Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn (1963)

Informatie terzijde

Titelpagina van Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn
Afbeelding van Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijnToon afbeelding van titelpagina van Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.97 MB)

XML (1.60 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/sociologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn

(1963)–I. Gadourek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 204]
[p. 204]

1.6 Bezorgdheid en onbehagen

1.6.1 Inleiding
1.6.2 Begripsuiteenzetting
1.6.3 Theoretische beschouwingen
1.6.4 Het vóórkomen en de spreiding van bezorgdheid en onbehagen
1.6.5 Structurele verbanden
1.6.6 Interpretatie en conclusie

1.6.1 Inleiding

Een bijna polair begrip aan ‘tevredenheid’ en ‘satisfactie’, vormt de bezorgdheid, een bijna onbekend thema van de sociaal-wetenschappelijke literatuur. De belangstelling hiervoor is eerder aan de praktische overwegingen dan aan de lectuur in de studeerkamer te danken. Ten tijde dat de meest knellende sociale vraagstukken en noden van het verleden een oplossing nabij schijnen, rijst vanzelfsprekend de vraag naar de volgende stappen die gedaan moeten worden, de volgende maatregelen die moeten worden getroffen om het leven der mensen nog rijker en gelukkiger te maken. De kwestie van het zich wel-bevinden van mensen krijgt in dit licht een nieuw accent. Hoe is het immers gesteld met de gevoelens van de bevolking op dit gebied? Voelt men zich verlost van de existentiële zorgen, zijn er minder sociaal-gekrenkten, is het leven prettiger geworden nu we eenmaal een verzorgingsstaat kennen en de materiële welvaart meemaken? Of treffen we in onze ‘beschutte samenleving’ nog mensen aan die evenals vroeger bezorgd in het leven staan, bijna geen geluksbeleving kennen doordat zij, hetzij door zorgen geplaagd, hetzij door angsten gejaagd, in psychische spanningstoestand vertoeven, of doelloos, eenzaam of verveeld hun levenskar automatisch voortduwen? De vraag is gerichter gesteld dan de meer algemene vragen in het voorgaande hoofdstuk waar men zowel de tevredenheid als de ontevredenheid trachtte te peilen; thans richten we onze aandacht op de aanwezigheid van de negatieve symptomen zelf, d.w.z. op de uitingen der respondenten die suggereren dat de ondervraagden zich niet zo wel-bevinden als men geneigd zou zijn te veronderstellen.

Is het antwoord in zekere mate positief, treffen we mensen met deze kenmerken onder de bevolking aan, dan presenteert zich alweer de dubbele verklaringsmogelijkheid; zijn er bezorgde, beangstigde, onder spanning levende of zich vervelende mensen, of zijn er situaties die tot zorgen, spanningen, enz. aanleiding geven? Moeten we van bezorgdheid spreken

[pagina 205]
[p. 205]

als een eigenschap, of bestaan er slechts zorgen op afzonderlijke levensgebieden? Dezelfde vraag kan ook met betrekking tot andere symptomen van onbehagen gesteld worden. Welke zijn, tenslotte, de sociale oorzaken van, hetzij de afzonderlijke indicatoren, hetzij ‘de bezorgdheid’ of het verstoorde persoonlijkheidsevenwicht? Hiermee zijn we reeds bij de problematiek aangeland, die het thema vormt van dit hoofdstuk.

1.6.2 Begripsuiteenzetting

Taalkundig schijnt het begrip ‘zorg’ of ‘bezorgdheid’ met dat van ‘probleem’ verwant te zijn. We zeggen immers: ‘iemand heeft veel zorgen’ als zijnde equivalent aan ‘hij heeft vele problemen’. Indien we echter de vooral zo uitgebreide Anglo-Saksische sociologische literatuur raadplegen, dan bemerken wij dat vooral het vaak geciteerde concept van ‘social problem’ afwijkt van het door ons aangeduide begrip. ‘Social problem’ zouden wij immers als ‘maatschappelijk vraagstuk’ willen vertalen. Hieronder verstaan dan de zich beijverende schrijvers van de handboeken over de sociale desintegratie, sociale pathologie of juist ‘social problems’Ga naar voetnoot1 de door hen ongewenste toestanden of verschijnselen (alcoholisme, prostitutie, misdaad, pauperisme, enz.). In haast geen van de beschikbare verhandelingen troffen we echter een poging aan om door middel van een empirisch onderzoek bij een bredere bevolkingsgroep na te gaan wat de bevolking zelf als zorgelijk beleeft, welke thema's het onderwerp van bedenkingen of zorgen van de mensen zelf vormen.

Een uitzondering in dit opzicht vormt wellicht de studie van Fuller en MyersGa naar voetnoot2 die een sociaal vraagstuk beschouwen als empirisch gegeven en het proces beschrijven van de bewustwording omtrent een ongewenst sociaal verschijnsel. ‘Social problems are what people think they are.’ Met deze nogal krachtige uitspraak trachten zij het oude dilemma van ‘sociaal-pathologen’ te ontwijken, die nl. volgens een kennis-sociologische studie op dit gebied niet waardevrij te werk gaan, maar hun eigen waardepatroon (nl. dat van een protestante, klein-burgerlijke onderwijzer uit een kleine stad van het Mid-West) projecteren in hun studiesGa naar voetnoot3. Door te

[pagina 206]
[p. 206]

stellen dat de sociologen niet zelf moeten uitmaken wat als ‘pathologisch’ of ‘ongewenst’ beschouwd en bestudeerd moet worden, maar dat zij reeds in hun keuze van probleemstelling rekening moeten houden met de normen en opvattingen van de bevolking, slaan Fuller en Myers o.i. inderdaad een brug tussen de twee verschillende concepten, tussen ‘social problem’ in de betekenis van ‘het sociale vraagstuk’ enerzijds, en de zorgenthema's, objecten der bezorgdheid van de bevolking anderzijds.

Wij willen ons aansluiten bij deze opvatting, echter in dier voege dat we de ietwat ‘atomistische’ denkwijze van deze Amerikaanse schrijvers zullen trachten te vermijden: een sociaal vraagstuk is immers niet een ‘probleem’ op lokaal niveau, zoals Fuller en Myers suggereren. In navolging van de klassieken op het gebied van het maatschappelijk werkGa naar voetnoot1, zien immers Fuller en Myers het wezen van een ‘probleem’ in het gebrek aan aanpassing van de individu of van een kleine groep aan de samenleving; de vraag naar de ‘problemen’ die in de samenleving zelf verankerd zijn en wellicht slechts door een actie op een macro-sociologische schaal verholpen kunnen worden, is bij hen niet opgekomen. Door in plaats aan een lokale bevolkingsgroep onze vragen aan een steekproef uit de gehele bevolking voor te leggen, willen we de mogelijkheid niet uitsluiten om met de ‘bezorgdheid’ conceptueel een brug te slaan tot het sociale vraagstuk in zijn macrosociologische betekenis van: een zorgelijk aspect van de sociale structuur, van de samenleving.

Maar ook zonder deze ‘brug’ lijkt ons het concept van ‘bezorgdheid’ onderzoekswaard. Gecombineerd met de functionalistische, cultuurantropologische opvatting van het sociale leven dat belangrijke levensgebieden (cultuursegmenten) beslaat zoals politiek, godsdienst, gezinsleven, economische activiteit, enz., kan ‘de zorg over ...’ ons tevens helpen de plaats te bepalen die deze cultuursegmenten innemen in het leven van individuele mensen. De geuite ‘zorgen over ...’ zien we dan als een indicator van twee (of drie) aspecten: a. van het waardepatroon van de individu, d.w.z. de mate waarin de individu is geïnvolveerd in een der onderscheiden cultuursegmenten (politiek, godsdienst, gezin, enz.); b. van zijn evaluering van dit cultuursegment of ‘object’ als zodanig in verhouding tot zijn eigen gemoedstoestand; c. van de algemene aard van de respondent, of hij alles zwaar opvat of gemakkelijk door de levenssituatie heenschuift.

Denkbeeldig kunnen alle drie betekeniselementen in ons ‘zorgenbegrip’ aanwezig geacht worden. Het zal dan weer van empirisch onderzoek afhangen welke betekenis in onze samenleving prevaleert; of er een func-

[pagina 207]
[p. 207]

tionele eenheid bestaat tussen verschillende ‘zorgenindicatoren’, of er een samenhang bestaat tussen de ‘bezorgdheid’ en de ‘objectieve’ situatie.

Wat de andere indicatoren van ‘onbehagen’ betreft, aarzelen wij, nog meer dan in het geval van ‘zorgen’, om deze in een vooropgesteld denkschema (concept) te gieten. Zowel de vrees (of angst) als de eenzaamheid, de innerlijke spanning en wellicht ook andere gemoedstoestanden, vormen allemaal object van verwante wetenschappen (psychopathologie, psychiatrie). Het leek ons onverantwoord ons eigen (sociologisch en sociaal-psychologisch) referentiekader te verlaten teneinde de verwantschap tussen onze indicatoren met oudere concepten als ‘neurose’ of ‘psychose’ nauwkeurig te gaan bepalen. Gemakshalve willen we ons beperken tot deze indicatoren zelf en op conceptueel gebied het medisch neutraal woord ‘onbehagen’ gebruiken voor gemoedstoestanden die door de woorden als ‘angst’, ‘eenzaamheid’, ‘verveling’, ‘leven onder druk’ worden aangeduid. Daar waar we deze meer op de persoonlijkheidsstructuur dan op de sociale structuur of de objectieve situatie’ betrekken zullen we het woord ‘persoonlijkheidsevenwicht’ gebruiken. Strikt operationeel gezien zijn mensen met ‘verstoord persoonlijkheidsevenwicht’ mensen die bij onze inventarisatie van gemoedstoestanden veelvuldiger de aanwezigheid van de genoemde symptomen hebben toegegeven. In deze zin alleen willen we de mensen met angsten, die zeggen onder druk te leven, die het leven zin- en doelloos vinden en zich vervelen, als labiel beschouwen, wellicht met een zwakke tendens tot karakterneurose. In deze, niet pathologische zin, is de nu en dan gebruikte term ‘neurotische tendens’ op te vatten. Al gaat ons vermoeden in de richting dat bij hen wellicht depressieve toestanden en verzwakte realiteitszin frequenter zullen voorkomen, er valt hierover, zonder klinisch onderzoek, weinig steekhoudends te zeggen.

1.6.3 Theoretische beschouwingen

Daar de begrippen ‘bezorgdheid’ of ‘onbehagen’ haast onvindbaar zijn in de sociologische literatuur, behoeft het ons niet al te veel te verbazen dat, in tegenstelling tot de ‘satisfactie’, ook de theorievorming omtrent de oorzaken die het zich psychisch wel-bevinden van de bevolking beïnvloeden zeer schaars is. Een aanknopingspunt voor het onderzoek vonden we derhalve in de drieledige betekenis van het zorgenconcept, zoals onderscheiden in de vorige paragraaf.

Indien van de ‘objectieve situatie’ afhankelijk, dan zou bezorgdheid (zeker over geldzaken) te verwachten zijn bij de personen met een smalle beurs, bij ouderen meer bezorgdheid over gezondheid dan bij jongeren, enz. Is de aanwezigheid van zorgen een indicator van de identificatie

[pagina 208]
[p. 208]

met een bepaald cultuursegment (dus symptomatisch voor het waardepatroon van de individu), dan zouden we meer zorgen over politiek, God of dood verwachten bij personen met hogere identificatie met een van de culturele subsystemen (godsdienst, politieke ideologie, enz.). Tenslotte zou de hoge intercorrelatie van de ‘zorgenresponsies’ en de correlaties met andere subjectieve variabelen een steun geven aan de opvatting van de bezorgdheid als persoonlijkheidsvariabele.

Slechts ‘common-sense’ beschouwingen kunnen we aanvoeren over de mogelijke sociale determinanten van de algemene bezorgdheid. Uitgaande van onze aprioristische kennis van de belangrijkste kerkgenootschappen, zouden wij bij de Protestanten meer bezorgdheid verwachten dan bij de Rooms-Katholieken ten gevolge van hun minder levensblijde, van de persoonlijke verantwoordelijkheid veeleisende levensbeschouwing. Hierbij aansluitend verwachtten wij eveneens meer bezorgdheid in het Noorden dan in het Zuiden. Reeds in presociologische literatuur wordt immers gewezen op het verschil tussen de meer ernstige aard der Noorderlingen vergeleken met de meer levensblijde houding in het Zuiden. Gunstiger klimaatsomstandigheden zouden hiervoor aansprakelijk zijn (meer zonneschijn). Voor ons land, waar de klimatologische verschillen niet al te groot zijn, kunnen we eerder aan de historische factoren denken die, naast de verschillen in de sociale structuur, wellicht de meer onbezorgde aard van de Limburgers en Brabanders zouden medebepalen.

Het tweede concept, ‘het persoonlijkheidsevenwicht’ dat als bijprodukt van onze factoranalyse der 12 variabelen te voorschijn kwam, opent de weg tot de reeds rijke (hoewel niet altijd even exacte) theorievorming op het gebied van de sociologie van de geestelijke gezondheid, om maar één der recente termen voor dit grensgebied tussen de psychiatrie, de psychologie, de sociologie en wellicht ook cultuurantropologie te gebruikenGa naar voetnoot1.

Het behoeft weinig betoog dat het begrip ‘geestelijke gezondheid’ betrokken mag worden op de verschijnselen die we als uitgangspunt namen van dit onderzoek; de psychiaters beschouwen immers veelvuldig de angsten als symptomen nu eens van psychosen dan weer van neurosen, de innerlijke vereenzaming als een symptoom van depressieve toestanden, gespannen gemoedstoestand (vooral zonder externe oorzaken) als mogelijk symptoom van neurose of psychose, terwijl de verveling soms als een teken van frustratie wordt gezien. Dat deze laatste tegelijk met de beleving van zinloosheid en doelloosheid van het leven eveneens symptomatisch kan geacht worden voor een depressieve, zelfs suicidale tendens, is zelfs de sociologen, die zelfmoord tot studieobject namen, opgevallen.

In de poging om de spreiding van de factor ‘persoonlijkheidsevenwicht’

[pagina 209]
[p. 209]

te verklaren, kunnen we dan steunen op theorieën en inzichten over de bovengenoemde geestelijke stoornissen door de sociale wetenschappen gepresenteerd.

Uitgaande van de oude studie van Durkheim en zijn leerlingen (Halbwachs, b.v.), zouden wij bij de onkerkelijken en leden van de meer ‘individualistische’ kerkgenootschappen meer symptomen van zwakker ‘persoonlijkheidsevenwicht’ verwachten dan bij leden van de meer ‘collectivistische’ kerken. Eveneens zouden de personen die minder participeren aan het leven der verenigingen en personen met een lossere gezinsbinding veelvuldiger negatieve symptomen vertonen dan de goed geïntegreerde mensen in gezin en samenleving.

Denkend aan de mogelijke oorzaken van de integratie (en desintegratie) zouden wij bij de migranten eveneens meer uitingen over verveling, angsten, spanningen, enz. verwachten dan bij personen die hetzij in hun geboorteplaats zijn gebleven, hetzij slechts weinig zijn verhuisd. De stedelingen, die bekend staan om hun lossere kerkelijke en maatschappelijke bindingen, zouden wellicht ook in de meer labiele groep betrekkelijk frequenter aanwezig zijn.

In analogie met de sociale integratietheorie kon wellicht theoretisch verwacht worden dat ook culturele integratie, zoals gemeten door onze cultuuraanvaardingsschaal, samen zou gaan met persoonlijkheidsevenwicht. Wij verwachtten dat mensen die zich intensief met één der culturele subsystemen (religie, politieke ideologie, filosofie) vereenzelvigen, psychisch evenwichtiger zouden zijn, daar zij in hun secundaire bindingen een substituut zouden vinden voor de eventueel ontbrekende heilzame sociale contacten.

Een grote overeenstemming troffen we in de literatuur over de rol die een ongelukkige jeugd speelt bij het ontstaan van neurosen of andere stoornissenGa naar voetnoot1. Als het kind in staat is gevoelens van eigenwaarde en zelfachting te ontwikkelen, en dit gebeurt volgens de aangehaalde schrijver vooral in een gunstige opvoedingssituatie waar het als een waardevolle individu wordt behandeld, kan het het best het gevaar van neurotische angst trotseren.

Ook de invloed van de traumatiserende factoren, zoals gezinsonvolledigheid vanwege tijdelijke afwezigheid of echtscheiding of vanwege overlijdenGa naar voetnoot2, is in de literatuur onderstreept. Bij de mensen die ‘onprettige

[pagina 210]
[p. 210]

jeugd’ aan onze enquêteurs opgaven of die een der traumatiserende gebeurtenissen op jeugdige leeftijd hebben meegemaakt zouden we derhalve minder persoonlijkheidsevenwicht verwachten.

Over de invloed van de maatschappelijke positie is reeds veel geschreven, vaak met tegenstrijdige conclusies. Enkele studies suggereren het hoger voorkomen van neurosen vooral bij de intellectuelen en personen van hogere positie, andere vermelden juist een hogere frequentie van geestelijke stoornissen bij de lagere klassenGa naar voetnoot1.

In welke richting dan ook, er viel aan de hand van de beschikbare literatuur een verband te verwachten tussen ‘persoonlijkheidsevenwicht’ en de opleiding of de inkomsten, als zijnde de indicatoren van de maatschappelijke positie in onze Nederlandse samenlevingGa naar voetnoot2.

Aan de hand van de reeds uiteengezette theorie omtrent de oorsprong van de individuele referentiekaders in de referentiegroepen meenden we tevens nog een andere traumatische ervaring te moeten peilen door middel van onze enquête: het verbreken van banden met personen die het vertrouwen van de respondent hebben genoten, die hij waardeerde, die dus een referentiegroep in de sociaal-psychologische zin des woords voor hem vormden. Wij meenden dat een dergelijke ervaring van invloed zou zijn op het zelfvertrouwen van de persoon en zijn zelfconcept in het algemeen. Twijfel aan zichzelf, gemis aan zelfwaardering zou volgens onze verwachting resulteren uit dergelijke ervaringen en zou ook met hogere frequentie van onbehagen gepaard gaan.

Alvorens na te gaan, welke van de hypothetische verwachtingen steun vonden in onze gegevens, laten we thans eerst de indicatoren van de besproken concepten in het kort de revue passeren.

[pagina 211]
[p. 211]

1.6.4 Het vóórkomen en de spreiding van bezorgdheid en onbehagen

Onze complexe vraag over de zorgen (no. 116 van de Vragenlijst, Bijlage 1) verdeelde de bevolking, evenals de vragen over de tevredenheid, in ongelijke groeperingen: telkens een grote meerderheid mensen die geen zorgen koesteren over het door ons genoemde object en een kleinere groepering die toegeeft soms zorgen te hebben. De verdeling is echter minder scheef dan in het geval van de ‘tevredenheidsvragen’. We kunnen de resultaten van onze enquête met betrekking tot de zorgen als volgt samenvatten:

Tabel 1.6.0 Het voorkomen van zorgen
Table 1.6.0 Occurence of worries

Maakt U zich soms zorgen over:
Are you sometimes worried about:
Ja
Yes
Weet het niet, geen antwoord
Does not know, no answer
Neen
No
Totaal
Total = 100%
Uw gezin en kinderen
Your family and children
377 29% 126 10% 792 61% 1.297
Uw geldzaken
Money and affairs
326 25% 14 1% 957 74% 1.297
De politieke toestanden
The political situation
269 21% 17 1% 1.011 78% 1.297
Uw gezondheid
Your health
257 20% 11 1% 1.029 79% 1.297
Uw toekomst
Your future
247 19% 27 2% 1.023 79% 1.297
Uw verhouding tot God
Your relation to God
223 17% 27 2% 1.047 81% 1.297
De dood
Death
151 12% 25 2% 1.121 86% 1.297

De vragen werden hier door ons met opzet gerangschikt in de volgorde van de afnemende frequentie der positieve antwoorden. Het valt dan reeds bij een vluchtige inspectie op, dat de meer concrete vragen meer positieve responsies hebben uitgelokt. Indien we de ‘zorgen’ zien als symptomen van culturele waarden die men aanvaardt, dan bemerken we ongeveer de volgende hiërarchie: 1. gezinsleven; 2. economische waarden; 3. politieke waarden; 4. gezondheidswaarden; 5. religieuze waarden. Wij dienen echter te beseffen dat ‘een zorg’ niet slechts betekent de mate van involvering in een bepaald waardensysteem: hij bevat tevens de perceptie, de evaluering van de concrete situatie waarin men zich bevindt. Vandaar dat de concrete stimuli meer responsies hebben uitgelokt dan de vragen over de transcendente vraagstukken.

[pagina 212]
[p. 212]

Enkele verbanden die we konden waarnemen met deze afzonderlijke indicatoren willen we de lezer niet onthouden. Zo valt op dat de vrouwen naar verhouding meer bezorgd zijn over eigen gezin en de kinderen, hetgeen wellicht niet moeilijk is te interpreteren, gezien de plaats die deze twee objecten in het leven van de meeste vrouwen innemen. Dat ‘het te maken hebben met’ een der voorwaarden is voor het ontstaan van zorgen, wordt bevestigd, indien we de factor ‘leeftijd’ beschouwen. Het zijn voornamelijk de middengroepen waar de zorgen over eigen gezin zijn geconcentreerd; de jongeren, alsmede de respondenten tegen zestig jaar en ouder, geven minder zorgen op.

Interessanter in dit opzicht is het verband met de woonplaats: personen in de grote steden woonachtig geven veelvuldiger zorgen op dan mensen uit de gemeenten met minder dan 100.000 inwoners. Op zoek naar een verklaring van dit verschijnsel troffen wij reeds spoedig een correlatie aan tussen de schoolopleiding en de zorgen over gezin of kinderen: het zijn vooral personen die meer opleiding hadden dan slechts de lagere school die geneigd zijn tot zorgen op dit gebied. Uit andere bronnen weten we dat hogere opleidingsgroepen vooral in de grote steden zijn geconcentreerd (op de Basis Correlatie Matrix vinden we r4-6 = .106). Kerkgenootschap en inkomen gaven geen samenhang te zien.

In tegenstelling tot de zorgen over kinderen vertonen ‘zorgen over geldzaken’ geen verband met het man- of vrouw-zijn. Een ander verband werd echter geconstateerd: dat met de inkomsten; onder de personen die zorgen vermeldden over de geldzaken waren er 33% die minder dan ƒ 3.000,- aan jaarlijks inkomen hadden, terwijl dezelfde inkomstengroep slechts omstreeks 20% personen telt onder de gehele volwassen bevolking (althans zoals door middel van onze steekproef geschat). Onze verwachting dat het protestante deel der bevolking meer bezorgd zou zijn over financiële omstandigheden (een en ander in verband met de opvattingen van Max Weber) werd niet vervuld.

De factor ‘godsdienst’ schijnt wel de andere ‘zorgen’variabelen te beinvloeden. Onder de mensen die zorgen over de politieke toestanden hebben zijn slechts 29% Rooms-Katholieken (vergeleken met ca. 42% Rooms-Katholieken onder de bevolking, d.w.z., in onze totale steekproef) en 31% Nederlands Hervormden (vergeleken met ca. 23,5% in de totale steekproef). Ook de Gereformeerden en de onkerkelijken zijn overgerepresenteerd, het verschil hier is echter niet significant. Een andere factor die de zorgen over de politieke toestanden schijnt te beïnvloeden is uiteraard de opleiding: mensen met meer schoolopleiding zijn meer bezorgd in dit opzicht. Evenals bij enkele andere variabelen gecorreleerd met opleiding troffen we ook bij ‘zorgen over de politiek’ een verband met de woonplaats: in grote steden is men meer bezorgd over de politieke toe-

[pagina 213]
[p. 213]

standen dan op het platteland. Wel moeten we in deze context wijzen op het feit dat naast het verschil in opleiding ook het verschil in godsdienstige samenstelling hier een rol kan spelen: er zijn naar verhouding meer onkerkelijken in de steden met 100.000 inwoners dan in kleinere plaatsen (r6-12 = -.269).

De godsdienst speelt eveneens een rol t.o.v. de twee transcendente zorgengebieden: over de verhouding tot God en over de dood. Indien we de mensen die één van beide vragen positief beantwoordden, samentrekken, dan vinden we in deze groepering slechts 26% Rooms-Katholieken tegenover 35,5% Nederlands Hervormden, hoewel de verhouding van beide kerkgenootschappen in de totale steekproef net omgekeerd ligt, nl. ca. 42% Rooms-Katholieken en 23,5% Nederlands Hervormden. Ook de Gereformeerden zijn overgerepresenteerd in de groep ‘bezorgden’ (resp. 18% in de groepering ‘bezorgden’, 8% in de steekproef). Vrouwen geven opvallend meer positieve antwoorden op deze vragen dan mannen, terwijl we voor de eerste keer bemerken dat zorgen op het platteland meer voorkomen dan in de grote steden. Gezien de reeds bekende hogere onkerkelijkheid in de grote steden behoeft ons deze bevinding niet al te veel te verbazen. Wel waarschuwen we er in dit opzicht tegen om alle personen zonder kerkelijke gezindte over één kam te scheren: er waren 46 onkerkelijken in onze steekproef die zich bezorgd maakten over hun verhouding tot God en over het leven hiernamaals (of beter: de dood).

De bezorgdheid over de dood (‘de doodsangst’) hebben wij nog afzonderlijk met enkele andere variabelen gecorreleerd. Geen verband kon worden geconstateerd met concrete variabelen (zoals ‘toekomstkansen’, ‘tevredenheid met huisvesting’, ‘angst dat men werkloos zal worden’); wel hebben we een samenhang gevonden met het gevoel eenzaam te zijn en zonder doel leven. Eveneens kon een significante samenhang worden vastgesteld met de tevredenheid over eigen gezondheid, al was deze niet al te intensief.

Waarschijnlijk meer dan de satisfactie is ook de bezorgdheid over eigen gezondheid van de objectieve situatie afhankelijk. We vinden nl. een zwak maar consistent verband met de leeftijd: met de jaren neemt ook de bezorgdheid over eigen gezondheid toe. De opleiding laat (voor de eerste keer in onze vragenbatterij over de zorgen) een zwakke tendens zien in de tegenovergestelde richting: mensen met lagere opleiding zijn meer bezorgd over hun gezondheid dan mensen met meer opleiding. Of dit ligt aan slechtere objectieve gezondheid van de lagere bevolkingsgroepen of aan de bevrijdende, de zorgenbestrijdende functie die kennis nu eenmaal vervult, laten wij nog voor een ogenblik in het midden. Wel dient in dit verband vermeld dat, ondanks een zwakke correlatie met genoten onderwijs, de zorgen over gezondheid frequenter in grotere steden

[pagina 214]
[p. 214]

voorkomen; dit keer kan het verband met de grootte van woonplaats zeker niet door de verwijzing naar de opleidingsfactor worden ‘weggeredeneerd’.

Onze korte uiteenzetting van de afzonderlijke indicatoren van bezorgdheid samenvattend, kunnen we stellen dat deze wel zinvolle samenhangen vertonen met de sociale factoren. Zowel de interpretatie van zorgen als zijnde kenmerkend voor het waardepatroon van de individu en als zijnde medebepaald door de ‘objectieve’ situatie waarin de individu zich bevindt, kunnen steun vinden in onze gegevens. Wel dient hieraan toegevoegd dat tot dusver overwegend naar deze meer objectieve verbanden gezocht werd en de onderlinge samenhangen niet werden besproken. Ons uiteindelijk oordeel over het concept ‘bezorgdheid’ zullen we moeten uitstellen juist totdat we de samenhangen van afzonderlijke vragen over zorgen met andere persoonlijkheidsvariabelen hebben onderzocht.

 

Dat de zorgenvragen met elkaar waren gecorreleerd, bleek ons reeds in de eerste fase van bewerking. Het viel ons tevens op dat de correlaties nogal uiteenliepen en dat de verschillen een zinvol patroon gaven. In de onderstaande Tabel 1.6.1 geven we de resultaten van onze analyse weer. We treffen hier de zeven oorspronkelijke zorgenvariabelen reeds samengetrokken tot vijf: zorgen over de dood zijn gevoegd bij de zorgen over eigen verhouding tot God, zorgen over de geldzaken met die over eigen toekomst (‘hoe het U zal gaan’). Voor het vinden van de mate van samenhang is de eenvoudige Q-coëfficiënt van contigentie gebruiktGa naar voetnoot1:

Tabel 1.6.1 Intercorrelaties van de vijf zorgenvariabelen
Table 1.6.1 Intercorrelations of the five questions on worries

Zorgen over:
Worries about:
1 2 3 4 5
1. eigen gezin of kinderen
one's own family and children
- .56 .09 .47 .34
2. geldzaken of eigen toekomst
affairs or one's own future
    .03 .59 .39
3. politiek
politics
      .35 .40
4. gezondheid
health
        .50
5. de dood of verhouding tot God
the death or the relation to God
        -

[pagina 215]
[p. 215]

De coëficiënten zijn naar verhouding matig hoog, niet veel lager dan de intercorrelaties van de tevredenheidsindices (al dient men niet zonder meer de tetrachorische r's met de Q's te vergelijken; we hebben echter de bovenstaande tabel eveneens in r's omgezet teneinde vergelijking mogelijk te maken; de gemiddelde correlatiecoëfficiënt van de vier tevredenheidsvragen was rtetr. = .325; van onze tien coëfficiënten is rtetr. = .306). We troffen correlaties zelfs daar waar er geen gelijkenis was in de objecten: eigen kinderen en eigen gezondheid zouden we qua object van vergelijking betrekkelijk onafhankelijk beschouwen, hetzelfde kan gezegd worden b.v. over de politiek en eigen gezondheid of geldzaken en gezondheid (Q = .59!). Dit alles bevestigt het vermoeden dat, naast afzonderlijke zorgen, werkelijk de bezorgdheid bestaat als een persoonlijkheidskenmerk of een eigenschap, kortom een reactiepatroon van de mens dat niet van de onmiddellijke situatie rechtstreeks afhankelijk is. We besloten daarom om de afzonderlijke zorgenvariabelen tot een enkele indicator van ‘bezorgdheid’ samen te trekken teneinde de mogelijke samenhangen van deze meer algemene houding (of eigenschap) te vinden.

 

Een dergelijke werkwijze werd gevolgd ook bij de analyse van de overige indices van het onbehagen. Kortheidshalve geven we hier het eerst de spreiding van antwoorden op de afzonderlijke vragen weer:

Tabel 1.6.2 Spreiding van gevoelens van onbehagen over de steekproef
Table 1.6.2 Occurrence of the symptoms of the lack of well-being

Vraag no.
Question no.
Symptomen van onbehagen:
Symptoms of lack of well-being:
Aantal respondenten
Number of respondents
Percentage (100 % = 1.297)
109 Angsten
Fears and anxieties
287 22,1%
112 Leven onder druk
Inner pressure
335 25,5%
115 Piekeren
Obsessive problems
374 28,8%
127 Voelt zich matig of niet gewaardeerd
Lack of self-esteem
91 7,1%
129 Geschokt vertrouwen
Broken confidence
531 41,2%
136 Eenzaamheid
Loneliness
266 20,7%
137 Gebrek aan levensgerichtheid
Lack of the cause to live for
501 38,6%
138 Zinloosheid en doelloosheid van het leven
Feeling that life is purposeless and meaningless
111 8,5%
139 Verveling
Boredom
156 12,0%

[pagina 216]
[p. 216]

Met opzet vermelden wij de plaats van de vragen in onze vragenlijst, daar, naar onze ervaring, de spreiding van antwoorden als regel sterk door de bewoording en de context der vragen wordt beïnvloed. Desondanks spreken deze gegevens een duidelijke taal. We bemerken dat het vóórkomen van negatieve symptomen frequenter is dan wij zouden denken. Tussen een vierde en een vijfde van de bevolking vermeldt gevoelens van angsten, spanningen, eenzaamheid, dwangmatige aard van eigen gedachten (‘het piekeren’). Elke negende of tiende man verveelt zich weleens of vindt het leven zinloos. In dit verband moeten we echter opmerken dat het percentage van degenen die niet in staat zijn bewust hun eigen leven in de hand nemen om er iets van te maken (vraag 137) meer dan vier keer zo hoog is als het percentage mensen dat het leven zinloos of doelloos vindt.

Bij het zoeken naar de mogelijke verbanden van deze indicatoren van onbehagen trof ons alweer dat deze in hoge mate onderlinge samenhangen vertoonden. De eerste drie symptomen zijn b.v. als volgt geïntercorreleerd:

    1 2 3
1 Angsten - .30 .49
2 Leven onder druk .30 - .45
3 Piekeren .49 .45 -

De gemiddelde coëfficiënt (de Q-contingentiecoëfficiënt voor de gedichotomiseerde variabelen berekend telkens voor het totaal aantal van 1.297 respondenten) bedroeg .41, de statistische significantie kon niet betwijfeld worden (P < .001). Teneinde een gunstiger verdeling te bewerkstelligen, besloten we de informatie verkregen door deze drie vragen samen te voegen en, hoewel we geen zekerheid hadden dat deze drie vragen een en dezelfde eigenschap of dezelfde toestand ‘maten’, in een nieuwe variabele samen te trekken.

Bij een eerste benadering van de sociale aspecten van het zich welbevinden van de bevolking leek het ons verantwoord de kenmerken te zoeken van de groep mensen die een zeker onbehagen te kennen geeft, gezien als één geheel. Wij beseffen dat een nader onderzoek naar het vóórkomen van afzonderlijke (en dan nauwkeuriger, wellicht met behulp van test vastgestelde) symptomen kan volgen.

Een nog hogere mate van intercorrelatie gaven de vragen 136, 138 en 139 te zien, die volgens dezelfde werkwijze werden behandeld:

    1 2 3
1 Eenzaamheid - .78 .64
2 Zinloosheid van het leven .78 - .68
3 Verveling .64 .68 -

[pagina 217]
[p. 217]

De gemiddelde Q-coëfficiënt bedroeg hier .70 zodat we hierin geen bezwaar zagen deze vragen in een samengestelde index op te nemen. We zouden deze methodologische beschouwing in dit hoofdstuk niet opnemen als deze niet tevens waardevolle informatie gaf over de door ons bestudeerde materie. We menen dat het feit dat b.v. mensen die het leven zinloos en doelloos vinden zich tevens overwegend eenzaam voelen vermeldenswaard is. Ook is het merkwaardig dat gevoelens van verveling voornamelijk voorkomen bij mensen die zich eenzaam gevoelen. De hoge correlaties die we hier aantreffen zijn, naar we menen, zelfs voor sociologen een waarschuwing om in deze variabelen niet slechts afzonderlijke produkten van een lagere sociale participatie of een andere sociale factor te zien, doch eerder een indicator van een bepaald persoonlijkheidstype (of wellicht ‘veiliger’ uitgedrukt: psychische structuur).

Om echter onze analyse voort te zetten: hoe is het gesteld met de samenhang van de beide onderscheiden complexe variabelen ‘spanningssymptomen’ en ‘eenzaamheid en verveling’? Een antwoord hierop verschaft ons de breder opgezette correlatiematrix, die we deels reeds in het vorige hoofdstuk hebben besproken, de Matrix van Twaalf Variabelen (Tabel 2.8.3, blz. 394).

We bemerken dat er inderdaad een significante correlatie bestaat tussen deze twee variabelen (no. 7 en no. 12) op de matrix: rtetr. = .32.

Reeds bij oppervlakkige inspectie van Tabel 2.8.3 zien we dat beide samengestelde variabelen tot de meest intergecorreleerde variabelen op de matrix behoren (de gemiddelde correlatie van de ‘eenzaamheid’ was rtetr. = .32, die van de ‘spanningssymptomen’ rtetr. = .35). In plaats van de afzonderlijke correlaties willen we echter rechtstreeks de resultaten van onze factoranalyse bij onze bespreking betrekken. Zoals in het voorafgaande hoofdstuk vermeld, gaf de analyse twee afzonderlijke factoren te zien. In de eerste factor herkenden we vooral de satisfactie-indicatoren, de tweede factor heeft dan op een merkwaardig duidelijke wijze de symptomen van onbehagen naar voren gebracht, evenals enkele variabelen die zonder veel moeite als mogelijke oorzakelijke factoren van ‘onbehagen’ kunnen worden beschouwd. Zoals in 1.5 (blz. 196) vermeld, werden de variabelen volgens de hoogte van hun lading met deze Factor II' als volgt gegroepeerd:

1. spanningssymptomen (lading: .726); 2. traumatische jeugdervaringen (.672); 3. jeugdherinneringen (.621); 4. zorgen over de dood (.621); 5. geschokt vertrouwen (.476); 6. eenzaamheid, zinloosheid des levens, verveling (.436); 7. tevredenheid met eigen gezondheid (.362).

De ietwat gewaagde stelling dat hier ‘symptomen’ met hun oorzaken te voorschijn komen is o.i. bevestigd door het feit dat de tweede hoogste lading een variabele vertoont die op een betrekkelijk objectief gegeven

[pagina 218]
[p. 218]

berust: de nogal veelvuldige registratie van sterfte- of echtscheidingsgevallen in het ouderlijk huis. Er zijn meer dergelijke variabelen die in deze richting van het feitelijk gebeuren (en niet slechts van het ‘psychisch beleven’) wijzen: ‘geschokt vertrouwen’ is er zeker een goed voorbeeld van. Zoals uit onze vragenlijst blijkt, is deze variabele gebaseerd niet slechts op een vraag vereisend een ‘ja-of-neen’ type responsie, doch een nadere beschrijving van de situatie waarin het vertrouwen geschokt werd (verloving, eigen huwelijk, medewerkers, vrienden).

We kunnen niet zonder meer aannemen dat een psychische ‘set’ (‘the agreeing response set’) hier een rol speelt en vertekening veroorzaakt. Het ligt o.i. meer voor de hand dat tenminste sommige mensen uit dergelijke situaties niet zonder psychische ‘blessures’ komen en meer neiging vertonen tot de symptomen die we oppervlakkig trachtten vast te stellen door middel van onze vragen.

Het feit dat er reeds indicerende en verklarende variabelen te zamen in een factor gegroepeerd waren, gaf ons aanleiding voor de uiteindelijke analytische matrix slechts de twee vragen betrokken op het onbehagen eruit te lichten en als een nieuwe variabele (‘persoonlijkheidsevenwicht’, no.24) op de Basis Correlatie Matrix (2.7.5) te plaatsen. Wij meenden dit te mogen doen daar met uitzondering van één (‘geschokt vertrouwen’) alle overige variabelen, die hoog met Factor II' waren geladen, eveneens op de grote matrix waren geplaatst: ‘jeugdherinneringen’ en ‘traumatische jeugdervaringen’ als twee afzonderlijke variabelen (no.'s 25 en 26 op de Basis Matrix), ‘zorgen over de dood’ als onderdeel van nieuwe variabele ‘bezorgdheid’ (no. 22). Op de grote matrix treffen we eveneens nog variabele ‘optimisme’ aan, die we van de kleinere matrix hebben verwijderd daar slechts geringe correlaties met onbehagenindicatoren en tevredenheid werden aangetroffen.

De grote matrix maakte het ons mogelijk alweer op een meer systematische wijze de verbanden tussen de indicatoren van ‘onbehagen’ en ‘bezorgdheid’ en de sociale structuuraspecten te gaan onderzoeken om op deze wijze de verklarende (en tevens voorspellende ‘predictors’) variabelen te vinden.

 

Onze analyse samenvattend kunnen we stellen dat de empirische gegevens de aanwezigheid van alle drie onderscheiden betekeniselementen in onze concepten bevestigen: ‘bezorgdheid’ drukt een zekere waardeoriëntatie uit, bevat het element van perceptie van de ‘objectieve situatie’ (sociale toestanden, echter ook eigen gezondheid, eigen relatie tot God, enz.) en is tenslotte een uitdrukking van meer constante, van de gegeven situatie of de gegeven stimulus relatief onafhankelijke, psychische structuur. Het laatstgenoemde aspect speelt een overwegende rol bij het ‘concept’ per-

[pagina 219]
[p. 219]

soonlijkheidsevenwicht dat gebaseerd is op de intergecorreleerde symptomen van onbehagen. Al vormen beide concepten dus geenszins unidimensionele variabelen (eigenschappen die in meettechnisch opzicht een zeker niveau van functionele eenheid bereiken), zij kunnen o.i. toch gebruikt worden om de spreiding en de sociale correlaten van het onbehagen in onze bevolkingsgroep te meten.

 

Over de verdeling van ‘bezorgdheid’ en ‘persoonlijkheidsevenwicht’ over onze steekproef verschaft de lange Tabel 2.7.4 (blz. 371) voldoende overzicht:

Spreiding van bezorgdheid over de bevolking: Aantal Percentage Cumulatief percentage
Geen zorgen genoemd 448 34,6% 100,0%
Zorgen over 1 object 332 25,6% 65,4%
Zorgen over 2 objecten 254 19,6% 39,8%
Zorgen over 3 objecten 130 10,0% 20,2%
Zorgen over 4 objecten 73 5,6% 10,2%
Zorgen over 5 objecten 36 2,8% 4,6%
Zorgen over 6 objecten 17 1,3% 1,8%
Zorgen over 7 objecten 7 0,5% 0,5%
----- ----- -----  
Totaal 1.297 100,0%  

In bovenvermelde staat zijn mensen die geen (adequaat) antwoord hebben gegeven, niet vermeld, zij hebben immers geen zorgen toegegeven. Op een voorafgaande Tabel 1.6.0 (blz. 211) bemerken we dat hun percentage met uitzondering van de ‘zorgen over eigen gezin’ (vanwege het hoger aantal ongehuwden voor wie de vraag niet van toepassing was) zeer laag bleef (1 à 2%, de aarzelende personen inbegrepen).

De laatste kolom geeft het cumulatieve percentage aan, reciproque berekend. Zo lezen wij b.v. dat een vijfde der bevolking (20,2%) zich zorgen maakt over tenminste drie van de door ons genoemde zeven objecten.

De andere door ons opgestelde variabele is als volgt verdeeld:

Spreiding van persoonlijkheids-
evenwicht
:
Aantal Percentage Cumulatief percentage
Geen symptoom 490 37,8% 100,0%
1 symptoom aanwezig 367 28,3% 62,2%
2 symptomen aanwezig 218 16,8% 33,9%
3 symptomen aanwezig 136 10,5% 17,1%
4 symptomen aanwezig 50 3,8% 6,6%
5 symptomen aanwezig 26 2,0% 2,8%
6 symptomen aanwezig 10 0,8% 0,8%
----- ----- -----  
Totaal 1.297 100,0%  

[pagina 220]
[p. 220]

Alweer kunnen we de reciproque percentages in dier voege interpreteren dat we het aantal negatieve symptomen rechtstreeks kunnen schatten; een derde (33,9%) van de bevolking gaf positieve antwoorden op tenminste twee vragen.

1.6.5 Structurele verbanden

Reeds door middel van de factoranalyse van 12 variabelen hebben wij een mogelijke causale factor van onbehagen geïdentificeerd: de blessures die ontstaan in het sociale referentiekader waarmee men zich identificeert, tot welke men zich rekent, waaraan men hoog aanzien toeschrijft en waardoor men tenslotte niet wordt geaccepteerd. Dit is althans de betekenis die wij aan de factor ‘geschokt vertrouwen’ meenden te mogen toeschrijven (zie immers in dit verband de volledige tekst van onze vraag 129). Deze variabele bleek positief te zijn gecorreleerd met de spanningssymptomen (rtetr. = .33), iets minder sterk doch eveneens significant met de symptomen van verveling, doelloosheid des levens (rtetr. = .19); een der zorgenvragen (zorgen over de dood) vertoonde geen verband: rtetr. = .08. Wij menen te mogen concluderen dat onze hypothese omtrent de oorsprong van het verstoorde persoonlijkheidsevenwicht (althans in de betekenis van deze studie) uit de traumatiserende ervaringen in referentiegroepen steun vindt in empirische gegevens die wij hebben verzameld. Algemene bezorgdheid kan met deze ervaringen niet in verband worden gebracht.

Bij de bovenvermelde bevinding sluit ook de ontdekte samenhang met de twee jeugdvariabelen aan. Zoals uit onze bespreking van de Factor V van de Basis Matrix (blz. 199) is gebleken, kan deze factor dank zij zijn hoogste ladingen met ‘persoonlijkheidsevenwicht’ (.708) en ‘bezorgdheid’ (.625) gemakkelijk worden geïdentificeerd. De variabele ‘traumatische jeugdervaringen’ komt op de vierde plaats, direct achter de algemene satisfactie met de lading: .473. Hierna pas komt de subjectieve factor, ‘herinneringen aan eigen jeugd’, met een lading van .438. Ook onze hypothese omtrent de doorslaggevende invloed van de jeugd bij de persoonlijkheidsvorming of bij het ontstaan van bepaalde syndromen vindt dus steun in onze gegevens.

Indien we de reeds gesignaleerde samenhang met ‘geschokt vertrouwen’ thans vergelijken met die met ‘traumatische jeugdervaringen’, dan menen we in beide factoren een zeker gemeenschappelijk element te kunnen vinden. In het analytisch schema (Tabel 2.7.5) is de variabele ‘traumatische jeugdervaringen’ immers op een eenvoudige driedeling gebaseerd waarbij mensen zonder ervaring worden geplaatst naast mensen met een traumatiserende ervaring en mensen met meer dan één ervaring

[pagina 221]
[p. 221]

(zie Tabel 2.7.4, blz. 371). Als we thans de aard en de spreiding van deze ervaringen over de bevolking wat nader trachten te bezien dan verkrijgen wij het volgende beeld:

Traumatiserende ervaringen in de jeugd (vraag 135): Aantal Percent
Geen 635 49,0
Geen antwoord, niet ingevuld 21 1,6
Sterfgeval vader 57 4,4
Sterfgeval moeder 75 5,8
Sterfgeval van broer of zuster 125 9,6
Sterfgeval van moeder en broer of zuster 21 1,6
Sterfgeval vader en broer of zuster 18 1,4
Lange afwezigheid van ouder(s) 42 3,2
Scheiding van ouders 15 1,2
Dronkenschap van een gezinslid 51 3,9
Andere combinaties of ervaringen 237 18,3
----- ----- -----
Totaal 1.297 100,0

Al konden vanwege de beperking van een Hollerith-kaart tot 10 à 11 subcategorieën niet alle combinaties (scheiding met sterfgeval, dronkenschap met sterfgeval, enz.) worden geponst, de staat laat toch duidelijk zien dat de ‘traumatiserende ervaringen’ die we hebben geregistreerd overwegend bestonden uit de verstoring van de groep waarmee men zich juist in de kinderjaren identificeert: het ouderlijk gezin. Beide variabelen ‘het geschokt vertrouwen’ en deze hebben dus gemeen: het plotseling uiteenvallen van eigen sociaal referentiekader.

Van de andere variabelen hoog met Factor V geladen, moet o.i. ‘de frequentie van bezoek aan de dokter’ (lading: -.404) niet als een oorzaak doch eerder als een gevolg of symptoom van labiel persoonlijkheidsevenwicht of van bezorgdheid worden gezien. Hetzelfde geldt, echter op een geheel ander vlak, voor de variabele ‘optimisme’ die vooral met de bezorgdheid blijkt te correleren. Hierna komen echter twee variabelen die reeds bij onze hypothesenvorming werden betrokken, nl. variabele ‘migratie-index’ (lading .242) en ‘gemeentegrootte’ (lading: .238). Beide ladingen zijn in de verwachte richting: mensen die meer migreren en personen woonachtig in de grote steden zouden meer onbehagen kennen dan inwoners van kleinere plaatsen en non-migranten. Het valt echter op dat de sociale participatie lager is geladen (nl. .176) dan de beide bovengenoemde variabelen, terwijl wij geneigd waren de causale werking van migratie en het wonen in de grote stad juist toe te schrijven aan het verlies van maatschappelijke bindingen. De variabele ‘gezinsbinding’ vertoont een dermate lage lading dat deze niet vermeldenswaard is.

[pagina 222]
[p. 222]

Nog andere vragen rezen voor de analyse op dit punt: moeten ‘jeugdherinneringen’ en ‘traumatische ervaringen’ als geheel identieke variabelen gezien worden of vertonen zij ook in de termen van sociale samenhangen een zekere mate van zelfstandigheid? Een antwoord op deze vraag werd langs de weg van cluster-identificatie en partiële correlatie gezocht. Beide variabelen met betrekking tot de jeugd kunnen de toets van het systematisch uitvoeren van partiële correlatie doorstaan. Traumatiserende ervaringen in de jeugd en de evaluatie van eigen jeugd in termen ‘prettig-onprettig’ blijven met ‘persoonlijkheidsevenwicht’ gecorreleerd. Indien we deze drie variabelen als een cluster nemen en de partiële correlaties berekenen, dan zien we dat de coëfficiënten iets dalen, maar ver boven significantieniveau blijven: alle drie variabelen zijn in dezelfde richting verbonden: r24-25.25 = .167; r24-26.25 = .160; r25-26.24 = .271; de corresponderende coëfficiënten op de Basis Matrix zijn: .221; .216 en .306).

Van deze twee jeugdvariabelen bleken ‘traumatiserende ervaringen’ van dergelijke causale invloed te zijn dat b.v. de correlatie met migratieindex geheel verdween, indien gezocht in de afzonderlijke subgroepen van mensen met traumatiserende ervaringen of zonder ervaringen: r7-24.25 = .041 (produktmoment r-coëfficiënt was ook niet al te hoog doch significant, .084). Migratie schijnt met verstoring van persoonlijkheidsevenwicht verbonden te zijn slechts voor zover zij een symptoom en/of gevolg vormt van de desintegratie van het ouderlijk gezin; als gevolg van echtscheiding of van sterfgeval is men blijkbaar meer geneigd te verhuizen (r7-25 = .202!) - vandaar dat we van de migranten veelvuldiger de symptomatische klachten vernemen.

De factor ‘woonplaats’ werd eveneens verzwakt in zijn causale werking door de invoering van ‘jeugdervaringen’ als testvariabele, bleef echter bijna significant gehandhaafd (r6-24.25 = .066). De correlatie tussen de lage sociale participatie en het meer labiele evenwicht kon gehandhaafd worden in alle testvariabelen die in aanmerking kwamen als mogelijke interveniërende factoren. De samenhang met de leeftijd bleek een bijprodukt van de samenhang tussen het vrouw-zijn en het meer labiele psychische evenwicht (beter wellicht de grotere neiging tot klachten over eigen gemoedstoestanden bij vrouwen). Volgens de verwachting bleek ook de kerkelijke gezindte van invloed te zijn: onkerkelijken en leden van meer individualistische kerkgenootschappen (onze variabele 12: kerkgenootschap A) vermeldden meer symptomen van onbehagen dan de leden van de meer collectivistische kerkgenootschappen. Gedeeltelijk, echter niet geheel, kan deze samenhang aan de woonstreek worden toegeschreven, daar de plattelandse zuidelijke streek minder onkerkelijkheid, minder urbanisatie en ook minder labiel persoonlijkheidstype kent dan het Noorden (r24-31 = - .187; r12-24.31 = - .076.

Naast deze correlaties, die waarschijnlijk in de richting van oorzaken

[pagina 223]
[p. 223]

wijzen, troffen we ook verbanden aan die hetzij als symptomatisch voor, hetzij als gevolgen van verzwakt persoonlijkheidsevenwicht kunnen worden gezien. De reeds besproken verbanden met de houding t.o.v. het roken en met de aanvaarding van kennis omtrent de gevolgen van het roken (mensen die meer symptomen vertonen zijn meer afwijzend t.o.v. het roken en ‘geloven’ ook meer dat het roken longziekten veroorzaakt, r14-24 = .140; r15-24 = .100) en het verband met de frequentie waarmee men de arts raadpleegt (de personen die de aanwezigheid van angsten, eenzaamheid, verveling, spanningen enz. toegeven, komen uiteraard frequenter de arts raadplegen, r24-33 = - .171!), behoren tot deze categorie. Vooral de laatste bevinding is zeer belangwekkend; van de arts wordt hier impliciet of expliciet verwacht dat hij de angsten wegneemt, de eenzaamheid doorbreekt, verveling opheft en de zorgen tot oplossing brengt (want ook r22-33 = - .154!). Al deze handelingen behoren tot zijn sociale rol, de bevolking koestert immers verwachtingen van hem in deze richting.

Tenslotte willen we wijzen op de verbanden die we verwachten en die niet zijn uitgekomen: de intensiteit van de gezinsbinding (waarin het feit of men gehuwd of ongehuwd is, weduwnaar, weduwe of gescheiden is, verdisconteerd is) vertoont geen significante correlatie, daar r8-24 = .021. Hiernaast nog de identificatie met het cultureel systeem (of subsysteem), onze variabelen van ‘cultuuraanvaarding’: r10-24 = .045. Met deze negatieve bevindingen zullen we bij de interpretatie van het onbehagen evenzeer rekening moeten houden als met de positieve bevindingen.

 

De variabele ‘bezorgdheid’ heeft slechts iets minder sterke lading vertoond met Factor V dan ‘persoonlijkheidsevenwicht’ (.625) zodat de vraag zou kunnen rijzen of de twee toch niet één en hetzelfde verschijnsel aangeven. De correlatie-analyse versterkt ons vermoeden dat dit niet het geval is. Op onze matrix van 34 gecorreleerde variabelen vinden we immers 9 verbanden die gelijk zijn zowel voor de ‘bezorgdheid’ als het ‘persoonlijkheidsevenwicht’, echter ook zeven variabelen die wel een samenhang vertonen met de laatste maar niet met de ‘bezorgdheid’ variabele, en 4 variabelen die met ‘bezorgdheid’ zijn verbonden maar niet met ‘persoonlijkheidsevenwicht’. Van de negen gelijke samenhangen vallen er, zoals we straks hopen aan te tonen, tenminste twee weg doordat hetzij ‘persoonlijkheidsevenwicht’, hetzij ‘bezorgdheid’ als de enige causale factor optreedt.

De geconstateerde verschillen in het relatiepatroon zijn grotendeels zinvol te interpreteren. Zo is het interessant te zien dat ‘bezorgdheid’ wel met ‘kerkgenootschap B’ echter niet met ‘kerkgenootschap A’ is gecorreleerd, terwijl de zaak met ‘persoonlijkheidsevenwicht’ net andersom ligt. Met andere woorden de ‘bezorgdheid’ komt voornamelijk bij de Protestanten voor,

[pagina 224]
[p. 224]

onverschillig of zij tot een meer hechte kerkelijke gemeenschap (Gereformeerden, bij voorbeeld) behoren of niet. Het verlies van de kerkelijke bindingen speelt hier minder een rol dan bij ‘persoonlijkheidsevenwicht’. Een dergelijk differentieel beeld geven tevens de variabelen ‘sociale participatie’ en ‘cultuuraanvaarding’. De onbezorgde mensen schijnen mensen te zijn zonder al te sterke culturele bindingen (r10-22 = .140); het zich in gedachten bezighouden met een bepaald probleemgebied gaat samen met het zich in gedachten bezighouden met eigen levensbeschouwing, intensiever geestelijk leven. Het ontbreken van symptomen van verstoord evenwicht gaat, zoals we reeds besproken hebben, met rijkere sociale bindingen samen. Het valt in dit verband op dat de oorspronkelijke hypothese ten aanzien van de bezorgdheid eigenlijk niet opgaat en in tegenovergestelde richting doorslaat: niet het ontbreken, doch de aanwezigheid van culturele bindingen veroorzaakt immers ‘bezorgdheid’.

Van de overige factoren verdient wellicht slechts nog de leeftijd een causale interpretatie: oudere mensen zouden veelvuldiger te kennen geven dat zij zich eenzaam of beangstigd, enz. gevoelen; een hogere mate van bezorgdheid valt echter bij hen niet waar te nemen. Bij nader inzien komen we echter tot de conclusie dat de negatieve symptomen niet bij alle oudere mensen voorkomen maar slechts bij degenen die in grotere steden wonen; daar de gemiddelde leeftijd in de grote steden hoger is (vanwege, o.a. kleiner kindertal), komt het verband als schijnverband naar voren, zijnde een bijprodukt van de samenhang tussen het stadsleven en het veelvuldiger voorkomen van symptomen van onbehagen (r2-24.6 = .068, juist significant volgens onze berekening). Dat ook van een samenhang van bezorgdheid met migratie weinig valt te bespeuren, ligt voor de hand nadat we duidelijk hebben aangetoond dat ook het verband tussen persoonlijkheidsevenwicht en migratie onecht was. Evenmin werd de reeds puzzelende samenhang met snoepgewoonten teruggevonden met betrekking tot bezorgdheid.

Voor het inzicht in de relatie tussen beide variabelen is het van belang de voornaamste geïdentificeerde factor, ‘de traumatische jeugdervaringen’ onder de loep te nemen. De methode van partiële correlatie bracht hier iets merkwaardigs aan het licht: de samenhangen van beide ‘jeugdvariabelen’ met bezorgdheid verdwijnen geheel in de subcategorieën van ‘persoonlijkheidsevenwicht’, met andere woorden, zij zijn slechts schijnverbanden die uit de causale werking: ‘onprettige jeugd → verstoord persoonlijkheidsevenwicht’ geheel kunnen worden verklaard. De oorspronkelijke correlatie r22-25 = .146 wordt gehalveerd tot insignificantie, r22-25.24 = .063; de meer subjectieve variabele geeft nog sterkere vermindering te zien, nl. van r22-26 = .107 tot r22-26.24 = .022. De situatie is hier geheel analoog aan de samenhang van ‘jeugdervaringen’ met de ‘alge-

[pagina 225]
[p. 225]

mene satisfactie’, die eveneens bijna verdwijnt na de invoering van ‘persoonlijkheidsevenwicht’ als testvariabele.

De interpretatie van deze min of meer technische eigenaardigheden is dan dat de jeugdervaringen voornamelijk de ‘neurotiserende tendens’ of ‘neutraler’ de ‘negatieve gemoedstoestanden’, teweegbrengen en slechts hierdoor eveneens de bezorgdheid van de mens en zijn satisfactie beïnvloeden. Iemand die zich angstig, eenzaam, verveeld, enz. voelt, is hierdoor geneigd tot zorgen en dissatisfactie. De desintegratie van het ouderlijk gezin is op de dissatisfactie en op de bezorgdheid slechts indirect van invloed.

Het zou verkeerd zijn uit het bovenstaande te concluderen dat van de twee variabelen ‘bezorgdheid’ en ‘persoonlijkheidsevenwicht’, de laatste de enig belangrijke is in causaal opzicht. Wij kunnen ook een geval vermelden waar de situatie omgekeerd is, waar de ‘bezorgdheid’ de primaire en ‘persoonlijkheidsevenwicht’ slechts de secundaire rol speelt: het relatiepatroon van beide variabelen tot ‘optimisme’. Uiteraard zijn zowel de ‘onbezorgden’ als mensen ‘zonder symptomen’ ook veelvuldiger van mening dat de toekomst voor de mensheid beter zal zijn dan het verleden (of althans minder vaak geneigd te denken dat deze slechter zal zijn): r22-27 = .173; r24-27 = .105. Met behulp van opslitsen der gegevens (d.w.z. van partiële correlatie) verdwijnt de laatste coëfficiënt, terwijl de eerste gehandhaafd blijft: r22.24-27 = .039; r24.22-27 = .143. Alweer zijn we geneigd te concluderen dat ‘optimisme’ meer functioneel verbonden is met ‘bezorgdheid’ dan met ‘persoonlijkheidsevenwicht’ en dat deze laatste variabele slechts indirect haar invloed op ‘optimisme’ doet gelden (of hiermee verbonden is)Ga naar voetnoot1.

De overige verbanden, die zowel met ‘bezorgdheid’ als met de tweede variabele van onbehagen verbonden zijn, gaven geen aanleiding tot moeilijke interpretatie.

Vrouwen schijnen inderdaad meer ‘zorgend-in-de-wereld’ te staan zoals de leden van een bepaald kerkgenootschap in ons land het plegen uit te drukken. De stedelijke bevolking is ook meer tot zorgen geneigd, al is het verschil niet groot en is het deels te danken aan de naar verhouding zwakke vertegenwoordiging van de stedelijke bevolking in het zuiden des lands (r31.6-22 = .064).

Voordat we de uiteenzetting afsluiten van de structurele verbanden die het gevoel van onbehagen met allerlei aspecten der sociale structuur ver-

[pagina 226]
[p. 226]

binden, willen we nogmaals op de belangrijkste geïdentificeerde oorzakelijke factor ingaan: het vóórkomen van onprettige jeugdervaringen en -herinneringen bij onze bevolking. De Basis Correlatie Matrix geeft tenminste drie variabelen aan die als mogelijke oorzakelijke factoren van de spreiding van de traumatiserende invloeden in het ouderlijk gezin kunnen worden gezien: migratie, grootte van gemeente en de woonstreek: Zuid of Noord. Alle drie komen zij voor ons ietwat onverwachts te voorschijn. Zij zijn dan ook niet gemakkelijk te interpreteren. Zij suggereren dat er meer gezinsdesintegratie bestaat in de grote steden dan op het platteland, in het Noorden dan in het Zuiden, bij de migranten dan bij de mensen die in hun geboorteplaats blijven.

Dank zij een uitmuntende publikatie van het C.B.S. konden we inderdaad dit vermoeden bevestigen voor zover één vorm van de desintegratie betreft, de echtscheidingGa naar voetnoot1.

Volgens de gegevens door het C.B.S. verzameld, komt de echtscheiding in de grote steden met meer dan 100.000 inwoners bijna acht keer zo frequent voor als in de kleine plaatsen. Eveneens vinden we de echtscheiding veel meer in Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht, en Groningen dan in de overige provincies geconcentreerd; Noord-Brabant en Zeeland staan vermeld onder de provincies met het laagste echtscheidingscijfer, slechts overtroffen door Friesland en Drenthe - beide zeer dunbevolkte provincies in Nederland. Uit de theoretische literatuur weten we dat de echtscheiding veelvuldig met migratie gepaard gaat: men trekt vooral van het platteland naar de meer anonieme sfeer van de grote stad. Het merkwaardige van deze factoren voor Nederland is dat zij elkaars werking versterken: de plattelandse bevolking vormt vooral het bevolkingsreservoir van het Zuiden en is tevens van overwegend homogene godsdienstige structuur (rooms-katholiek) eveneens gekenmerkt door een laag echtscheidingscijfer. Al is ons weinig bekend over de frequentie der sterftegevallen in ouderlijke gezinnen te noorden en ten zuiden der rivieren, wij hebben voor één aspect van de ‘traumatiserende ervaringen’ een verklaring gevonden.

Wel dienen we beducht te zijn voor de mogelijke schijnverbanden. Op de Basis Correlatie Matrix treffen we b.v. een samenhang tussen ‘jeugdherinneringen’ en ‘woonstreek’, suggererend dat de ‘Noorderlingen’ minder prettige herinneringen hebben aan eigen jeugd dan de ‘Zuiderlingen’. Deze samenhang verdwijnt indien ‘traumatische ervaringen’ als een testfactor worden ingevoerd: r25.26-31 = - .026. Dit betekent dat er in het Noorden slechts sprake is van minder gezinsgeluk voorzover er meer echtscheidingen en sterftegevallen en andere het gezinsleven ontsporende gebeurtenissen voorkomen.

[pagina 227]
[p. 227]

Tenslotte willen we wijzen op een zwakke maar significante samenhang met de leeftijd, die alle tests heeft kunnen doorstaan; de jongeren hebben over het algemeen een prettiger jeugd, althans in de termen van subjectieve oordelen, dan de ouderen. De leeftijd helpt ons dan een schijnverband te verklaren met gezinsbinding, suggererend een hogere frequentie van negatieve oordelen over eigen ouderlijk huis bij gehuwden en bij ouders van (vele) kinderen: r8-26 = .085, echter r8-26.2 = .062.

Het verband met kerkelijke binding (variabele: ‘kerkgenootschap A’) kan wellicht toegeschreven worden aan de hogere frequentie van echtscheiding bij onkerkelijken en bij in kerkelijk opzicht ‘gemengde’ huwelijken.

1.6.6 Interpretatie en conclusie

Wij voelen ons gedwongen om in het licht der bovenvermelde bevindingen ons theoretisch uitgangspunt enigszins te gaan wijzigen. Het onbehagen werd hypothetisch gezien als een produkt van de desintegratie van het sociale referentiekader en van de primaire referentiegroep in het bijzonder. We menen deze stelling te mogen aanvaarden, echter met die restrictie dat de invloed van de desintegrerende referentiegroep in de jeugdige jaren waarschijnlijk sterker is dan na het bereiken van de volwassenheid. Deze interpretatie geven we althans aan het feit dat er geen verband kon worden vastgesteld tussen eigen gezinsbinding en het onbehagen, doch wel degelijk tussen verlies aan gezinsbinding in de jeugd en het onbehagen. Dit betekent o.i. echter niet dat we aan de kinderjaren de alles overheersende rol moeten toeschrijven, zoals dit weleens in de psychiatrische literatuur gebeurt. De samenhang met ‘geschokt vertrouwen’ duidt immers eveneens in de richting van desintegratie van het sociale referentiekader, dit keer zeker op een latere leeftijd dan de kinderjaren. Want ‘geschokt vertrouwen’ is slechts dan mogelijk als men bewust het vertrouwen aan iemand schenkt; hieronder vallen de verbroken verlovingen, wellicht ook deels teleurstellingen met eigen vrienden en relaties.

Een andere modificatie betreft de onmogelijkheid om de theorie uit te breiden tot de desintegratie van culturele bindingen. Het is niet zo, dat de personen met meer innerlijke bindingen met de samenleving (zich sterk met eigen religie, politieke denkrichting of filosofie vereenzelvigend), behoed zouden blijven voor vereenzaming, innerlijke spanningen, angsten, enz., dat zij tevens minder bezorgd in het leven zouden staan. Wat het laatste betreft, bemerkten wij in tegendeel meer zorgen bij mensen met sterke binding. Hiertegenover staat dat de sociale participatie (het deelnemen aan de activiteit van de instellingen en verenigingen) symptomatisch is voor een ‘gezonde houding’, voor het ontbreken van onge-

[pagina 228]
[p. 228]

wenste symptomen. Het is echter onjuist om andere verbanden, stadsleven en migratie, met deze causale factor van sociale participatie te vereenzelvigen. Het stadsleven blijft een factor op zich zelf; hoewel versterkt door het hoger voorkomen van traumatische jeugdervaringen in de stad (echtscheidingen), van zwakkere participatie en onkerkelijkheid, schijnt het stadsleven op zich zelf nog het psychisch evenwicht ietwat nadelig te beïnvloeden; we hebben immers telkens nog een restwaarde in onze partiële correlaties overgehouden.

De migratie hielp ons de invloed van ontkerkelijking en onkerkelijkheid in zijn causale betekenis te zien: de migranten vertonen symptomen van onbehagen slechts naar mate zij meer tot groeperingen met lossere kerkelijke binding behoren. Dat hier door middel van een betrekkelijk technische analyse de invloed van de godsdienstfactor op het psychische evenwicht van de mens kon worden aangetoond en dat tevens de verschillen in de mate van bezorgdheid tussen de kerkgenootschappen duidelijk naar voren traden, beschouwen wij als een der meer spectaculaire resultaten van ons werk: het protestantse deel van onze bevolking laat een hogere mate van bezorgdheid zien dan het rooms-katholieke deel der bevolking. Het Zuiden vertoont tevens veel minder symptomen van onbehagen dan het Noorden; al deze verschillen zijn niet terug te brengen tot de (door ons als relevant aangetoonde) verschillen in de mate van urbanisatie, in de leeftijdsstructuur of de gehechtheid aan de geboorteplaats.

Elk volksdeel schijnt zodoende zijn eigen gevaren te kennen; tegenover de naar levensvreugde strevende en veelvuldig ook genotmiddelen tolererende houding van het rooms-katholieke en zuidelijke volksdeel, staat de strengere maar ook vreugdelozer, bezorgde en tot depressieve verschijnselen neigende houding van Protestanten en Noorderlingen. Het opheffen van beide gevaren kan gezocht worden in een leefwijze die meer levensvreugde geeft zonder kunstmatige prikkels van genotmiddelen en op zich zelf in staat is de verveling, de angsten, het gevoel van doelloosheid en zinloosheid des levens het hoofd te bieden.

voetnoot1
Slechts een greep uit vele titels: C.A. Ellwood, The Social Problem: A Constructive Analysis (1919); G.S. Dow, Society and Its Problems (1920); J.H.S. Bossard, Problems of Social Well-Being (1927); E.M. Lemert, Social Pathology: a Systematic Approach to Sociopathic Behavior; New York (1951); M.H. Neumeyer, Social Problems and the Changing Society, New York (1953); J. Bernard, Social Problems at Midcentury: Role, Status and Stress in a Context of Abundance, New York (1957).
voetnoot2
Richard C. Fuller, Richard R. Myers, ‘The Natural History of a Social Problem’, American Sociological Review, VI, 1941, blz. 320 en volgende.
voetnoot3
C. Wright Mills, ‘The professional ideology of social pathologists’, American Journal of Sociology, XLIX, 1943-1944, 165-80.
voetnoot1
Bv. Mary E. Richmond, Social Diagnosis, New York, 1917. Voor de meer moderne opvattingen zie: A.L. Voiland, Family Casework Diagnosis, New York, 1962; ten onzent: M. Kamphuis, Wat is sociaal casework, Alphen a.d. Rijn, 1958.

voetnoot1
Dit naar aanleiding van de door Arnold M. Rose gebundelde studies in Mental Health and Mental Disorders. A Sociological Approach, London, 1956.
voetnoot1
D.P. Ausubel, ‘Some comments on the nature, diagnosis and prognosis of neurotic anxiety’, Psychiatric Quarterly, 1956, blz. 77-88, betrekt de jeugdfactor op een van de door ons bestudeerde ‘symptomen’.
voetnoot2
Zie een Nederlands proefschrift van Dr. P. Rijksen, Sociale en psychologische aspecten der gezinsonvolledigheid, Utrecht, 1955; voor de rol van het overlijden bv. Edmund H. Volkart en Stanley T. Michael, ‘Bercavement and Mental Health’ in A.H. Leighton, J.A. Clausen, R.N. Wilson, Explorations in Social Psychiatry, New York, 1957.
voetnoot1
Slechts enkele voorbeelden: A.B. Holingshead, L.Z. Freedman, ‘Social class and treatment of neurotics’ in The Social Welfare Forum, Columbia University Press, 1955; A.B. Holingshead en F.C. Redlich, Social Class and Mental Illness. A Community Study. New York, 1958; J.K. Myers, B.H. Roberts, Family and Class Dynamics in Mental Illness, New York, 1959; M.L. Fried, ‘Soziale Schichtung und psychische Erkrankung’, Kölner Zeitschrift für Soziologie und Sozial Psychologie, 1958, Supplement 3, 185-218; echter ook een kritische stem van E.J. Lotsof en R. Centers, ‘Anxiety und socio-economic stratification’ in J. of Clin. Psychology, 1959, blz. 439-442, die geen verband hebben gevonden tussen het vóórkomen van angstbeleving en de maatschappelijke positie bij een steekproef uit de normale bevolking.
voetnoot2
Men raadplege voor literatuur over de wortels van het beroepsaanzien in Nederland b.v.F. van Heeks klassieke studie Stijging en Daling op de Maatschappelijke Ladder, Leiden, 1945; ook onze A Dutch Community, Groningen, 1961, blz. 315; wij vonden een T-coëfficiënt van contingentie T = .44 voor inkomsten en T = .385 voor opleiding

voetnoot1
De variabelen werden gedichotomiseerd in dier voege dat de groep mensen die een positief antwoord gaf op een der ‘zorgenvragen’ tegenover de rest werd opgesplitst. Alle coëfficiënten, op de twee na met de waarde onder .10, waren statistisch significant bij het waarschijnlijkheidsniveau P < .001.

voetnoot1
Terloops willen wij wijzen op de tweede hoogste samenhang met het optimisme die wij hebben vastgesteld, nl. die met het ‘kerkgenootschap B’: r27-32 = - .112. Dit wil zeggen dat de pessimistische houding vooral bij de calvinistische groeperingen (Hervormden en Gereformeerden) in ons land is geconcentreerd. De hypothese van Van Heek vindt hierin een nieuwe bevestiging; zie Het geboorteniveau der Nederlandse Rooms-Katholieken, Leiden, 1954. Wat de interpretatie betreft willen we er slechts op wijzen dat het niet om het optimisme der Rooms-Katholieken gaat (want buitenkerkelijken zijn even optimistisch), maar om het pessimisme der Protestanten!
voetnoot1
Het Centraal Bureau voor de Statistiek, Echtscheidingen in Nederland 1900-1957, W. de Haan, N.V. Zeist, 1958.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken