar andere verklarende factoren zoeken.

De toegenomen sociale zekerheid is dan een andere mogelijke verklaring. Op Tabel 2.8.3 vinden we een in hoge mate significante samenhang tussen de angst voor werkloosheid en de satisfactie met werk (deze angst gaat immers met dissatisfactie gepaard, rtetr. = .35). Deze samenhang werd in onze Sassenheimse studie eveneens gevonden (T = .18, P < .001), zodat er o.i. geen bezwaar tegen bestaat om zijn algemene geldigheid (in onze samenleving althans, zoals we deze in ons tijdperk kennen) te betwijfelen. Vragen we ons thans af hoe het met de spreiding van deze onzekerheid omtrent eigen werk bij onze bevolking staat, dan verschaft de vraag no. 16 ons de benodigde inlichtingen. Slechts 107 personen in onze steekproef van 1.297 menen in de komende tien jaren nog eens werkloos te kunnen worden, dit is 8,2% van de totale bevolking (voor de gehuwde vrouwen werd de vraag met betrekking tot hun echtgenoten gesteld). Omstreeks 69% van de steekproef gaf een duidelijk negatief antwoord, aan 11 personen (onder wie de studerenden en gepensioneerden) werd de vraag niet gesteld; 12% gaf een ontwijkend antwoord (‘weet het niet’, ‘geen mening’, enz.). Merkwaardig genoeg, er bestaat meer bezorgdheid omtrent de werkloosheid bij de vrouwen dan bij de mannen; het percentage ‘onbezorgden’ is bij de vrouwen 7% lager dan bij de mannen.

Al is de angst voor werkloosheid gelieerd met dissatisfactie en komt deze angst bijna even schaars voor in onze bevolkingsgroep als dissatis-

[pagina 188]
[p. 188]

factie, er valt aan de andere kant geen opvallende vermindering van deze angst waar te nemen. In De Publieke Opinie 3, no. 3, van maart, 1949, lezen wij dat 76% van de volwassenen meende toen niet in de komende twee jaar werkloos te worden, 7% meende van wel en 17% gaf een ontwijkend antwoord; deze percentages komen vrijwel overeen met de percentages, die wij voor de mannelijke bevolking hebben berekend (respectievelijk 73%, 8% en 19%).

De gereleveerde feiten doen ons de hypothesen eerder verwerpen dan bevestigen. Dit doet de deur open voor nog een andere verklaring: dat zich in onze werkverhoudingen zelf positieve veranderingen hebben voltrokken die tot meer werksatisfactie voeren. Het toetsen en bespreken van de gehele industriële en werkstituatie zou ons te ver leiden van ons centrale onderwerp. We hopen in een afzonderlijke studie hierop terug te komenGa naar voetnoot1

 

Een andere indicator van tevredenheid vormde de vraag naar de evaluatie van hetgeen men in het leven bereikt heeft (no. 17). Evenals de werksatisfactievraag gaf deze stimulus een positief beeld te zien: 77,6% antwoordde positief, 6,2% ontwijkend, 15,1% negatief; 1,1% gaf geen of geen adequaat antwoord op onze vraag. De vrouwen toonden zich meer tevreden over eigen levensloop dan de mannen: het verschil bij de positieve categorie bedroeg 7%, bij de negatieve categorie 6%.

Alweer werden er belangwekkende verschillen bij de beroepsgroepen geconstateerd. Het patroon van samenhangen was echter anders. Terwijl de zelfstandige boeren en vissers het minst frequent meenden financieel te zijn vooruitgegaan, behoren zij in sociaal en psychologisch opzicht tot de meest ‘geslaagde’ beroepsgroepen: van de 61 ondervraagde mannelijke boeren zijn er 51 tevreden met hetgeen zij in hun leven bereikten, 3 geven een aarzelend antwoord en slechts 7 zeggen ontevreden te zijn. De tegenpool wordt hier gevormd door de landarbeiders en de ongeschoolde industrie-arbeiders, bij wie het percentage tevredenen zakt met 15% onder het gemiddelde van onze steekproef. Naast de boeren vertonen de andere zelfstandigen, en ook de ondernemers en mensen in vrije beroepen, een hogere satisfactie-index, terwijl de personen werkzaam bij het onderwijs, ambtenaren en employés naast de overige arbeidersgroepen (met uitzondering van geschoolde industrie-arbeiders) eveneens tot de meer ‘ontevredenen’ behoren. Reeds uit deze bespreking blijkt dat er een significant verband bestaat tussen de zelfstandigheid van het beroep en de tevredenheid met eigen levensloop bij de mannen. Het maatschappelijk succes wordt in Nederland nog overwegend met een zelfstandige positie geassocieerd, zoals de volgende tabel laat zien:

[pagina 189]
[p. 189]

Tabel 1.5.6 Tevredenheid met eigen loopbaan bij mannen naar aard van het beroep
Table 1.5.6 Men's satisfaction with their life-careers; by occupation

Bent U tevreden met wat U in Uw leven bereikte?
Are you satisfied with the position that you reached in your life?
Beroepsaard
Occupational category
Tevreden
satisfied
Tussengroep
Neutral
Ontevreden
Dissatisfied
Totaal
Total
Zelfstandigen
Working for their own
146 7 26 179
De rest
The rest
306 29 87 422
Totaal
Total
452 36 113 601Ga naar voetnoot*
         
χ2 = 40,86 (voor een dichotome tabel) P < .001.
VCramér = .384 = ϕ.

De samenhang met het beroep helpt waarschijnlijk ook begrijpen, waarom we in de kleinere gemeenten over het algemeen meer tevredenheid in dit opzicht aantreffen dan in de grote steden; het percentage zelfstandigen (landbouwers, tuinders) is er immers groter.

Naast de retrospectieve waardering hebben we tevens de prospectieve waardering van eigen leven betrokken bij onze studie. De vraag naar eigen toekomstige ‘kansen om vooruit te komen’ heeft voor de eerste keer overwegend negatieve antwoorden laten zien. Ook nog in een ander opzicht geeft zij een ander beeld: vrouwen zien iets minder kansen dan mannen, zoals uit de volgende Tabel 1.5.9 kan worden afgelezen:

Tabel 1.5.9 Perceptie van toekomstkansen bij mannen en vrouwen
Table 1.5.7 Women's and men's perception of chances to improve one's position

Ziet U nog kansen om vooruit te komen in Uw leven?
Do you see chances to improve your position in the future?
Ja
Yes
Tussengroep
Neutral
Neen
No
Geen adequaat antwoord
No (adequate) answer
Totaal
Total
Mannen
Men
239 39% 85 14% 275 45% 13 2% 612 100%
Vrouwen
Women
233 34% 104 15% 325 47,5% 23 3,5% 685 100%
Totaal
Total
472 36,5% 189 14,5% 600 46% 36 3% 1.297 100%

Bij de interpretatie van deze uitkomsten dienen we rekening te houden met het feit dat de vraag vanzelfsprekend met de leeftijd is gecorreleerd. Oudere mensen zien nu eenmaal minder kansen voor de toekomst dan de

[pagina 190]
[p. 190]

jongere mensen. Bij de veroudering der bevolking zal dus ook een verschuiving in de negatieve richting plaatsvinden.

Deze correlatie met leeftijd maakt het zinloos om andere enkelvoudige tabellen op te maken, daar we bij elk eventueel verband (b.v. met beroepsgroep, inkomsten) ons moeten afvragen hoe zich de desbetreffende factor tot de leeftijdsvariabele verhoudt. We vinden het meer belangwekkend hier de spreiding van de antwoorden op de tweede vraag te vermelden, die aan de voorafgaande vraag werd toegevoegd: (‘Indien U geen kansen meer ziet om in Uw leven vooruit te komen). Had U het graag gewild?’

Van de 744 personen die deze vraag hebben beantwoord (behalve de ‘neen’-groep ook de grote meerderheid van de aarzelenden met betrekking tot vraag 21) gaven 386 personen (d.w.z. 51,7%) een positief antwoord (204 mannen en 182 vrouwen), 303 personen (d.w.z. 40,8%) een negatief antwoord (121 mannen en 182 vrouwen) en 55 personen (d.w.z. 7,5%) een aarzelend antwoord (19 mannen en 36 vrouwen).

We bemerken dat omstreeks een derde van de gehele bevolking in dit opzicht een zeker gevoel van onbehagen koestert, men voelt zich teleurgesteld in het leven, gefrusteerd. Daar we mogen aannemen dat in de groep aselect getrokken uit een normale bevolking leeftijd en geslacht insignificant zijn gecorreleerd (r1-2 = .022 immers op onze Basis Correlatie Matrix), mogen we uit het bovenvermelde tevens concluderen dat mannen tot de meer gefrustreerde groeperingen behoren; waarschijnlijk hangt dit samen met de rol van de broodwinnaar en de statusdrager in onze samenleving die aan de man wordt toegeschreven.

 

Behalve de aspecten van het beroep en van de maatschappelijke positie hebben we nog enkele facetten van de habitat van onze respondenten bij het onderzoek betrokken, enkele aspecten van hun materiële omgeving en woonmilieu. Zoals in enkele publikaties van het C.B.S. is gebeurd, hebben we ook in onze studie de z.g. index van woondichtheid opgesteld, d.w.z. het aantal personen per beschikbare woonruimte. Uit opgaven van onze respondenten is dan de volgende spreiding gereconstrueerd:

Bevolkingsdichtheid: Aantal Percent
4 of meer personen per vertrek 1 0,1
3-3,9 personen per vertrek 14 1,2
2-2,9 personen per vertrek 76 5,9
1-1,9 personen per vertrek 585 45,1
1-1,9 vertrekken per persoon 452 34,8
2-2,9 vertrekken per persoon 81 6,2
3 vertrekken per persoon of meer 26 2,0
‘op kamer wonend’ 59 4,5
geen (adequaat) antwoord 3 0,2
Totaal 1.297 100,0

[pagina 191]
[p. 191]

Over een echte woningnood kunnen we zeker spreken in het geval van meer dan 7 percent van onze bevolking die waarschijnlijk zonder enige afscherming leeft met meer dan twee personen per vertrek. Het gemiddelde ligt boven de grens waar de tabel omzwaait; 1 persoon per vertrek (mediaan; de personen op kamer wonend buiten beschouwing latend).

De subjectieve waardering kan hierbij aansluiten: bijna elke vijfde ondervraagde persoon gaf te kennen de beschikbare ruimte onvoldoende te achten. Voornamelijk werd ook de badgelegenheid in onze Nederlandse huizen gemist; desgevraagd antwoordde 38,7% van onze totale steekproef de wasgelegenheid in eigen huis onvoldoende te vinden (15,3% vond deze matig)Ga naar voetnoot1. Minder vaak klaagt men over de vochtigheid of over het feit dat het huis donker is (te zamen zijn bij 18% ondervraagden over deze twee aspecten klachten geregistreerd).

Kennisnemende van deze evaluatie van de concrete woonsituatie zouden wij verwachten dat er een betrekkelijk groot percentage mensen ontevreden zou zijn met eigen huisvesting. De antwoorden op onze meer algemene vraag (no. 33) geven echter een beeld te zien dat niet al te veel afwijkt van de werksatisfactie: 994 respondenten (76,7%) zijn tevreden over hun woning en huisvesting, 160 (12,3%) zijn matig tevreden en slechts 141 (10,8%) zijn ontevreden (3 personen, d.w.z. 0,2% gaven geen of inadequaat antwoord).

Ook in een ander opzicht bleek de tevredenheid met huisvesting relatief onafhankelijk te zijn van ‘objectieve factoren’: er kon geen lineaire samenhang worden geconstateerd met de inkomsten. Mensen die minder dan ƒ 50,- per week verdienen, vertonen een hoger percentage van ‘tevredenen’ dan de groepen met een wekelijks inkomen tussen ƒ 51,- en ƒ 150,-. Pas bij de groeperingen met meer dan ƒ 151,- aan wekelijks inkomen stijgt het percentage van tevredenen boven het gemiddelde.

Wel vonden we een verband tussen beroep en inkomsten en de huishuur of het eigendom van het huis, hetgeen ons niet behoeft te verbazen.

[pagina 192]
[p. 192]

Dat desondanks geen saménhang met inkomsten kon worden gesignaleerd duidt o.i. aan, dat de meeste mensen bij de evaluering van eigen woning tevens de kosten (huishuur) in overweging nemen, impliciet aangevend hun tevredenheid of ontevredenheid, indien men rekening houdt met hetgeen zij voor eigen huis betalen. Volledigheidshalve vermelden wij dat 348 (26,8%) personen in onze steekproef in eigen huis woonden, 98 personen (7,6%) minder dan ƒ 5,- per week aan huishuur betaalden, 111 (8,6%) tussen 5-7 gulden betaalden, 182 (14%) met een huishuur tussen ƒ 7,00-ƒ 8,99, 212 (16,3%) betalend ƒ 9,00 -ƒ 10,99, 114 (8,8%) - ƒ 12,99, 74 (5,7 %) - ƒ 16,99 49, (3,8%) - ƒ 25,99 en 33 personen (2,5%) wekelijks meer dan ƒ 26,- aan huishuur betaalden. 68 personen (5,3%) gaven geen adequaat antwoord; bij 8 personen (0,6%) werd de huishuur in de pacht verdisconteerd. Het gemiddelde bedrag dat de huurders betalen, hebben we op ƒ 9,25 per week geraamd (mediaan).

Indien we beseffen dat bijna een derde van onze volwassen bevolking minder dan negen gulden aan huishuur betaalde, dan hoeven we ons wellicht omtrent enkele subjectieve houdingen t.o.v. de woonsituatie niet al te veel verbazen. Men weet dat er voor het lage bedrag niet al te veel goeds beschikbaar kan worden gesteld en neemt er genoegen mee.

Als laatste rechtstreekse indicator van tevredenheid werd de tevredenheid met eigen gezondheid en fysieke toestand gekozen (vr. no. 23). Met opzet namen we ‘gezondheid’, daar verondersteld mag worden dat deze veel minder sociaal is bepaald dan andere objecten (‘levensloop’, ‘het werk’, ‘woning en huisvesting’). Eventuele samenhangen met sociale structuur zouden des te belangwekkender zijn.

De spreiding van antwoorden op de tevredenheidsvraag week alweer weinig van het ons reeds bekende beeld afGa naar voetnoot1.

Niet minder dan 1032 personen (79,6%) zijn tevreden over hun gezondheid, 160 personen (12,3%) zijn matig tevreden en 105 personen (8,1%) zijn ontevreden.

Op zoek naar meer ‘objectieve’ gegevens die met de subjectieve factor zinvol in verband konden worden gebracht, hebben we, als niet-medici, naar de vroegere ernstige ziekten van de patiënt geïnformeerd, alsmede naar het tijdstip van ziekte. Het bleek dat 63,9% van de steekproef (829 personen) vermeldde nooit ernstig ziek te zijn geweest; 3,2% (41) vermeldde een of ander besmettelijke ziekte, 9 personen (0,7%) een ongeval; 21,4% (278 personen) noemden ziekten die door de niet-deskundige

[pagina 193]
[p. 193]

(want sociologisch opgeleide!) studenten-codeurs tot ‘inwendige ziekten’ werden gerekend, 3,5% (45 personen) dan een of andere psychische stoornis of ziekte. 4,6% van de genoemde ziektebeelden konden, hetzij niet in een bredere groep worden samengetrokken, hetzij geheel niet worden ‘thuisgebracht’. 34 personen (2,2%) gaven geen of inadequaat antwoord.

Bij het opsplitsen naar ‘tevredenheid’ bleek uiteraard een significant verband tussen beide factoren. Het percentage ‘tevredenen’ onder de mensen die nooit ernstig ziek zijn geweest, bedroeg 86%, bij de mensen die wel een of andere ziekte vermeldden slechts 66,6%. De respectieve percentages van ‘ontevredenen’ bedroegen 4% en 15%. Het verband is echter niet volledig: onder de mensen die nooit ernstig ziek zijn geweest zijn er toch 14% te vinden die slechts matig tevreden zijn of ontevreden. Zoals reeds vermeld, zijn twee derden van de vroegere zieken thans geheel tevreden over hun gezondheid.

Nog een derde indicator op dit gebied vormde de frequentie van contacten met de huisarts. Deze bleek niet slechts met de tevredenheid over eigen gezondheid vanzelfsprekend te zijn verbonden, doch zelfs met de algehele satisfactieschaal die we hebben opgebouwd. Om deze redenen willen we de bespreking hiervan uitstellen deels tot de volgende twee paragrafen, deels tot het laatste hoofdstuk omtrent de voorlichting en de individuele verantwoordelijkheid op het gebied van gezondheidszorg. Evenmin zullen de andere subjectieve variabelen in detail hier worden besproken, die door middel van onze analyse niet met de ‘algemene satisfactie’, doch eerder met een andere algemene factor waren gecorreleerd. Zij zullen in het volgende hoofdstuk onze aandacht krijgen.

 

Samenvattend willen we er nogmaals op wijzen dat de vier door ons uit het haast oneindig aantal mogelijke tevredenheidsindicatoren gekozen variabelen een opvallend positief beeld geven van de Nederlandse bevolking anno 1958. De verhouding van tevredenen tot ontevredenen, zoals door middel van afzonderlijke vragen vastgesteld is, is ongeveer 9 : 1, d.w.z. wij treffen één man of vrouw onder de tien aselect gekozen volwassen personen aan, die ontevreden is. Indien de ‘tevredenheid met’ voornamelijk door het object wordt bepaald, dan kunnen we stellen dat het onze bevolking wat betreft de werkverhoudingen, sociale verhoudingen (de maatschappelijke positie), huisvesting en de gezondheidszorg niet al te slecht gaat. Slechts de perceptie van eigen kansen tot stijging op de maatschappelijke ladder valt uit in de negatieve richting. De onmogelijkheid, of althans de veronderstelde onmogelijkheid, om eigen maatschappelijke positie te verbeteren wekt bij velen, omstreeks een derde van onze volwassen bevolking, een gevoel van onbehagen.

[pagina 194]
[p. 194]

Met betrekking tot de twee vooropgestelde theorieën van satisfactie kunnen we stellen dat daar, waar door voorafgaande onderzoekingen de spreiding bekend was, zoals in het geval van plezier in het werk, een verschuiving plaatsvond in de positieve richting die tot de stijging in welvaart en tot de grote sociale zekerheid kan worden gerelateerd. De meeste tevredenheidsindicatoren gaven een zeker verband te zien met de meer ‘objectieve’ factoren. Het verband bleek echter bij geen van de onderzochte tevredenheidsvariabelen sterk genoeg om het grootste deel van de spreiding over onze steekproef te verklaren en het zoeken naar andere verklaring overbodig te maken. Hier komt nog bij dat ons reeds in deze fase van het werken met afzonderlijke tevredenheidsvragen opviel, dat de correlaties met de subjectieve indices (attitudes, percepties, enz.) over het algemeen hoger en makkelijker te vinden waren dan die met meer ‘objectieve’ d.w.z. sociale factoren; een reden te meer om thans de kwestie van het bestaan van een algemene satisfactie kritisch te gaan onderzoeken.

1.5.5 Functionele analyse

De besproken tevredenheidsindicatoren bleken onderling relatief hoog te zijn gecorreleerd. De werksatisfactie correleerde b.v. met de tevredenheid over eigen gezondheid (de tetrachorische r = .37), de tevredenheid over de huisvesting (rtetr. = .27), tevredenheid over eigen loopbaan (rtetr. = .64), met de vraag naar de toekomstkansen (rtetr. = .16) en angst voor werkloosheid (rtetr. = .35). We vonden echter nog andere correlaties, eveneens met ‘subjectieve’ variabelen: met de index gebaseerd op de vragen of men zich eenzaam voelt, het leven zinloos vindt en/of zich verveelt (vr. 136 t/m 139): rtetr. = .40; met de factor ‘jeugdherinneringen’ (of men prettige of minder prettige herinneringen bewaart aan eigen jeugd, zie vr. 134): rtetr. = .31 en nog anderenGa naar voetnoot1.

Het waren deze intercorrelaties die ons deden beslissen meer systematisch het patroon van samenhangen te gaan onderzoeken van de vragen waarvan we a priori veronderstelden dat zij op een of andere wijze functioneel waren verbonden met het zich psychisch wel-bevinden van de mens. Naast de reeds besproken vragen waren het nog de vragen naar de aanwezigheid van spanningen, angsten of druk waaronder men leeft, die in een eenvoudige cumulatieve index zijn samengetrokken, de vraag naar de beleving van doodsangst die we aan onze ‘zorgeninven-

[pagina 195]
[p. 195]

tarisatie’ hebben ontleend (zie vr. no. 116; voor bespreking het volgende hoofdstuk 1.6), de vraag omtrent de optimistische of pessimistische levensverwachting en tenslotte twee vragen die de mogelijke sociale oorzaken van satisfactie trachtten te peilen: het ervaren van traumatische gebeurtenissen, hetzij thuis (sterfgevallen of echtscheiding ouders; vraag no. 135), hetzij in latere levensgang (geschokt vertrouwen; vr. no. 129).

Al deze dertien variabelen zijn op een matrix tegen elkaar gezet en met elkaar gecorreleerd. Daar de gemiddelde correlatiecoëfficiënt van de optimismevariabele te laag was, werd deze, zoals in hfdst. 2.8 vermeld, verwijderd.

De uitgevoerde factoranalyse bracht een duidelijke differentiatie onder de twaalf variabelen aan. Drie algemene factoren werden geëxtraheerd, waarvan de eerste heel sterk aan ‘de algemene satisfactie’ doet denken. Deze eerste factor laat nl. hoge ladingen met onze tevredenheidsindicatoren zien, anders gezegd: is verantwoordelijk voor de meeste intercorrelaties van deze indicatoren op onze correlatiematrix. De zes variabelen het hoogst geladen met Factor I', waren de volgende:

Factor I'

Variabele Lading
   
Werksatisfactie .864
Tevredenheid loopbaan .731
Angst werkloosheid .570
Tevredenheid gezondheid .494
Eenzaamheid, verveling .434
Tevredenheid huisvesting .319

Hierna kwamen nog twee variabelen (toekomstkansen en jeugdherinneringen) elk met een lading van .288. Daarna zakten de ladingen onder het niveau van .175.

We bemerken dat alle vier tevredenheidsindicatoren hoge ladingen met deze eerste factor vertonen, waarbij echter dient te worden opgemerkt dat de werksatisfactie en andere variabelen betrokken op eigen beroep of werkomstandigheden hogere ladingen vertonen dan de overige indices. Indien we, zoals we ook deden, Factor I' zien als ‘algemene satisfactie’ dan moeten we hieraan toevoegen dat het hier om een sterk economisch getinte satisfactie gaat, satisfactie zoals voornamelijk bepaald wordt door de tevredenheid over eigen beroepspositie.

Ook de tweede factor is betrekkelijk gemakkelijk te identificeren, mede

[pagina 196]
[p. 196]

dank zij het feit dat de variabelen hiermee het hoogst geladen, de laagste ladingen vertonen met de andere factoren en te zamen een zinvol geheel vormen. Het waren voornamelijk de symptomen van een innerlijke spanning of onbehagen die o.i. eerder in de richting van een licht verstoord psychisch evenwicht (neurose of een andere psychische stoornis) wijzen dan de betekenisdimensie aanduiden die de taal aan het begrip ‘tevredenheid’ of ‘satisfactie’ toeschrijft. De volgende variabelen waren het hoogst met Factor II' geladen:

Factor II'

Variabele Lading
   
Spanningssymptomen .726
Traumatische jeugdervaring .672
Jeugdherinneringen .621
Zorgen over de dood .621
Geschokt vertrouwen .476
Eenzaamheid, verveling .436
Tevredenheid gezondheid .362

Hierna zakken alle ladingen onder de waarde van .130. In de lijst van zes treffen we slechts twee variabelen aan die tegelijk met Factor I' betrekkelijk hoog zijn geladen. We mogen erop wijzen dat het de laatste twee variabelen zijn, met de laagste ladingen van de zes. Eveneens willen we wijzen op het feit dat van alle tevredenheidsindices het juist de tevredenheid met eigen gezondheid is, die nog een significante lading vertoont met beide factoren. Dit alles is o.i. zinvol te interpreteren. De relatief hoge ladingen met de aanwezigheid van angsten, innerlijke spanning of druk en met de doodsangst, versterken ons vermoeden dat we hier met een algemene neurotische tendens te maken hebben. De ladingen met beide jeugdvariabelen duiden dan o.i. in de causale richting, zoals we in het volgende hoofdstuk nader uiteen zullen zetten. Is onze interpretatie juist, dat Factor II' ‘persoonlijkheidsevenwicht’ of ‘neurotische tendens’ aanduidt, dan behoeft het ons niet te verbazen dat dezelfde groep mensen minder tevreden is over eigen gezondheid. Vereenzaming, de gevoelens dat het leven zinloos en doelloos is, alsmede de verveling zouden dan symptomatische verschijnselen zijn van beide toestanden: algemene dissatisfactie en aanwezigheid van neurotische of andere psychische spanningen.

De derde factor bracht vooral twee variabelen met hoge ladingen aan het licht, waarvan de eerste (toekomstkansen: .795) met geen van beide

[pagina 197]
[p. 197]

vorige factoren aanzienlijk geladen was. Dat hier de toekomstkansen met tevredenheid over eigen huis gekoppeld worden, is een puzzel op het eerste gezicht. We menen echter in deze factor de leeftijdsfactor te kunnen herkennen. Het feit dat de ladingen in tegenovergestelde richting wijzen kan o.i. zo worden geduid dat er jongere mensen zijn die veel kansen zien om in de toekomst eigen positie te verbeteren (mede dank zij hun jonge leeftijd), maar die in een toestand van woningnood leven door hun pas gestichte of zich uitbreidende gezinnenGa naar voetnoot1.

De resultaten van deze partiële factoranalyse hebben ertoe geleid, dat we de vier satisfactievariabelen van de Factor I' samengetrokken hebben tot een nieuwe index, die van ‘algemene satisfactie’. In tegenstelling tot Factor II' bracht Factor I' weinig aansluiting voor de causale verklaring. Alle zes door ons besproken variabelen kunnen nl. symptomatisch voor de satisfactie worden gezien, er bestaat een functioneel, doch niet een causaal verband tussen hen. Het heeft dan o.i. niet veel zin om te zeggen dat ‘vereenzaming oorzaak is van dissatisfactie’ of ‘angst voor werkloosheid brengt dissatisfactie met zich’. We weten immers niets over de temporele relatie tussen deze variabelen, zelfs de ‘externe’ of ‘interne’ aard van de samenhangen laat zich moeilijk bepalenGa naar voetnoot2. Wat dit laatste betreft, lijkt het ons meer verantwoord om zowel de variabele ‘vereenzaming, doelloosheid, verveling’ als de variabele ‘angst voor werkloosheid’ in dezelfde dimensie te zien als de algemene satisfactie (nu en dan A.S. in onze terminologie). Met andere woorden: we kunnen wel een functionele eenheid veronderstellen tussen alle variabelen die hoge ladingen vertonen met Factor I'.

Voor de causale relaties van deze A.S. zullen we onze toevlucht moeten nemen tot andere gegevens dan de twaalf variabelen bij de constructie van de A.S.-schaal betrokken. Een uitgangspunt hiervoor vormt dan onze grote Basis Correlatie Matrix, in welke beide Factoren (I' en II') in verkorte vorm als afzonderlijke variabelen zijn opgenomen (var.21 en 23). Dit maakte het mogelijk beide geïdentificeerde factoren zowel in een nieuw, breder opgezet factoranalytisch schema op te nemen, als de analyse via matrixvermenigvuldiging en partiële correlaties voort te zetten.

Voordat we echter tot de bespreking van de gevonden structurele verbanden van de A.S. overgaan, willen we hier de vraag stellen naar de mate van de functionele eenheid van de algemene satisfactie. Mogen we

[pagina 198]
[p. 198]

aannemen dat onze sociologische functionalistische theorie aan de hand van de bovenbesproken bevindingen kan worden verworpen en dat de satisfactie, meer dan van het ‘object’ van de geaardheid van de persoon afhankelijk is?

Hoewel de intercorrelatie van tevredenheidsvariabelen en de gevonden Factor I' inderdaad deze conclusie steunen, dienen we tevens met een negatief resultaat rekening te houden: het bleek onmogelijk de afzonderlijke tevredenheidsindices op een unidimensionele schaal te plaatsen. De interne consistentie bleek te laag te zijn. Met andere woorden, de verschillende objecten waarop we de satisfactie betrekken, spelen toch een rol, het is niet geheel onverschillig of we ‘gezondheid’, huisvesting of werksituatie als grondslag nemen voor de evaluatie der satisfactie.

Een indirecte steun vinden we hiervoor ook in de correlatie-analyse zelf. Terwijl Factor III' een positief verband suggereert tussen satisfactie met huisvesting en de leeftijd, terwijl dit verband ook afzonderlijk is gevonden, vinden we op de Basis Correlatie Matrix geen verband tussen de A.S. en leeftijd. De verschillende tevredenheidsindicatoren heffen elkaars invloed op: tevredenheid met de gezondheid is in de jongere leeftijdsgroepen geconcentreerd, die met de huisvesting juist in oudere leeftijdsgroepen.

Onze conclusie moet dan zijn dat beide door ons opgestelde theorieën van gelding zijn. Ondanks de oorspronkelijke formulering in die richting vormen zij feitelijk geen alternatieven. Er schijnt zo iets te bestaan als de algemene satisfactie, een eigenschap die met de persoonlijkheidsstructuur verweven is. Met andere woorden, mensen zijn in zekere mate te verdelen in de ‘tevredenen’ en ‘algemeen ontevredenen’ (wellicht in de volksmond: kankeraars).

Satisfactie of dissatisfactie wordt echter tevens door de aard van het object medebepaald. Dit houdt dan onder andere in, dat we in zekere mate inderdaad de ‘tevredenheid met’ mogen beschouwen als aangevend de functionele rechtvaardiging van allerlei ‘objecten’ d.w.z. ook van sociale omstandigheden, toestanden (of wantoestanden) en instellingen.

In welke mate dit mag gebeuren, laat zich ook in het licht van onze analyse slechts gissen. Enige informatie hierover biedt het percentage van de totale variantie dat wij door middel van de geëxtraheerde factoren hebben verklaard. Dit nu is niet al te groot; Factor I' neemt, zoals we op Tabel 2.8.5 kunnen aflezen omstreeks 20% van de variantie voor zijn rekening, de drie factoren te zamen ‘verklaren’ omstreeks de helft van de schommelingen in spreiding zoals in de matrix van correlaties (Tabel 2.8.3) zichtbaar. Men bedenke echter de relativiteit van dergelijke schattingen; indien we andere indicatoren hadden gekozen, andere variabelen in hetzij groter of kleiner matrix hadden opgenomen, zou het resultaat zonder twijfel hierdoor beïnvloed zijn. Juist het subjectieve element in ons

[pagina 199]
[p. 199]

uitgangspunt (het selecteren van variabelen) maakt het onmogelijk ons resultaat te generaliseren. Wij kunnen in geen geval beweren dat 20% van de variantie voor rekening van de ‘psychologische’ en 80% voor rekening van de ‘sociologische’ factoren is. Het tot dusver bereikte resultaat laat ons zelfs in onzekerheid welke van de beide groepen factoren belangrijker isGa naar voetnoot1.

Meer dan de verklaarde variantie kan ons wellicht de analyse van de structurele verbanden van de verkregen A.S.-schaal helpen de invloed van de sociale factoren te verkennen.

1.5.6 Structurele verbanden

Nadat we aan de hand van de analyse van de twaalf variabelen deze in groepen hadden opgesplitst en in de vorm van nieuwe variabelen in de grote matrix hadden opgenomen, kon er de invloed van de thans aanwezige 33 variabelen op de A.S. worden nagegaan. Groot was onze verbazing toen we de door de partiële factoranalyse afgezonderde factoren weer terugvonden in een gemeenschappelijke factor van de grote matrix. Zoals we van Tabel 2.8.2 kunnen aflezen was de Factor V betrekkelijk hoog geladen met de volgende variabelen:

Factor V

Variabele no. Lading
   
24 Persoonlijkheidsevenwicht .708
22 Bezorgdheid .625
21 Algemene satisfactie .592
25 Traumatische ervaringen .473
26 Jeugdherinneringen .438
33 Frequentie doktersbezoek -.404
27 Optimisme .247
7 Migratie-index .242
6 Gemeentegrootte .238
14 Houding t.o.v. het roken .196
9 Sociale participatie -.176

[pagina 200]
[p. 200]

Hiertegenover stond het feit dat noch de A.S., noch het persoonlijkheidsevenwicht' met een der andere acht geëxtraheerde factoren op een noemenswaarde wijze geladen was. Hoe moeten we deze bevinding interpreteren?

Er is hier o.i. geen andere verklaring mogelijk dan dat de overige variabelen (d.w.z. variabelen niet met Factor V geladen) van mindere invloed zijn zowel op de satisfactie als op het ‘persoonlijkheidsevenwicht’. Met andere woorden, er zijn onder de 34 variabelen van onze Basis Correlatie Matrix nauwelijks andere sociale variabelen die met A.S. samengaan, behalve diegenen die hoge ladingen met Factor V vertonen.

Van dit standpunt bezien geeft de bovenstaande lijst van variabelen ons niet al te veel houvast. Want drie van de variabelen met de hoogste ladingen duiden meer in de richting van de persoonlijkheidsstructuur dan van de sociale structuur, terwijl van de resterende variabelen drie variabelen houdingen (attitudes) zijn. In de termen van ons structureel interpretatieschema is dus de A.S. overwegend psychologisch bepaald.

De vier meer sociale factoren verdienen niettemin om besproken te worden. Op de samenhang tussen de A.S. en de frequentie van contacten met de huisarts hebben we reeds gewezen. Deze is waarschijnlijk tot de gedragssymptomen of -indicatoren van de subjectieve variabelen te rekenen, is zowel een gevolg als de oorzaak van dissatisfactie. Wel kunnen we een stap verder gaan en veronderstellen dat slechte gezondheid als zodanig oorzaak kan zijn van beide, frequente contacten met huisartsen en mindere satisfactie met wat dan ook.

Duidelijker is waarschijnlijk de rol van de beide ‘jeugdvariabelen’; de ‘jeugd’ gaat temporeel vooraf, en kan dan slechts als oorzaak en niet als gevolg worden gezien van de ten tijde van de enquête omschreven gemoedstoestanden. Wij kunnen dan aannemen dat mensen met een minder prettige jeugd, die sterfgevallen of echtscheiding of alcoholisme van ouders hebben meegemaakt, tevens minder prettige herinneringen hebben aan de jeugd en dat dit te zamen in een minder evenwichtige of tevreden levenshouding resulteert.

Het is alweer de methode van het systematisch invoeren van testfactoren die ons inzicht in de samenhangen verdiept. Beide ‘jeugdvariabelen’ (25 en 26) zijn uiteraard met elkaar gecorreleerd en steunen tot zover onze interpretatie. Het is ons echter gebleken dat de correlatie tussen A.S. en de ‘traumatische ervaringen’ (var. 25) bijna verdwijnt indien de tweede factor, ‘persoonlijkheidsevenwicht’ als testvariabele wordt ingevoerd: r21-25.24 = .066. Dit is volgens ons zo te interpreteren dat de minder gunstige jeugdomstandigheden op de eerste plaats het algehele persoonlijkheidsevenwicht verstoren en hierdoor ook tot minder algemene satisfactie leiden.

De methode brengt haar nut op, ook ten opzichte van de resterende

[pagina 201]
[p. 201]

sociale variabelen: de migratie en gemeentegrootte. Mensen die in grote steden wonen en mensen die veelvuldiger zijn verhuisd zijn minder tevreden dan personen in kleinere gemeenten wonend, personen die niet of weinig zijn verhuisd. Op de Basis Correlatie Matrix (Tabel 2.7.5) vinden we beide samenhangen terug, hoewel niet al te intensief. De partiële correlaties laten echter zien dat de samenhang met de ‘gemeentegrootte’ voornamelijk aan de ‘persoonlijkheidsevenwicht’ variabelen te danken is, daar r6-21 = .066; en dat de samenhang met de migratie praktisch verdwijnt, indien het kerkgenootschap ingevoerd wordt als een testvariabele: r7-21.12 = .055. Kerkgenootschap verschijnt hier dus als een oorzakelijke factor van de algemene satisfactie. Personen zonder kerkelijke gezindte zijn meer ontevreden dan de leden der kerken: r12-21 = -.124. Onder de kerkelijk gezinden vonden we de tendens dat de kerken met meer collectief gezag meer tevredene lidmaten blijken te hebben; het percentage mensen dat alle vier vragen naar tevredenheid positief heeft beantwoord, was bij onkerkelijken 31%, bij Nederlands Hervormden 47%, bij Rooms-Katholieken 52% en bij Gereformeerden 56%. Duidelijk blijkt tevens uit deze gegevens dat de tevredenheid niet aan de meer optimistische levenshouding der Rooms-Katholieken valt toe te schrijven, zoals in ons land Van Heek heeft gesignaleerdGa naar voetnoot1. De Gereformeerden vertonen immers meer tevredenheid dan de Rooms-Katholieken. Bovendien werd er geen verband geconstateerd met de variabele Kerkgenootschap II die de tegenstelling rooms-katholiek-protestant tot uiting bracht (r21-32 = .026).

Geheel in overeenstemming met onze hypothese over het ontstaan van dissatisfactie in de situatie van vereenzaming vonden we een zwak doch significant verband met de sociale participatie. Het deelnemen aan het leven van verenigingen en instellingen gaat met hogere (en/of frequentere) algemene satisfactie gepaard: r9-21 = -.114. Het verlies van kerkelijke binding en verlies van sociale binding zijn hier - zoals reeds Durkheim zag - beide verbonden in een complexe oorzaak van dissatisfactie en van verlies van persoonlijkheidsevenwicht. De hogere dissatisfactie in de steden en bij de migranten schijnt het beeld te completeren. De migratie gaat immers met ontkerkelijking, het stadsleven met vereenzaming gepaard (r7-12 = -.126; r6-9 = -.170; zie ook hoofdstuk 1.8).

[pagina 202]
[p. 202]

1.5.7 Interpretatie der bevindingen

Het herverschijnen van de meeste subjectieve variabelen in een gemeenschappelijke factor in de analyse van 34 variabelen drukt, o.i., de weegschaal der evidentie in de richting van de meer psychologische interpretatie der satisfactie (theorie II). Een sceptische vraag komt daarbij echter op: zijn de intercorrelaties van houdingen en negatieve uitingen niet veroorzaakt door één specifieke eigenschap van de respondenten: bereidheid tot mededelingen, tot klachten, of juist de geremdheid om op onze vragen in te gaan en het zich redden door ontkennen van ontevredenheid, angsten, en dergelijke? Met andere woorden: de vraag naar de validiteit van de enquêteresponsies in het algemeen, en van de houdingsvragen in het bijzonder wordt opnieuw gesteld.

Indien deze psychologische ‘set’Ga naar voetnoot1 geïdentificeerd wordt met de in Nederland door psychologen omschreven secondaire functie en indien deze, zoals wij theoretisch veronderstelden, minder aanwezig zou zijn bij de Zuiderlingen, minder bij de vrouwen dan bij de mannen, dan kunnen we aan de hand van onze gegevens nagaan of van een vertekening sprake kan zijn.

Het ontbreken van enige correlatie met het man- of vrouw-zijn hebben we reeds vermeld. Met de woonstreek vinden we inderdaad een zwakke correlatie, maar deze is van tegenovergestelde richting: de mensen in het Noorden uiten meer dissatisfactie; bovendien verdwijnt deze correlatie geheel in subcategorieën van ‘kerkgenootschap’: r21-31.12 = .02. Het komt ons voor dat indien, zoals blijkt, de bereidheid om klachten te uiten geheel aan de werking te wijten is van een macrosociologische variabele als godsdienst, er dan nauwelijks sprake kan zijn van een ‘agreeing response set as a personality variable’. Een scepticus die blijft volharden zal tevens een gehele reeks sociale samenhangen moeten verklaren. Hij zal moeten aantonen (want op hem rust de last van bewijsvoering) waarom de psychische responsiebereidheid groter is bij non-participanten dan bij de deelnemers aan het verenigingsleven, bij personen van gescheiden en overleden ouders, enz.

Hoe dan ook, de satisfactie of ‘de bereidheid om de satisfactie te uiten’ verschijnt in het licht van onze gegevens deels als een psychische eigenschap of persoonlijkheidsvariabele, deels als een functie van het object waarmee de mens is geconfronteerd: zijn werkomstandigheden, zijn woning en huisvesting, zijn loopbaan, zijn gezondheid. Onze beide theorieën vonden in ons onderzoek een bevestiging; zij kunnen niet als alter-

[pagina 203]
[p. 203]

natieve, doch als elkaar aanvullende denkwijzen beschouwd worden. Aan de hand van onze structurele analyse zijn we geneigd aan de psychische component in de satisfactie meer waarde toe te kennen dan dit vooral door de sociologen en de publieke-opiniedeskundigen wordt gedaan. De variantie in de satisfactie kon veelvuldiger met andere subjectieve variabelen in verband gebracht worden dan met de onderdelen van de sociale structuur.

Voor zover afhankelijk van het object, is de (voornamelijk beroeps- of levenspositie)satisfactie voldoende aanwezig in onze bevolking. Analyse van afzonderlijke indicatoren toonde het verband aan met de verschuiving in de sociale situatie: de sociale zekerheid gaat met mindering van angst voor werkloosheid gepaard; tevredenheid met de levensloop kan wellicht met de heersende welvaart en het verwerven van een meer zelf-standige positie in verband worden gebracht; de lage huishuur verklaart wellicht de nogal hoge woonsatisfactie van onze bevolking (ondanks de woningschaarste en het gebrek aan sanitair).

Wat het gissen over de mogelijke oorzaken van de A.S. betreft, vonden de hypothesen, afgeleid van de theorie van sociale referentiekaders steun in onze gegevens: beide jeugdvariabelen bleken met satisfactie te zijn verbonden, al scheen de ene slechts indirect (via ‘persoonlijkheidsevenwicht’) haar invloed te doen gelden. Zowel de sociale participatie als de kerkelijke binding bevestigt de hypothese over de invloed van de referentiegroep op satisfactie. Toch moeten we in dit verband nogmaals het ontbreken onderstrepen van correlaties met de ‘gezinsbinding’ en ‘cultuuraanvaarding’, die we aan de hand van de theorie eveneens konden verwachten. Wel spelen beide laatstgenoemde factoren een rol bij het verklaren van een andere, o.i. deels polaire variabele: de bezorgdheid in de zin van het koesteren van zorgen op allerlei levensgebieden. Deze variabele zal het onderwerp vormen van het hierop volgende hoofdstuk, dat de kwestie van de (innerlijke) bindingen van de individu behandelt.

voetnoot1
Zie: M.G. Ydo, Plezier in het Werk, Leiden, 1947; H.J. Bethe, Hoe denkt U over Uw werk?, Rapport van de C.O.P., Leiden, 1957.
voetnoot1
J. Stapel, ‘What is job satisfaction?’ in Public Opinion Quarterly, 14, (1950), blz. 551-554.
voetnoot2
S. Wiegersma, G. Gemert, ‘Hoe denkt U over Uw werk?’ in Mens en Onderneming, XVe Jrg., 1961, blz. 179-192.
voetnoot3
A.J.T. Nooij, ‘Scalogramtechniek’ in Sociologische Gids, 8e Jrg., No. 1, blz. 25-41 (1961); C. Boekestijn, Binding aan de streek, Leiden, 1961. Het is de schrijver dezes, aan de andere kant, niet gelukt om een schaal van satisfactie van respondenten met eigen betrekking te construeren, die aan Guttmans criteria zou voldoen; zie hieromtrent C. Boekestijn, I. Gadourek, ‘Binding aan het werk’ in Mens en Onderneming, XIIe Jrg., afl. 5, (1958).
voetnoot4
M.J.M. Daniëls, Onaangepastheid in de werksituatie, Nijmegen, 1958.
voetnoot1
Zie voor dit concept H. Peak, ‘Problems of objective observation’ in L. Festinger, D. Katz, Methods in Behavioral Sciences, New York, 1953, blz. 248 en volgende.

voetnoot1
Zie b.v.R.H. Schaffer, ‘Job satisfaction as related to need satisfaction in work’, Psychological Monographs: General and Applied, 67 (1953) No. 364, blz. 29.
voetnoot1
We gebruiken de term ‘referentiegroep’ hier in zijn oorspronkelijke wijde zin, dus ook ‘de groep waarvan men lid is’; dit in afwijking van Lammers en Van Doorns ‘Moderne Sociologie’ (1959), die hierin Mertons ‘Social Theory and Social Structure’ (1957) volgen.
voetnoot2
Wij beschouwen M. Sherif, H. Cantril, The Psychology of Ego Involvement nog steeds als een stimulerende samenvatting van een reeks onderzoekingen en theoretische beschouwingen op dit typisch Amerikaanse studiegebied van de gedragswetenschappen. Het boek is verschenen in New York, in 1947.
voetnoot3
A.L. Brophy, ‘Self, role and satisfaction’ in Genetic Psychology Monographs 59 (May, 1959) blz. 263-308.

voetnoot1
Het is vermeldenswaard dat in een vroegere studie (I. Gadourek, A Dutch Community, Groningen, 1961) geen significant verband kon worden vastgesteld tussen de participatie en de inkomsten. Wel vonden we een hoge correlatie met sociale rangstand. De aanwezigheid van een grote groep mensen zonder veel schoolopleiding met hoge inkomsten en drukke werkzaamheden (de bollenkwekers) verklaart wellicht het ontbreken van de correlatie in Sassenheim. De overige correlaten van inkomsten zijn, voor zover gemeten, wel teruggevonden: migratie-index, leeftijd, geslacht, kerkgenootschap.
Voor de bespreking van sociale participatie zie nader hoofdstuk 1.7 van dit boek.

voetnoot*
Tabel opgemaakt voor de revisie der ponsingen.

voetnoot1
Dr.Th.J. Yzerman wijdt aan de vroegere onderzoekingen aandacht in zijn degelijk proefschrift en geeft de voornaamste resultaten weer; zie zijn Beroepsaanzien en Arbeidsvoldoening, Stenfert Kroese, Leiden, 1959, blz. 225-235.
voetnoot1
Zie J. Pen en P.J. Bouman, ‘Een eeuw van toenemende welvaart’ in Drift en Koers. Een halve eeuw sociale verandering in Nederland, Gedenkboek Nederl. Sociologische Vereniging, Assen, 1961.

voetnoot1
Men zal zich in dit verband afvragen, hoe dit surplus wordt besteed. De meesten van onze respondenten noemden het sparen, daarna ‘het zich beter kleden’ (door vrouwen twee keer zo vaak genoemd als door mannen); het uitgaan (door mannen twee keer zo vaak vermeld als door vrouwen); slechts een gering aantal noemde ‘het beter eten’ en niet meer dan 4 noemden ‘het snoepen’.
voetnoot1
‘Onderzoek naar het welzijn en de werkomstandigheden in de arbeidsgroepen’ in TNO-Nieuws, Jrg. 16, no. 188, blz. 570-571.

voetnoot*
11 mannen hebben hetzij geen adequaat antwoord gegeven of zijn foutief geponst.

voetnoot1
Er zijn redenen om aan te nemen dat de klachten omtrent de onvoldoende wasgelegenheid objectief gegrond zijn. Volgens onze inventarisatie op dit gebied is gebleken dat 72 personen (5,6%) slechts beschikken over pompwater, 546 personen (42,1%) hebben thuis slechts één kraan of tappen water bij het aanrecht (geen wastafel!), 140 personen (10,8%) beschikken over een wastafel, 43 personen (3,3%) over twee of meer wastafels; een douche wordt vermeldt door 279 personen (21,5%), bad met warm water door 166 personen (12,8%); 16 (1,2%) vermelden weliswaar een douchecel te hebben, echter zonder douche, 7 personen (0,5%) beschikken over een badkamer, echter slechts met koud water; 24 (1,9%) konden niet geclassificeerd worden, 4 (0,3%) gaven geen antwoord. Samenvattend: we dienen te beseffen dat slechts omstreeks een derde van onze volwassen bevolking beschikt over de mogelijkheid om te gaan douchen of te baden in eigen woning of huis. In Lezerskringonderzoek Margriet, Deel 2, blz. 22-23 lezen we dat 10% van alle gezinnen een bad en 39% een douche bezit. In ruwe trekken bevestigt ook dit gegeven onze eigen bevindingen, al is een gezin als teleenheid niet zonder meer met een inwoner te vergelijken.
voetnoot1
We willen hier vermelden dat, hoewel feitelijk gunstig, van het methodologisch standpunt beschouwd de tevredenheidsindicatoren een dermate scheve verdeling te zien gaven, dat het in sommige gevallen onmogelijk was de gegevens op te splitsen naar verschillende subcategorieën.

voetnoot1
Men raadplege onze tabel van intercorrelaties van de twaalf subjectieve variabelen, no. 2.8.3, blz. 394, en de tekst die daaraan ter toelichting op de gevolgde methode is toegevoegd.

voetnoot1
Met behulp van afzonderlijke correlatietabellen bevonden wij dat de ontevredenheid met huisvesting inderdaad in de leeftijdsgroepen van 22-40 jaar is geconcentreerd en in de inkomstengroepen van ƒ 71,- tot ƒ 150,- per week.
voetnoot2
Zie voor dit begrippenpaar in de sociologie: I. Gadourek, ‘Interne en externe relaties. Enkele kentheoretische problemen der sociologie’ in Alg. Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Psychologie, 53 Jrg. Afl. 3, april 1961, blz. 131-140.
voetnoot1
We menen zelfs dat naarmate onze inzichten groeien, het onderscheid tussen ‘persoonlijkheidsvariabelen’ en de variabelen met betrekking tot de sociale structuur zijn rechtvaardiging verliest. De kennis laat zich formuleren in meer abstracte concepten die de tegenwoordig gebruikte begrippen overschrijden. Een psychische of een sociologische variabele moet immers niet gehypostaseerd worden, maar blijven wat zij is: een aan een bepaalde wetenschappelijke situatie gebonden hulpmiddel om de realiteit te helpen vatten. Naarmate de wetenschappelijke situatie verandert, verliest ook het begrip zijn functionele rechtvaardiging en dient te worden vervangen. Hetzelfde geldt voor onze ‘factoren’ en ‘variabelen’.

voetnoot1
Zie prof. Van Heeks doordringende studie: Het geboorteniveau der Nederlandse Rooms-Katholieken. Een demografisch-sociologische studie van een geëmancipeerde minderheidsgroep, Leiden, Stenfert Kroese, 1954.
voetnoot1
Zie b.v.W.E. Broen, R.D. Wirt, ‘Varieties of response set’, Journal of Consulting Psychology 22 (1958), blz. 237-240, A. Couch, K. Kenniston, ‘Yeasayers and naysayers: Agreeing response set as a personality variable’, Journal of Abnormal and Social Psychology 60 (1960), blz. 151-174.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken