Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn (1963)

Informatie terzijde

Titelpagina van Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn
Afbeelding van Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijnToon afbeelding van titelpagina van Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.97 MB)

XML (1.60 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/sociologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn

(1963)–I. Gadourek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 229]
[p. 229]

1.7 Integratie van de individu in de samenleving

1.7.1 Inleiding
1.7.2 Begripsuiteenzetting
1.7.3 Theorie en hypothesen omtrent de onderscheiden aspecten der integratie
1.7.4 Indicatoren van sociale participatie, cultuuraanvaarding en solidaire houding
1.7.5 Structurele en functionele verbanden
1.7.6 Interpretatie en conclusie

1.7.1 Inleiding

Na het licht dat de bevindingen van het voorafgaande hoofdstuk werpen op bepaalde gemoedstoestanden die wellicht als symptomen gezien kunnen worden van verstoord persoonlijkheidsevenwicht, behoeft het waarschijnlijk geen breed betoog waarom wij tot het onderwerp van de sociale bindingen van de individu terugkeren. De feiten door ons onderzoek naar voren gebracht laten er nauwelijks twijfel over dat verzwakte bindingen het zich wel-bevinden van de mensen aantasten, dat er met een verbroken binding blijkbaar ook een stuk menselijk geluk verloren gaat.

Het vraagstuk van de integratie van de individu in de samenleving is zelfs voor het andere, door ons behandelde onderwerp van belang. De gegevens versterken het vermoeden dat er b.v. een samenhang bestaat tussen het plotseling verbreken van een vertrouwensrelatie en de behoefte aan alcohol. We vonden immers een zwakke samenhang tussen de antwoorden op onze twee respectieve vragen (no. 105 en no. 129; de ‘afstand’ tussen de twee vragen op de vragenlijst was te groot om het verband te verklaren), die echter significant was: χ2 = 8,63; P < .01; ϕ = .082 (benadering voor r).

Verbonden met de centrale problematiek van dit onderzoek vraagt het probleem van de integratie van de individu om aandacht en opheldering.

1.7.2 Begripsuiteenzetting

Naast de analytische en praktische kanten kleven er nog theoretische aspecten aan het vraagstuk der sociale bindingen. Wat moeten we immers hieronder verstaan? Hoe is de integratie van de individu op te vatten?

Verschillende wegen kunnen bewandeld worden. Langs de ene zouden we de integratie van de individu kunnen beschouwen als de rol-integratie.

[pagina 230]
[p. 230]

Een persoon is dan geïntegreerd in de samenleving indien hij de rol speelt die de samenleving aan iemand in zijn sociale positie en situatie toeschrijft. Met andere woorden: zijn gedrag is geïntegreerd indien het aan de collectieve verwachtingen beantwoordt.

Dit standpunt is te verdedigen, al is in een zo opgevat integratiebegrip het element van bindingen niet al te sterk aanwezig. ‘Binding’ wordt hier min of meer tot een ‘plichtbesef’ gereduceerd, of tot de adequate perceptie die een persoon van de verwachtingen van zijn sociale omgeving heeft. Voor het onderzoek vormt dit concept een nogal moeilijke basis; de verwachtingen en de eisen t.a.v. het gedrag kunnen immers van groep tot groep variëren, zij kunnen zelfs van bijeenkomst tot bijeenkomst veranderen. Men zou zich hierdoor reeds tot de meer vaste verwachtingen moeten beperken en de geïnstitutionaliseerde rollen als uitgangspunt nemen.

Dit is ook juist hetgeen we beogen indien we de sociale integratie opvatten als zijnde integratie in de sociale instellingen (‘societal institutions’) rond welke de gehele samenleving is opgebouwd. Een persoon is dan ‘geintegreerd’ indien hij aan het leven van de maatschappelijke instellingen deelneemt, de taken hem opgedragen vervult, kortom in het kader van deze instellingen functioneert. Met andere woorden, wij nemen het rolgedrag in aanmerking voor integratie slechts voor zover de rol met de functie overeenkomt. Een persoon die faalt in het kader van onze economische instellingen, diensten of andere arbeid te verrichten of hoe dan ook in zijn onderhoud te voorzien, functioneert economisch niet en is niet economisch geïntegreerd. Een persoon die blanco stemt, lid is van geen partij, zich onthoudt van elke politieke bezigheid, is dan ook politiek niet geïntegreerd. Men zou op een dergelijke wijze de positie van elke persoon kunnen nagaan ook t.o.v. overige instellingen: de kerken, de kunst, de wetenschap, de instellingen recreatief van aard, instellingen op het gebied van gezondheidszorg (b.v. kruisverenigingen), van stands- en vakorganisaties, enz.

Er valt nauwelijks iets tegen dit concept te zeggen, behalve tegen zijn ‘pluralistische’ aard. We verkrijgen immers zoveel ‘soorten van integratie’ als er maatschappelijke instellingen zijn. Indien gebruikt in de praktijk of bij het sociaal onderzoek geeft dit concept aanleiding tot een nieuwe vorm van nominalisme: het gevaar dreigt dat men zoveel begrippen en typen krijgt als er individuen zijn; generalisatie is nauwelijks mogelijk.

Teneinde tot een meer algemeen begrip te komen, ondernamen de sociologen pogingen om: 1. de wijze waarop een functie vervult wordt te standaardiseren; en 2. de zo verkregen gestandaardiseerde aspecten bepaalde gewichten toe te kennen. F. Stuart Chapin ging in deze richting verder dan anderen; hij voegde aan de poging om een algemene sociale-

[pagina 231]
[p. 231]

participatie-index te vormen nog de veronderstelling toe van 3. de wezenlijke (of operationele) gelijkheid van alle instellingenGa naar voetnoot1.

Deze gestandaardiseerde gedragsvormen waren dan volgens Stuart Chapin: 1. het zich rekenen tot de instelling of de organisatie, het geven van morele steun aan de instelling; 2. het betalen van contributies, het geven van financiële steun aan de instelling; 3. persoonlijk deelnemen aan het leven (vergaderingen, bijeenkomsten, enz.) van de instelling; 4. het bekleden van een bepaald ambt in het kader van de vereniging of instelling; 5. het vervullen van een leidinggevende functie hierin. Zoals reeds in brede kringen der sociaal-wetenschappelijke onderzoekers bekend, heeft Stuart Chapin aan deze gestandaardiseerde handelingen en gedragsvormen stijgende gewichten toegekend in de volgorde zoals hierboven vermeld: een persoon die b.v. voorzitter is van twee, en nominaal lid van één vereniging verkrijgt dan een score van 11 (5 + 5 + 1) op de algemene sociale-participatie-index, die op deze wijze is opgebouwd.

Afgezien van bedenkingen van technische aard die we op een andere plaats naar voren brengen (zie blz. 251), kunnen we ons hier afvragen of de op deze wijze opgebouwde index van sociale participatie inderdaad het verschijnsel van ‘sociale bindingen’ weergeeft.

Om te beginnen kunnen we stellig aannemen dat het functioneren in de instellingen en het deelnemen aan het verenigingsleven niet alle maatschappelijke banden weergeeft; er is b.v. het gezinsleven, er zijn de vriendschapsbanden, de frequente contacten met kennissen. Duidelijk voelen we dan dat naast de bindingen met ‘formele groeperingen’ ook de informele bindingen in beschouwingen moeten worden genomen, willen we tot het begrip van ‘integratie van de individu in de samenleving’ komen. De samenleving bestaat immers niet slechts uit de meer formele instellingen maar tevens uit een fijn relatiepatroon van verhoudingen tussen de vrienden, buren en kennissenGa naar voetnoot2.

Een andere leemte die we aanvoelen indien we Stuart Chapins socialeparticipatie-index als een maatstaf voor de integratie en de maatschappelijke bindingen gaan gebruiken, ligt op het gebied van de interactievormen die gekozen zijn. Het gaat bij de ‘sociale participatie’ voornamelijk om duidelijk waarneembare vormen van het sociaal gedrag, sterk aan de

[pagina 232]
[p. 232]

economische status en de sociale status (immers: het betalen van contributies, het leidinggeven) van de persoon gebonden. Slechts de eerste categorie, het nominaal lidmaatschap, duidt hier in de richting van ‘het zichvereenzelvigen met’ dat vooral in de oude Duitse sociologische concepten (het saamhorigheidsgevoel) sterk naar voren treedt als een element van de maatschappelijke binding. In de Stuart Chapin-schaal is dit element echter zeer zwak en heel vaag vertegenwoordigd. Men mag stellig Stuart Chapins index niet vereenzelvigen met de sociabiliteit, d.w.z. de (mate van) geneigdheid om met andere mensen om te gaan, indien we niet met homogene groeperingen mensen te maken hebben. Want verschil in status zal, zoals we straks nader zullen toelichten, sommigen weerhouden om deel te nemen aan een vereniging of instellingen met hoge contributie. Ook zal een stedeling meer kans hebben tot participatie dan een dorpeling van een richting afwijkende van die zijner dorpsgenoten; men participeert soms niet omdat men niet wil, maar omdat er geen instellingen of verenigingen zijn waarin men kan participeren. Het solidariteitsgevoel, het zich innig verbonden voelen met de doelstelling en de lotgevallen van eigen groep of groepering (en wellicht gegeneraliseerd: van de mensen in het algemeen) zouden we eveneens tot de integratie van de individu in de samenleving willen rekenen.

Indien men zich, zoals Stuart Chapin, beperkt tot het interactiepatroon dan is er nog de vraag waarom slechts de interactie met een concrete en niet die met een ideële groepering telt, waarom de meer verborgen bezigheden als het denken over, praten met, zich vereenzelvigen met, niet eveneens een aspect vormen van maatschappelijke bindingen. Kortom een interactie met een cultuurgoed komt stellig naast de interactie met de groep of instelling te staan. Om twee krasse en nogal extreme voorbeelden te geven: een middeleeuwse religieuze kluizenaar en b.v. een jonge in de gevangenis gehouden overtuigde communist (denk aan de moordenaar van Trotski!) zouden o.i. niet gerekend moeten worden tot personen geheel zonder maatschappelijke bindingen. De ene communiceert immers in zijn gedachten met de gehele ‘gemeenschap der heiligen’ (communio sanctorum), de andere gevoelt zich eveneens innig met de ‘maatschappij van morgen’ waarvan hij ‘bouwer’ en ‘verkondiger’ is, verbonden.

 

Onze beschouwingen samenvattend, willen we het begrip ‘sociale integratie van de individu’ gebruiken voor de sterkte van zijn maatschappelijke bindingen. Beide concepten berusten dan op de volgende betekeniselementen: a. het zich wel of niet aansluiten bij de instellingen, verenigingen en maatschappijorganen waarvan het lidmaatschap door de samenleving facultatief wordt gesteld; b. het vervullen van elementaire functies en taken door de instellingen en de samenleving aan de individu toegeschre-

[pagina 233]
[p. 233]

ven; c. het zich eens gevoelen met eigen samenleving, het solidariteitsgevoel in het algemeen; en tenslotte, d. het zich vereenzelvigen met de doelstellingen en het waardenpatroon van eigen samenleving, het intensieve psychische interactiepatroon met het cultuurgoed.

1.7.3 Theorie en hypothesen omtrent de onderscheiden aspecten der integratie

Al vatten wij in een complex begrip van maatschappelijke integratie van de individu allerlei aspecten samen, deze zijn stellig niet op te vatten als subcategorieën van een categorisch systeem of, om met de termen van de moderne meettheorie te spreken, als zichtbare (manifeste) uitingen van een unidimensionele eigenschap. Om deze moeilijke begrippen voor de leek begrijpelijker te maken: de onderscheiden aspecten behoeven niet reeds per definitie samen te gaan; we hebben immers in het vermelde voorbeeld aangetoond dat b.v. de sociale isolatie met sterke gevoelens van identificatie met eigen groepering gepaard kan gaan en tevens met intensieve psychische interactie met het cultuurgoed. In een sociaal wetenschappelijk onderzoek zullen deze aspecten, alvorens hun functionele eenheid empirisch wordt aangetoond, beter afzonderlijk moeten worden behandeld. Dit is wat ook in de literatuur over de sociale participatie en de groepssolidariteit reeds feitelijk geschiedt.

Stuart Chapin bleef ook in zijn latere levensjaren de door hem geformuleerde ‘sociale participatie’ beschouwen als een zelfstandige (unidimensionele) eigenschapGa naar voetnoot1 die met de volgende aspecten der sociale structuur is verbonden: maatschappelijke positie (gemeten ‘op de Amerikaanse wijze’ door middel van registratie van allerlei utiliteitsgoederen als radio, wasmachine, enz.; r = .62 tot .66); inkomsten (r = .52); opleiding (r = .54); en beroepsgroep (r = .63).

Reeds in de vroege fase van het denken over de sociale participatie bezint men zich over haar voornaamste sociale determinanten. Guttman, die de schaaleigenschappen (in de moderne betekenis van unidimensionaliteit) heeft aangetoond, meende dat de maatschappelijke positie de voornaamste factor van sociale participatie wasGa naar voetnoot2. Stuart Chapin zelf had reeds eerder op de samenhang met de maatschappelijke positie geatten-

[pagina 234]
[p. 234]

deerd en beschouwt deze als een belangrijke bevinding: de welgestelde personen participeren meer aan het verenigingslevenGa naar voetnoot1.

Chapins index is o.a. op de leidinggevende functie van leden gebaseerd en deze bevinding zou in onze eigen beschavingskring waarschijnlijk weinig opzienbarend zijn: vooral in kleinere gemeenten zullen ook in de verenigingen met duidelijke recreatiefunctie de chefs, de bazen en de zelfstandigen waarschijnlijk niet gauw de leiding van de arbeider aanvaarden.

 

Het zoeken naar andere mogelijke samenhangen werd voortgezet. Foskett heeft met behulp van een ander meetinstrument aangetoond dat er waarschijnlijk verband bestaat tussen de schoolopleiding en de participatie en schrijft aan de opleiding zelfs een belangrijker rol toe dan aan de leeftijd en de inkomstenGa naar voetnoot2.

In een betrekkelijk recente, wetenschappelijk goed opgezette studie, komen Freeman, Novak en Reader in dit opzicht tot een tegenovergesteld resultaat. Van de vijf of zes indicatoren van status die zij gebruikten (loon of salaris, huishuur, beroepsgroep van de broodwinnaar, Warners beroepsstratificatie-index) bleek de opleiding heel laag te correleren (rtetr. = .08) zodat deze factor niet in de uiteindelijke matrix van correlaties met participatie werd opgenomen. De schrijvers hebben echter niet minder dan 15 variabelen gevonden die significant met de sociale participatie waren gecorreleerd; naast de feitelijke gegevens tevens variabelen gebaseerd op de houdingen, voornamelijk de houdingen t.o.v. het gemeentebestuur en de toekomst van eigen gemeenteGa naar voetnoot3. De factoranalyse van deze variabelen heeft de aanwezigheid van vier factoren naar voren gebracht:

 

1. maatschappelijke positie (‘social class’); 2. tevredenheid met de gemeente en haar bestuur; 3. toekomstverwachtingen omtrent de gemeente (optimistisch vs. pessimistisch) en 4. horizontale mobiliteit, zowel wat de woonplaats als wat het werk betreft. Personen van een hogere sociale rangstand, personen met een meer positieve en optimistische houding t.o.v. eigen woongemeente, die langer op hetzelfde adres verblijven en dezelfde baan houden, zouden meer deelnemen aan het verenigingsleven en aan de activiteiten van allerlei maatschappijorganen.

Daar de schrijvers van deze belangwekkende studie de sociale participatie zelfs niet opnemen in de correlatiematrix, valt het ons moeilijk het

[pagina 235]
[p. 235]

aandeel van deze vier variabelen aan het concept ‘participatie’ te gaan bepalen. Toch schijnen hun bevindingen de opvatting te staven (door de schrijvers zelf niet uitgesproken) dat de sociale participatie samengaat met de mate van steun die men geeft aan eigen samenleving: moreel, materieel (economisch) en sociaal.

Andere bevindingen wijzen meer in de richting van gevolg dan oorzaak. De oude theorieën van Durkheim c.s. omtrent de pathologische aspecten van verbroken maatschappijbanden herleven in de moderne medische sociologie (of sociale psychiatrie): vooral schizofrenie zou met sociale isolatie gepaard gaanGa naar voetnoot1. Terwijl Rogers jaren lang het belang van het gezonde groepsleven (ook in verenigingen) verkondigde, ontbreken ook de kritische noten niet: tijdens een ramp dreigt een participatie in meerdere groeperingen tot innerlijke loyaliteitsconflicten te leiden, die niet gemakkelijk zijn op te lossenGa naar voetnoot2.

Indien we thans de vraag aansnijden naar nog andere mogelijke oorzakelijke samenhangen van de sociale participatie, dan kan het concept van de sociale integratie van de individu ons een nuttige dienst bewijzen. Wij zouden immers aan de hand van onze begripsuiteenzetting kunnen verwachten dat de door ons onderscheiden aspecten van integratie inderdaad te zamen functioneel verbonden zijn, dat er twee categorieën mensen te vinden zijn, nl. de wel- en de niet-geïntegreerden. Met andere woorden, we zouden verwachten, dat de sociale participatie tevens met hoger solidariteitsbesef samengaat, dat deze beide gepaard gaan met het functioneren in allerlei instellingen (beroep, gezin, scholen, kerk) en dat alle drie tevens met de interactie met en het zich vereenzelvigen met het culturele (sub)systeem correleren.

Een alternatieve theorie zou zijn de substitutietheorie, veronderstellend dat de onderscheiden aspecten elkaar compenseren: dat de secondaire (culturele) bindingen van de mens het verlies van sociale bindingen helpen te vervangen, dat het goed functioneren in centrale instellingen (beroep, gezin, kerk) ten koste gaat van lidmaatschap in vrije verenigingen (‘voluntary associations’).

 

De volgende drie theorieën hebben dan betrekking op de sociale integratie van de individu in zijn geheel: a. volgens de theorie van de anticiperende referentiegroep en de sociale machtstheorie zouden de mensen met hogere maatschappelijke positie (of naar deze maatschappelijke posities strevende) meer deelnemen aan verenigingen, en zouden hierin meer

[pagina 236]
[p. 236]

leidende functies bekleden; b. volgens de personalistische theorie zou integratie te danken zijn aan een psychische eigenschap of zou zelfs als een kenmerk van de persoonlijkheid worden opgevat; c. de compensatietheorie gaat eveneens van een bepaald psychisch ‘mechanisme’ uit, veronderstelt echter een tegenovergestelde werking: uitgaand b.v. van de veronderstelling van een beperkt reservoir van psychische energie, zouden we verwachten dat mensen die een druk sociaal leven hebben niet aan lezen toekomen, mensen die bezoeken ontvangen minder aan het verenigingsleven deelnemen, enz.

 

Behalve de reeds bovenvermelde opvattingen omtrent de sociale participatie konden we in de beschikbare literatuur nauwelijks iets vinden omtrent de spreiding en verklaring van de andere aspecten van integratie. Deels droeg hieraan het feit schuld dat de door ons opgestelde meetschalen niet door andere onderzoekers werden gebezigd. De theoretische verwachtingen omtrent de ‘cultuuraanvaarding en -ontwijking’ hebben wij elders uiteengezetGa naar voetnoot1.

Op het oorzakelijke vlak meenden wij in de frequente aanraking met andersgezinden veroorzaakt hetzij door de differentiatie der samenleving, door migratie of mobiliteit, hetzij door in cultureel opzicht gemengde huwelijkssluiting) de voornaamste verklaring te moeten zoeken van verzwakking van de identificatie met (sub)cultuur. De innerlijke vereenzaming van de individu met alle consequenties van dien (de sociale anomie) voor het zich wel-bevinden der mensen behoorde tot de voornaamste veronderstelde gevolgen.

Nog schaarser dan omtrent de cultuuraanvaarding (-ontwijking) bleek het theoretisch denken omtrent de solidariteit te zijn. De reeds uitgebreide literatuur omtrent de asocialen, minder socialen of anders socialen leverde weinig hypothesen op voor de verklaring van de spreiding van de behulpzame (solidaire) houding jegens medemensen onder de bevolking. Feitelijk konden we in de literatuur nauwelijks iets vinden omtrent de sociaalstructurele aspecten van deze houding in zijn zuivere vorm. Ondanks b.v. de gebruikelijke identificatie van de ‘asocialiteit’ met de lage inkomengroepen, kan de vraag worden gesteld of mensen uit deze groepen juist niet meer gewend zijn elkaar te steunen in geval van nood, of juist in de meer competitieve leefwijze van de middenstand niet meer antagonistische, minder solidaire houdingen aan te treffen zijn. Zelfs de schrijver die meer plaats aan het vraagstuk der solidariteit in de samenleving heeft

[pagina 237]
[p. 237]

gewijd dan anderen, P.A. Sorokin, wijst meer factoren aan die voor de solidariteit niet relevant dan factoren die wel relevant zijnGa naar voetnoot1.

Ons eigen zoeken naar mogelijke oorzaken beperkte zich voornamelijk tot de reeds boven gesignaleerde theorieën: wij verwachtten samenhangen tussen de meer solidaire houding en de meer intensieve cultuuraanvaarding; tevens tussen de solidaire houding en hogere mate van sociale participatie. Vooral het behoren tot en het zich vereenzelvigen met sociale richtingen van universalistische strekking, (d.w.z. de mensheid in zijn geheel omvattende leer of beweging) zou o.i. in een meer solidaristische houding uitmonden.

1.7.4 Indicatoren van sociale participatie, cultuuraanvaarding en solidaire houding

Zoals reeds in onze eerdere publikatie uitvoerig beschreven, kon Stuart Chapins schaal van sociale participatie zowel voor de Nederlandse als voor de Amerikaanse bevolking aangewend wordenGa naar voetnoot2. In de onderhavige studie hebben wij afzonderlijk nagegaan het lidmaatschap in één der kerkgenootschappen, voorts dat in een der bestaande ‘kruisverenigingen’; bij beide vragen (no. 31 en 146) is uitvoerig op de intensiteit van participatie ingegaan. Hiernaast werd nog afzonderlijk de vraag gesteld naar lidmaatschap en intensiteit van deelname aan andere verenigingen en instellingen (vraag no. 150). De scoring (zoals in 2.6 uitvoeriger uiteengezet) geschiedde op de gebruikelijke cumulatieve wijze: voor elk lidmaatschap verkreeg men 1 punt, voor leidinggevende functies 5 punten met daartussen de corresponderende waarden.

De spreiding van de scores over de landelijke steekproef gaf een beeld te zien dat niet veel afweek van de participatie in de kleine bollengemeente, die we hadden bestudeerd. Volgens verwachting zijn er onder de landelijke bevolking meer mensen met lagere scores en minder personen met hoge scores: het leven in de grote steden gaat nu eenmaal met minder participatie gepaard. De volgende Tabel 1.7.1 geeft de verdeling van de participatiescores over de groeperingen van mannen en vrouwen weer:

[pagina 238]
[p. 238]

Tabel 1.7.1 Sociale participatie van mannen en vrouwen
Table 1.7.1 Social participation of men and women

Geslacht
Sex
Sociale-
participatie-
index:
Social participation index:
Mannen
Men
Vrouwen
Women
Totaal
Total
Aantal
Number
Percent
Percent
Aantal
Number
Percent
Percent
Aantal
Number
Percent
Percent
1 of 2 punten
1 or 2 points
59 9,6% 112 16,3% 171 13,1%
3 of 4 punten
3 or 4 points
87 14,2% 129 18,8% 216 16,7%
5 of 6 punten
5 or 6 points
134 21,9% 167 24,4% 301 23,2%
7 of 8 punten
7 or 8 points
141 23,0% 132 19,3% 273 21,0%
9 of 10 punten
9 or 10 points
98 16,0% 87 12,7% 185 14,3%
11 of 12 punten
11 or 12 points
38 6,2% 34 5,0% 72 5,6%
13 of 14 punten
13 or 14 points
26 4,2% 13 1,9% 39 3,0%
15 punten of meer
15 points or more
28 4,6% 11 1,6% 39 3 %
Slecht gecodeerd
Mistake in coding
0 0 % 1 0 % 1 0 %
----- ----- ----- ----- ----- ----- -----
Totaal
Total
612 100,0% 685 100,0% 1.297 100,0%
Mediaan = 6,7 punten
Median = 6.7 points
           

De gegevens voor Sassenheim laten zien dat er in die gemeente 2,7% minder mensen waren met de score t/m 4 punten en 2,9% meer mensen met 13 of meer punten. De gehele verdeling van scores is daar dus naar boven vertekend. Indien we de Basis Correlatie Matrix raadplegen, dan bemerken wij tussen de grootte van woonplaats en de sociale participatie inderdaad een relatief intensieve correlatie (r6-9 = -.170); mensen in kleinere gemeenten participeren meer dan bewoners van grotere gemeenten. De replicatie (het herhalen van onderzoek) heeft bijgedragen zowel tot de validering van onze schaal als van onze analytische methode.

In Tabel 1.7.1 vinden we tevens de reeds eerder gesignaleerde samenhang met het vrouw- of man-zijn terug. Mannen participeren in onze samenleving meer dan vrouwen (r1-9 = -.163).

Naast de formele participatie hebben we ook de ‘informele participatie’ d.w.z. het zoeken van contacten met vrienden en kennissen betrokken bij ons onderzoekGa naar voetnoot1.

[pagina 239]
[p. 239]

De frequentie van deze informele contacten bleek bijzonder hoog te zijn. Slechts 16,6% van onze steekproef vermeldde in de week voorafgaande aan het gesprek geen bezoeken te hebben afgelegd of ontvangen, 18,3% vermeldden één contact, 17,6% twee contacten in een week tijd, 12,4% drie bezoeken, 9,4% vier, 6,0% vijf, 3,7% zes, 15,5% zeven of meer contacten met hun familieleden of kennissen. Gemiddeld komt dit op bijna drie bezoeken per week neer (mediaan werd geschat op 2,85 bezoeken per week; 4 personen gaven geen antwoord).

Hoewel we niet over vergelijkbare gegevens uit andere landen beschikken, menen we in de twee gemiddelden (bijna 7 punten op de participatieschaal en bijna drie wekelijkse bezoeken aan familieleden en kennissen), een teken te zien van de relatief hoge frequentie van de sociale contacten bij het Nederlandse volkGa naar voetnoot1.

Tussen beide indicatoren, de formele en de informele participatie, troffen wij een positieve samenhang aan, zoals de gedichotomiseerde tabel suggereert:

Tabel 1.7.2 Sociale participatie en de bezoekfrequentie
Table 1.7.2 Formal and informal social participation

Sociale-participatie-
index:
Social participation index:
Bezoeken in de afgelopen week:
Number of visits in the week preceding the interview:
Geen
None
Wel
Some
Totaal
Total
1 t/m 8 punten
1 to 8 points
178 782 960
9 of meer punten
9 or more points
38 297 335
----- ----- ----- -----
Totaal
Total
216 1.079 1.295
2 personen die geen adequaat antwoord gaven zijn niet opgenomen
2 persons did not response adequately
χ2 = 9,124; P < .01; ϕ (benadering tot r) = .084.

Hoewel het verband zeer zwak is, is het zeker niet aan toeval toe te schrijven. Deze relatie tussen de formele en informele participatie is zeker in tegenspraak met de ‘compensatietheorie’; de eerste onderzochte samen-

[pagina 240]
[p. 240]

hang wijst in de richting van de alternatieve theorie: de indicatoren versterken elkaar. Dit konden we echter niet zeggen t.a.v. de gezochte samenhang tussen frequentie van informele contacten en de mate van cultuuraanvaarding. Geen verband kon worden ontdekt, ook echter niet in de negatieve richting.

Een heel zwakke tendens werd geconstateerd dat mensen die geen bezoeken ontvangen of afleggen een minder hulpvaardige, solidaire houding t.o.v. hun medemensen vertonen. Het verband was niet significant, doch wijst in de richting van wederzijdse versterking van indicatoren.

Het is goed om de compensatietheorie niet al te snel van de tafel te vegen. Uit de volgende Tabel 1.7.3 blijkt dat vrouwen opvallend meer bezoeken ontvangen en afleggen dan mannen; dat de bewoners van de grote steden eveneens een hogere frequentie van informele bezoeken vertonen en voorts, dat beide samenhangen betrekkelijk onafhankelijk zijn van elkaar:

Tabel 1.7.3. Frequentie van bezoeken aan/van familie en kennissen naar grootte van woonplaats en geslacht
Table 1.7.3. Informal social participation; by sex and the size of place of living

Aantal bezoeken in de week
Number of visits in a week
Man-
nen

Men
geen
none
1 2 3 4 5 6 7 of meer
7 or more
geen antwoord
no response
Totaal
Total
Wonend in steden van 100.000 inwoners en meer
Living in cities (100.000 inha-
bitants or more
)
28 42 46 31 18 15 8 23 1 212
Wonend in kleinere plaatsen
Living in smaller places
90 97 55 32 37 21 9 63 0 404
----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- -----
Sub-
totaal
Sub-
total
118 139 101 63 55 36 17 86 1 616
Vrou-
wen

Women
                   
Wonend in steden van 100.000 inwoners en meer
Living in cities (100.000 inha-
bitants or more
)
27 31 45 44 29 21 13 42 2 254
Wonend in kleinere plaatsen
Living in smaller places
71 66 83 54 39 22 17 75 0 427
----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- -----
Sub-
totaal
Sub-
total
98 97 128 98 68 43 30 117 2 681
Totaal
Total
216 236 229 161 123 79 47 203 3 1.297

[pagina 241]
[p. 241]

Langs de gehele lijn maken en ontvangen de vrouwen meer bezoeken dan de mannen, bij elke groepering is voorts de stedelijke bevolking meer geneigd contacten te leggen dan de plattelandsbevolking. Het gemiddelde aantal bezoeken (mediaan) bedroeg 3,52 per week voor de vrouwen in de grote steden, 2,92 per week voor de vrouwen in kleinere gemeenten, 2,66 bezoeken per week bij mannen in de grote steden en 2,27 bezoeken per week bij mannen in de gemeenten met minder dan 100.000 inwoners.

Deze bevindingen zijn des te belangwekkender daar de formele participatie juist in de tegenovergestelde richting wijst: vrouwen participeren minder dan mannen (r1-9 = - .163), stedelingen eveneens (r6-9 = - .170). Dit valt duidelijk af te lezen van een tabel die wij geheel analoog opsplitsen als Tabel 1.7.3, dit keer echter voor de sociale participatie:

Tabel 1.7.4 Formele sociale participatie naar grootte van woonplaats en geslacht
Table 1.7.4 Formal social participation in communities of different size; by sex

Sociale-participatiescores
Social participation scores
Man-
nen

Men
0-2 3-4 5-6 7-8 9-10 11-12 13-14 15- geen antwoord
no response
Totaal
Total
In steden
In cities
34 36 52 34 28 11 11 6 0 212
In kleinere plaatsen
In smaller places
26 53 82 107 71 27 15 22 1 404
----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- -----
Sub-
totaal
Sub-
total
60 89 134 141 99 38 26 28 1 616
Vrou-
wen

Women
                   
In steden
In cities
56 55 59 43 30 9 1 1 0 254
In kleinere plaatsen
In smaller places
55 72 108 89 56 25 12 10 0 427
----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- -----
Sub-
totaal
Sub-
total
111 127 167 132 86 34 13 11 0 681
Totaal
Total
171 216 301 273 185 72 39 39 1 1.297

Indien we de gemiddelde scores van de formele participatie vergelijken met de reeds aangehaalde gemiddelde frequenties van bezoeken voor de corresponderende groeperingen, dan verkrijgen we een bijna omgekeerd beeld: de formele participatie is het laagst bij de vrouwen in het stedelijke milieu, het hoogst bij de mannen in kleinere plaatsen:

[pagina 242]
[p. 242]

Mediaan bezoeken Mediaan participatie
Mannen in kleinere plaatsen 2,27 per week 7,75 punten
Mannen in steden 2,66 per week 6,38 punten
Vrouwen in kleinere plaatsen 2,92 per week 6,6 punten
Vrouwen in steden 3,52 per week 5,54 punten

We bemerken dat in die groepen waar de formele participatie hoog is, de informele participatie aan de lagere kant is en omgekeerd. Beide variabelen (sekse, grootte van woonplaats) die we hier ten tonele hebben gevoerd, hebben voldoende aangetoond dat participatie geenszins een unitair concept is; ten opzichte van enkele onderdelen der sociale structuur schijnen de formele en de informele participatie elkaar niet te versterken, doch te compenseren.

Nog een andere negatieve bevinding heeft de vooranalyse der gegevens naar voren gebracht: we konden geen verband vinden tussen de migratie en de frequentie van informele contacten. Dit moge als een verrassing klinken in de oren van al die theoretici die hun gedachten laten gaan over de vereenzaming van de individu als gevolg van horizontale mobiliteit.

Voor ons is de verwerping van de hypothese reeds deels een logische consequentie van de zojuist geconstateerde hoge frequentie van informele contacten in de steden, daar het juist de (groot)stedelijke bevolking is die door hoge migratie en mobiliteit is gekenmerkt (zoals reeds vermeld, r6-7 = .110 op onze Basis Correlatie Matrix). Ook in dit opzicht geven onze gegevens een consistent beeld te zien.

 

Door de beperking die de technische uitrusting (de ‘geheugentrommel’ van de ZEBRA) aan onze analyse oplegde, moesten we een selectie doen uit de gebruikte indicatoren voor het factoranalytisch en correlatieschema. Onze keus viel op de formele participatie, cultuuraanvaarding en de solidaire houding, ten dele vanwege de hogere mate van intercorrelatie van deze indicatoren met verscheidene aspecten van de sociale structuur, deels echter ook vanwege het onmiddellijke belang van enkele van deze indicatoren voor het centrale thema van ons onderzoek (‘solidaire houding’ heeft immers rechtstreeks met hulpverlening, dus ook met de zorg voor het welzijn te maken). Vandaar dat we hier wat meer aandacht hebben besteed aan de spreiding van de informele participatie, die in de Basis Correlatie Matrix niet werd opgenomen, en dat we tevens korter kunnen zijn met de weergave van de overige indices.

Teneinde de mate van de cultuuraanvaarding te meten hebben we in de eerste plaats onderzocht welke leer of ideologie (politiek, religieus, filosofisch) men aanvaardt, teneinde vervolgens na te gaan de volgende vormen van psychische interactie: 1. het trachten te handelen in de geest

[pagina 243]
[p. 243]

van eigen leer; 2. het onmisbaar vinden van eigen leer; 3. het praten over eigen leer met anderen; 4. het nadenken over de leer; 5. het zich spontaan en bewust rekenen tot de kring van geloofsgenoten of ‘een richting’; 6. het trachten anderen tot eigen opvattingen en geloof over te halen (resp. vragen 125a, 125b, 122, 120, 125e, 123). Het is gebleken dat deze elementen vrij goed aan Guttmans criteria van unidimensionaliteit voldoen; wij menen in de zo verkregen schaal een meetinstrument te vinden van de intensiteit waarmee men een of ander cultureel systeem aanvaardt, kortom, de intensiteit van de cultuuraanvaarding.

De volgende tabel vat in een beknopte vorm de twee belangrijkste gegevens op dit gebied samen, nl. de richting en de intensiteit waarmee men zich met een bepaalde richting identificeert.

Tabel 1.7.5 Richting en intensiteit van cultuuraanvaarding
Table 1.7.5 Direction and intensity of culture-involvement



illustratie

[pagina 244]
[p. 244]

Het zou onjuist zijn om in de (vermelde) richtingen tot welke men zich rekent een equivalent te zien van ‘lidmaatschap in’ de desbetreffende instelling of organisatie. Veel meer komt hierin het element van wereldbeschouwing tot uiting. Om deze redenen is ook een conclusie omtrent het aantal ‘communisten’ of ‘socialisten’ enz. in ons land uit de gegevens van Tabel 1.7.5. onjuist. Een persoon kan immers Rooms-Katholiek van godsdienst zijn en er liberale politieke opvattingen op nahouden, of Nederlands Hervormd zijn en toch in de Partij van de Arbeid (of een andere politieke partij) actief bezig zijn en de politieke denkbeelden van de partij of filosofische richting delen. In de gevallen dat men meer richtingen noemde werd door middel van een additionele vraag (‘Wat vindt U dat U bent in de eerste plaats?’) die richting genoteerd, tot welke men zich in de eerste plaats voelde aangetrokken.

We bemerken dat in ons land godsdienst de cultuuraanvaarding der mensen domineert. We bemerken ook dat de gemiddelde scores van aanvaarding van mensen van religieuze richting hoger zijn dan die van mensen van politieke richting. De verschillen in de gemiddelde intensiteit zijn hier echter niet groot. Veel meer vallen zij in het oog, indien we in plaats van de richting, de intensititeit van de cultuuraanvaarding onderzoeken bij de verschillende beroepsgroepen. De volgende tabel 1.7.6 geeft de resultaten van deze opsplitsing goed weer.

 

De intensiteit is meer dan twee maal zo hoog bij de laatstgenoemde beroepsgroep als bij de groep ongeschoolde arbeiders en winkeliers. Het verband is zinvol te interpreteren: vooral bij de laatste drie beroepsgroepen speelt immers het ‘ideologische’ element een sterke rol. Indien we bedenken dat het onderwijs grotendeels verdeeld is naar de godsdienstige of ethische richtingen, dan is het geen verrassing om bij het personeel in het onderwijs en de geestelijken de hoogste cultuuraanvaarding aan te treffen. Hetzelfde geldt t.o.v. het maatschappelijk werk en de verpleging, die eveneens ‘verzuild’ zijn. De hogere mate van cultuuraanvaarding in de vrije beroepen is wellicht aan de grotere ‘mondigheid’, hogere intensiteit van het psychisch en cultureel leven in de kringen der academici te danken.

Wij willen volstaan met slechts enkele voorbeelden van de spreiding die de mate van cultuuraanvaarding vertoont bij diverse sociale groeperingen. De overige samenhangen vindt men in de vorm van correlaties die in de volgende paragraaf zullen worden besproken. Een uitzondering vormt echter nog de veronderstelde samenhang met gemengde huwelijken (in godsdienstig opzicht) die uit onze confrontatie-theorie (dat een verzwakte cultuuraanvaarding zou resulteren uit dagelijks contact met andersgezinden) af te leiden was. Bij het opsplitsen van aanvaardingscores naar de kerkelijke gezindte der ouders trof men het volgende beeld aan. (Zie Tabel 1.7.7).

[pagina 245]
[p. 245]

Tabel 1.7.6 Intensiteit van cultuuraanvaarding naar beroep
Table 1.7.6 Occupation and culture-involvement

Beroepsgroep:
Occupational category:
Gemiddelde intensiteit
Mean involvement score
Aantal personen
Number of persons
Ongeschoolde arbeider (noch in industrie, noch in landbouw)
Unskilled labourer (not in industry or agriculture)
2,0 52
Winkelier
Shopkeeper
2,0 94
Ongeschoolde industriearbeider
Unskilled industrial worker
2,1 39
Landarbeider
Agricultural labourer
2,2 19
Winkelbediende
Shop-assistant
2,2 22
Overige geschoolde arbeiders
Skilled workers (not in industry)
2,5 93
Dienstbode, -knecht
House-servant
2,6 39
Baas, voorman
Foreman, supervisor
2,6 50
Huisvrouw
Housewife
2,7 485
Reiziger, vertegenwoordiger
Salesmen
2,7 18
Kantoorbediende
Office-clerk
2,8 30
Geschoolde industrie
Skilled industrial worker
2,9 51
Werkgever, ondernemer
Industrialist, employer
2,9 23
Landbouwer
Farmer
3,0 69
Technicus
Technician
3,0 50
Vrije beroepen
Professional
3,3 23
Maatschappelijk werker, verpleger
Social worker, nurse
4,3 16
‘In onderwijs’, geestelijke
Teacher, preacher, priest
4,6 30

Tabel 1.7.7 Intensiteit van cultuuraanvaarding naar de samenstelling van het ouderlijk gezin
Table 1.7.7 Structure of parental family and culture-involvement

Cultuuraanvaarding-score
Cultural-involvement score
0 1 2 3 4 5 6 Totaal
Total
Uit homo-
gene gezinnen
Out of homo-
geneous families
183 97 277 240 144 149 54 1.144
De rest
The rest
53 11 18 22 15 24 10 153
----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- -----
Totaal
Total
236 108 295 262 159 173 64 1.297

[pagina 246]
[p. 246]

Hoewel wij bij de personen uit het homogene gezinsmilieu inderdaad een iets hogere cultuurbinding aantreffen (gemiddelde van 2,7 tegenover 2,3 bij de ‘restgroep’), is het verschil niet statistisch significant, de nulhypothese kon niet worden verworpen. Hiertegenover staat dat van de personen uit homogene gezinnen 58% de scores 2, 3 of 4 halen; het corresponderende percentage voor de ‘restgroep’Ga naar voetnoot1 was slechts 36%. Dit gaf ons aanleiding tot bezinning op de oorspronkelijke theorie. Later, nadat ook de correlaties met migratie en andere variabelen onderzocht werden, brachten wij daarin een verandering aan: geen verzwakking maar polarisatie van de cultuuraanvaarding resulteert waarschijnlijk uit de confrontatie met verschillende wereldbeschouwingen.

 

De inlichtingen over de solidaire (of sociale) instelling werden ingewonnen door middel van zes uitspraken die op afzonderlijke kaartjes aan de respondenten werden voorgelegd met het verzoek om die uitspraak te kiezen waarmee men het het meest eens was; vervolgens moest men zijn tweede keus bepalen om tenslotte een uitspraak aan te duiden die helemaal niet de goedkeuring van de respondent kon wegdragen (vraag 126 van de Vragenlijst). De resultaten van deze ‘volksstemming’ kunnen als volgt worden samengevat. (Zie Tabel 1.7.8).

 

De solidaire (en tevens behulpzame, sociale) houdingen prevaleren sterk boven de asociale houdingen. Een duidelijk misantropische uitspraak wordt haast door niemand onderschreven, al kunnen we veronderstellen dat onder de weigeraars wellicht meer ‘asocialen’ (in de betekenis van onze stimuli) te vinden zouden zijn. Wij kunnen ons immers nauwelijks indenken dat iemand die zo een krasse asociale houding aanneemt zoals door onze vraag g) tot uitdrukking gebracht, nog voor medewerking te winnen is aan een enquête die voornamelijk aan het solidariteitsgevoel van de respondenten appelleert. Ondanks de misschien ietwat hogere frequentie van de extreme asociale houdingen bij de bevolking, menen wij een zekere consistentie te kunnen ontdekken in onze gegevens. De uitspraken onderschreven in tweede instantie vertonen dezelfde volgorde als de uitspraken die in de eerste instantie zijn gekozen. Wat de verworpen uitspraken betreft, deze geven voor de enigszins grote categorieën een spiegelbeeld te zien van de verkregen hiërarchie. Wel valt op dat de verdeling bijzonder scheef is: de laatste vier uitspraken werden te zamen

[pagina 247]
[p. 247]

Tabel 1.7.8 Reacties van 1.297 respondenten op de solidariteitsvragen
Table 1.7.8 Responses to the ‘solidarity’-stimuli

Uitspraak
Stimulus
Onderschreven in 1e instantie
Accepted in the first instance
Onderschreven in 2e instantie
Accepted as second choice
Verworpen
Rejected
e. Je moet eigenlijk niet alleen voor je zelf leven, maar ook voor de ander.
You must not actually live only for yourself, but also for others.
545 42% 451 34,8% 2 0,2%
d. Je moet mensen, al ken je ze niet, met liefde als broeders en zusters behan-
delen.
You must treat the people, even if you do not know them, as brothers and sisters.
426 32,8% 318 24,5% 12 0,9%
b. In geval van nood moeten de mensen wel een beetje geholpen worden.
In cases of need people should be helped a bit.
198 15,3% 313 24,1% 6 0,5%
f. Als het nodig is dan help ik ze wel, maar ik vind het ook best om alleen te zijn.
If necessary, I help them a bit; but I prefer to be alone.
58 4,5% 78 6,0% 9 0,7%
a. Iedereen moet wel voor zich zelf weten te zorgen en andere mensen niet lastig vallen.
Everybody must know to look after himself and should not bother other people.
39 3,0% 63 4,9% 51 3,9%
c. Ik heb met andere mensen niets te maken, ze moeten me liever met rust laten.
I have nothing to do with others; they should leave me alone.
8 0,6% 8 0,6% 187 13,7%
g. Ik geef niets om anderen. Ik vind het al erg genoeg dat zij bestaan.
I do not care about others; it is bad enough that they exist.
1 0,1% 3 0,2% 986 76,0%
Geen antwoord, codeerfout
No answer, coding error
22 1,6% 63 4,9% 53 4,1%
----- ----- ----- ----- ----- ----- ----- -----
Totaal
Total
1.297 99,9% 1.297 100,0% 1.297 100,0%

door minder mensen onderschreven dan de uitspraken e, d, b, afzonderlijk. Om deze redenen werden zij samengetrokken in één categorie en is een ‘semantische schaal’ gevormd bevattende vier graden (zie Tabel 2.7.4), die als variabele no.20 bij onze uiteindelijke analyse werd betrokken. Bij de interpretatie van de samenhangen dienen we met dit relatief ontbreken van sterk asociale groeperingen in onze bevolking rekening te houden. De door ons opgestelde schaal (uitspraken: d, e, b, en de rest, in deze volgorde) brengt waarschijnlijk naast de sociale houding tevens de reactie van de respondenten op de kleine nuancen in formulering tot

[pagina 248]
[p. 248]

uitdrukking (om concreet te zijn: het feit dat we uitspraak d boven uitspraak e hebben geplaatst kan deels de correlatie met het ‘kerkgenootschap A’ en met ‘cultuuraanvaarding’ hebben veroorzaakt). Ondanks mogelijke tekorten van onze meetindicatoren is het toch leerzaam hun onderlinge verbanden en de samenhangen met enkele aspecten van de sociale structuur kritisch onder de loep te nemen.

1.7.5 Structurele en functionele verbanden

Het opnemen van de formele sociale participatie, cultuuraanvaarding en de sociale instelling in de Basis Correlatie Matrix maakte het ons mogelijk de analyse van samenhangen op een hoger statistisch niveau voort te zetten. De factoranalyse gaf hier een verrassend resultaat te zien. De eerste drie geëxtraheerde factoren vertoonden nauwelijks ladingen van betekenis. Er was een zwakke lading van sociale participatie met Factor I (Noord (protestants) vs. Zuid (rooms-katholiek)) en met de Factor II (man vs. vrouw), suggererend meer participatie bij mannen en in het kerkelijk gebonden zuidelijke samenlevingstype. Geen ladingen van enige betekenis werden echter geconstateerd met cultuuraanvaarding en solidaire (sociale) instelling, tot de Factor IV werd geëxtraheerd. Deze vierde factor gaf een interessant beeld te zien. We vonden hier alle indicatoren van integratie verenigd, met de volgende ladingen:

Factor IV

Variabele no.: Ladingen
10 Intensiteit cultuuraanvaarding .722
9 Formele sociale participatie .638
20 Sociale (solidaire) instelling .570
12 Kerkgenootschap A .453
6 Gemeentegrootte -.237
4 Opleiding .218
17 Houding t.o.v. het drinken .195
18 Intensiteit koffiegebruik -.194
11 Contact met communicatiemedia .180
22 Bezorgdheid .167
8 Gezinsbinding -.164

Vertaald uit de taal van analytische ‘telegramstijl’, suggereert Factor IV dat de bovenvermelde ‘eigenschappen’ bij onze bevolkingsgroep gekoppeld zijn, dat er mensen te vinden zijn die de combinatie van de volgende kenmerken vertonen in meer dan toevallige frequentie: intensief aanvaarden van eigen leer; intensievere deelname aan het verenigingsleven en

[pagina 249]
[p. 249]

sociale instellingen; een meer positieve (solidaire) houding tegenover de medemensen; een sterkere kerkelijke binding of een lidmaatschap in de kerk met veel gezag over de individu; woonachtig in een kleinere gemeente; wellicht zelfs nog: meer schoolopleiding; een meer afwijzende houding t.o.v. de alcohol; intensiever koffiegebruik; intensievere secondaire contacten (radio, pers); meer bezorgdheid. Tenslotte nog een zwakke lading, suggererende dat bij deze groep mensen meer ongehuwden dan gehuwden (met vele kinderen) te vinden zijn.

Indien we de laatste variabele vanwege de lage lading voorlopig buiten beschouwing laten, dan vinden we deze groepering van eigenschappen aannemelijk en deels in overeenstemming met onze theoretische verwachtingen. Daar de hoge ladingen van de eerste drie variabelen in dezelfde richting wijzen, moeten we stellen dat er wel degelijk steun is verleend aan de ‘personalistische’ integratietheorie. Mensen die veel aan het verenigingsleven deelnemen (en die ook meer informele contacten met familie of kennissen hebben, zoals we in de voorafgaande paragraaf hebben aangetoond; zie Tabel 1.7.2), vereenzelvigen zich ook in sterkere mate met een der culturele subsystemen dan zwakke of non-participanten. Dezelfde groep mensen is tevens gekenmerkt door een meer sociale en behulpzame instelling tegenover de medemensen in het algemeen. Al kunnen we de onderscheiden aspecten van integratie niet als behorend tot een unitair concept beschouwen (we wezen reeds o.a. op de differentiële samenhangen met de formele en informele participatie), het is toch duidelijk dat in de termen van de 34 variabelen van uiteenlopende aard in ons schema opgenomen, sociale participatie, cultuuraanvaarding en sociale instelling een functioneel geheel vormen. In zwakkere mate kunnen wellicht ook kerkgenootschap (weliswaar wel reeds begripsmatig met sociale participatie zwak verbonden: de onkerkelijken verkregen immers minder punten op de participatieschaal), opleiding en contacten met communicatiemedia, tot de kenmerken van sociale integratie van de individu gerekend worden. Beide laatstgenoemde variabelen maken het de individu mogelijk aan het gemeenschapsleven intensiever deel te nemen door de frequentere contacten met het cultuurgoed dat de gemeenschap produceert en/of bewaart. Met andere woorden, zij blijken een belangrijke rol te spelen in het socialisatieproces van de individu; door schoolopleiding en door middel van radio, kranten en tijdschriften voltrekt zich de enculturatie en de socialisatieGa naar voetnoot1.

[pagina 250]
[p. 250]

Het zijn echter niet slechts de individuele processen die de integratie van de individu bevorderen of belemmeren. Het feit dat we in ‘kleinere gemeenten’ een factor moeten zien die met de integratie te maken heeft, richt onze aandacht op de sociale structuur: een hechte plattelandse samenleving correleert nu eenmaal met meer participatie en meer solidaire houding van de individu. (Dit valt des te meer op daar we mogen veronderstellen dat er in het dorp minder verenigingen en instellingen voor participatie beschikbaar zijn).

De overige variabelen met hogere ladingen behoren waarschijnlijk eerder tot de gevolgen dan tot de oorzaken van integratie: lager koffiegebruik en de meer afwijzende houding t.o.v. de alcohol vloeien voort uit (of gaan samen met) de integratie van de individu. De door ons geformuleerde ‘hedonisme’-theorie komt hier alweer om de hoek kijken; mensen zonder bindingen (zoals we op de Basis Matrix zien: vooral culturele bindingen) zijn meer tolerant tegenover de sensuele bevrediging die alcohol biedt en hebben minder de prikkels nodig, die koffie biedt. We missen echter een lading met ‘snoepgewoonten’; op de Basis Correlatie Matrix lezen we af dat er zelfs een positief verband (dus tegenovergesteld aan de hedonismetheorie) bestaat tussen cultuuraanvaarding en snoepen: mensen die hoge scores hebben, snoepen veel (r10-18 = - .112). Het is waarschijnlijk het ‘gevaar’-element dat bepaalde vormen van zelfbevrediging voor deze groepering met hoge scores onaanvaardbaar maakt. Terwijl de ‘bezorgdheid’variabele via de cultuuraanvaarding nog in zinvol verband met de integratie gebracht kan worden (mensen die religie of een politiek systeem aanvaarden, maken zich meer zorgen over de verhouding tot God, over de politieke toestanden, enz.), is de laatste variabele nauwelijks ‘interpretabel’. Wij zouden immers eerder een grotere sociale integratie bij gehuwden met kinderen verwachten dan bij ongehuwden of mensen met kleinere gezinnen; de (overigens zeer lage) lading wijst echter in de tegenovergestelde richting. Voordat we echter via de partiële correlaties tot de detailanalyse overgaan, willen we tevens op de ladingen wijzen, die we verwachtten en die ontbreken. Zoals uit Tabel 2.8.2 valt af te lezen, vertoont de variabele ‘inkomsten’ de laagste lading van alle 34 variabelen in ons schema ingelast. Voorzover de maatschappelijke positie door de inkomsten wordt bepaald, heeft deze met de sociale integratie van de individu nauwelijks iets te maken. Een gedeeltelijke bevestiging, maar ook een verdieping van dit inzicht verkrijgen we indien we de ladingen van de integratie-indicatoren onderzoeken met de Factor VI die we als ‘maatschappelijke status’ hebben herkend (lading met inkomsten: .730): slechts sociale participatie

[pagina 251]
[p. 251]

vertoont een lading van betekenis (.328); cultuuraanvaarding is alweer het laagst geladen (.004), sociale instelling zonder betekenis (- .088). We menen hier een bevestiging te vinden van onze kritiek op Stuart Chapins index, die deze nog sterk gebonden zag aan de financiële en maatschappelijke positie (bij koos ‘contributies’ en ‘leidinggeven’ als doorslaggevend voor de intensiteit van deelname aan de instelling).

 

Onze detailanalyse heeft op de eerste plaats de zelfstandige invloed bevestigd van elke van de vier sterk intergecorreleerde variabelen: sociale participatie, cultuuraanvaarding, sociale instelling en kerkelijke binding (kerkgenootschap A). Niet alleen waren deze variabelen gecorreleerd in die mate, dat de wederzijdse correlaties tot de hoogste correlaties behoorden van alle correlaties met 30 overige variabelen, ook de partiële correlaties bleven steekhoudend. Met andere woorden, de samenhangen met b.v. sociale participatie konden niet verklaard worden uit de werking van cultuuraanvaarding en andersom; de samenhangen met de sociale instelling konden niet worden toegeschreven hetzij aan de cultuuraanvaarding, hetzij aan de sociale participatie. Wel dient in dit verband vermeld te worden dat behalve de correlatie met de grootte van de woonplaats geen additionele echte verbanden met sociale instelling werden gevonden. Mensen in kleinere plaatsen, mensen die een cultureel systeem aanvaarden, veel aan het verenigingsleven deelnemen, lid zijn van een kerk met gezag, dit zijn in onze samenleving personen die meer behulpzaam en solidair zijn met de medemensen.

Indien we de twee hoofdvariabelen, sociale participatie en cultuuraanvaarding vergelijken met betrekking tot hun relatiepatronen, dan zien we naast de overeenkomsten reeds door de factoranalyse gesuggereerd ook belangrijke verschillen.

Alweer bemerken we dat, terwijl de sociale participatie meer door de inkomstenfactor dan door de opleiding wordt bepaald (r3.4-9 = .088; 4.3-9 = .161), de cultuuraanvaarding geheel niet met de inkomsten is gecorreleerd, maar wel met de opleiding (r4-10 = .139). De volgende variabelen zijn wel met de sociale participatie en niet met de cultuuraanvaarding verbonden: geslacht (vrouwen participeren minder), grootte van woonplaats (meer participatie in kleinere plaatsen), rookgewoonten (meer roken van participanten), tevredenheid (meer satisfactie van participanten), persoonlijkheidsevenwicht (meer klachten bij non-participanten)Ga naar voetnoot1, jeugdherinneringen (prettige jeugd bij participanten).

[pagina 252]
[p. 252]

De volgende variabelen bleken, op hun beurt, wel met de cultuuraanvaarding maar niet met sociale participatie gecorreleerd: aanvaarding kennis omtrent schadelijke gevolgen van het roken (meer aanvaarding bij mensen met intensiever culturele binding); koffiegebruik (minder bij mensen met de hoge scores); houding t.o.v. alcohol (afwijzend bij mensen met hogere scores); bezorgdheid (meer bezorgdheid bij cultuuraanvaarding); kerkgenootschap B (minder intensieve innerlijke binding bij Rooms-Katholieken dan bij Protestanten). Zowel met cultuuraanvaarding als met sociale participatie correleerden, behalve het reeds vermelde kerkgenootschap A, opleiding en sociale instelling. Tevens: snoepgewoonten (meer participatie en meer aanvaarding gaat met meer snoepen gepaard) en contact met communicatiemedia (meer contacten bij participanten en mensen met hogere scores van aanvaarding).

Tenslotte willen we de verbanden vermelden die niet echt bleken te zijn, die de toetsing door middel van een testfactor niet hebben kunnen doorstaan. Gezinsbinding bleek noch met sociale participatie, noch met sociale instelling gecorreleerd; een zwakke samenhang met cultuuraanvaarding werd tot de grens van insignificantie gereduceerd in de sub-groeperingen van kerkgenootschap (r12.8-10 = .074). Het feit dat er onder de niet-gehuwden meer aanvaarding voorkomt, valt o.i. deels te verklaren uit het feit dat de lidmaten van kerken met een sterker collectief gezag (Rooms-Katholieken, Gereformeerden) kinderrijk en dus ook gemiddeld jonger zijn dan de rest der bevolking; hierdoor zijn er relatief meer ongehuwden in deze groeperingen; een samenhang tussen ongehuwd (gehuwd) zijn en de cultuuraanvaarding drukt dus eigenlijk deels de samenhang tussen cultuuraanvaarding en kerkgenootschap uit.

Als onecht werd verder gevonden: de correlatie tussen inkomstenvermeerdering en participatie (reeds te verklaren uit de werking van opleiding en inkomsten op participatie); tussen de meer sociale instelling en de prettige jeugdherinneringen (te verklaren uit de werking van sociale participatie).

Laten we nogmaals de resultaten van onze analyse in een iets overzichtelijker vorm samenvatten, ons beperkend tot de echte samenhangen, die de toets van het systematisch invoeren der testfactoren hebben doorstaan:

Samenhangen met formele sociale participatie

Meer participatie gaat samen met:
var. 12 meer kerkelijke binding r = .293
var. 10 meer cultuuraanvaarding r = .282
var. 20 meer sociale houding r = .194
var. 3 hogere inkomsten r = .193

[pagina 253]
[p. 253]

var. 5 kleinere woonplaatsen r = -.170
var. 1 het man-zijn in onze samenleving r = -.163
var. 11 meer contacten met massacommunicatie r = .145
var. 4 meer schoolopleiding r = .138
var. 24 meer persoonlijkheidsevenwicht r = -.137
var. 21 meer algemene satisfactie r = -.114
var. 26 prettige jeugdherinneringen r = -.114
var. 19 meer snoepen r = .098
var. 12 meer roken r = .097

Het lijkt futiel de temporele prioriteit van alle variabelen te bepalen en zodoende de waarschijnlijke oorzaken en gevolgen uit de geconstateerde samenhangen af te leiden. Zelfs ‘jeugdherinneringen’, waarvan we zouden denken dat zij voorafgaan aan de participatie, kunnen een gevolg en niet een oorzaak vormen hiervan. We kunnen ons immers goed de situatie denken waarin door de prettige sociale contacten het persoonlijkheidsevenwicht van de persoon verbeterd wordt en hij tot betere evaluatie komt van eigen jeugd. Want het is het oordeel over de jeugd, niet de jeugd zelf waarmee we hier te maken hebben en dit oordeel wordt gelijktijdig met de participatie (of non participatie) geveld. Hetzelfde kan, strikt genomen, gezegd worden ook van vele andere variabelen.

Aan de andere kant kunnen we ons moeilijk voorstellen dat b.v. opleiding, inkomsten, woonplaats, kerkelijke binding en cultuuraanvaarding een mogelijk gevolg kunnen zijn van participatie. Deze kunnen o.i. hetzij als waarschijnlijk oorzakelijke factoren van participatie gezien worden, hetzij als factoren die met de nog onbekende oorzaak van beide (de participatie en de variabele in kwestie) verbonden zijn. Zo kan hogere inkomsten inderdaad aan leidinggevende positie verbonden zijn; daar sociale participatie eveneens de leidinggevende rol (of vermogen tot leidinggeven) tot uiting brengt, is zij hiermee gecorreleerd. Het is eveneens zinvol om b.v. een algemene integratiefactor te veronderstellen als een psychische eigenschap en te poneren dat mensen met neiging tot integratie hierdoor reeds èn participeren, èn kranten lezen en naar de radio luisteren, èn een solidaire houding kennen t.o.v. de medemensen.

Al is hier dus een gebied van onzekerheid, we willen ons toch niet onthouden van een oordeel, dat wellicht speculatief en subjectief zal moeten blijven. Het is onze opvatting dat de cultuuraanvaarding eerder als oorzaak dan als gevolg moet worden gezien van zowel participatie als solidaire houding; het bestaande verenigingsleven is immers dermate exclusief voor personen van dezelfde geloofsrichting toegankelijk dat het moeilijk denkbaar is dat personen die de richting in kwestie niet hebben aanvaard er ooit inkomen. Hetzelfde kan wellicht ook t.a.v. de variabele ‘geslacht’ gesteld worden: leidinggeven over de gemengde groepen van mannen en vrouwen wordt nog steeds aan mannen

[pagina 254]
[p. 254]

voorbehouden en eveneens aan mensen van hogere positie (meer opleiding en hogere inkomsten). Wat de solidaire houding betreft hebben we reeds de theoretische verwachting uitgesproken dat een universalistische leer tevens een humanitaire houding impliceert. Indien niet door bepaalde andere (in ons analytisch schema niet opgenomen) variabelen veroorzaakt, kunnen de samenhangen met roken en snoepen als waarschijnlijke gevolgen van socialisatie gezien worden. Beide, roken en snoepen, zoals voldoende in vorige hoofdstukken is besproken, zijn immers sociale gewoonten, die in sociale situaties worden aangeleerd en aangekweekt.

Samenhangen met cultuuraanvaarding

Meer aanvaarding gaat samen met:
var. 9 hogere participatie r = .282
var. 12 meer kerkelijke binding r = .269
var. 20 meer sociale houding r = .251
var. 22 meer bezorgdheid r = .140
var. 4 meer schoolopleiding r = .139
var. 19 meer snoepen r = .124
var. 18 minder koffiegebruik r = -.112
var. 11 meer contact met massacommunicatie r = .107
var. 32 Protestants zijn meer dan R.-K. zijn r = .104
var. 17 meer afwijzing van alcohol r = .097
var. 10 meer aanvaarding kennis omtrent gevolgen van roken r = .089

We bemerken hier dat de correlatie met sociale houding hier sterker is dan in het vorige geval, een reden te meer om aan de oorzakelijke invloed van aanvaarding gewicht toe te kennen. Verbanden met snoepen en koffiegebruik zijn nog intrigerender. We vonden tevens een significant verband met de houding t.o.v. het drinken dat echter bij opsplitsing bijna tot non-significantie werd gereduceerd; we bemerken bij de mensen die zich in hogere mate met eigen leer identificeren een sterke mensheid-beschermende houding. Men bant gevaarlijke gewoonten uit, aaanvaardt ook de alarmerende kennis omtrent gevolgen van roken; het onschadelijk geachte snoepen blijft dan als compensatie. Van alle integratievariabelen is cultuuraanvaarding de enige die een positief verband vertoont met ‘kerkgenootschap B’, gebaseerd, zoals men weet op de driedeling Protestant - onkerkelijke - Rooms-Katholiek. Volgens deze bevinding is er sterkere identificatie met eigen leer in protestantse dan in de rooms-katholieke kringen, althans in de termen van psychische interactie zoals gemeten door onze cultuuraanvaardingsschaal.

Indien we ons op het gebied van speculatie omtrent de mogelijke oorzaken en gevolgen begeven, dan zouden we kerkgenootschap (dat men immers nog steeds

[pagina 255]
[p. 255]

overwegend van huis uit meekrijgt) en schoolopleiding als de mogelijke oorzaken willen zien en alle andere samenhangen als hetzij gevolgen, hetzij symptomen van aanvaarding willen beschouwen.

Samenhangen met sociale instelling

Meer solidaire houding gaat samen met:
var. 10 cultuuraanvaarding r = .251
var. 9 meer sociale participatie r = .194
var. 12 meer kerkelijke binding r = .144
var. 6 kleinere woonplaats r = -.140

Het is merkwaardig dat uit de 33 variabelen van ons schema er bijna geen te vinden is, behalve de overige integratievariabelen, die met sociale instelling is gecorreleerd. Zonder op de conclusies te willen vooruitlopen moeten we hier toch vermelden dat Sorokins opvatting (zie blz. 237), een kern van waarheid bevat: noch de maatschappelijke positie, noch het geslacht, de leeftijd, of een ander aspect van de sociale structuur blijkt deze houding te bepalen. Uitzondering moeten we maken voor de grootte van de woonplaats. In onze samenleving zijn mensen in kleinere gemeenten gekenmerkt door een meer behulpzame houding dan in de steden (althans: in zover door middel van onze vraag gemeten). We aarzelen niet om zowel in de ‘woonplaats’ als in de kerkelijke binding een oorzakelijke factor te zien.

Tenslotte willen we hier nog blijven stilstaan bij een andere variabele, die zowel met de participatie als de cultuuraanvaarding is gecorreleerd en wellicht eveneens als een indicator van integratie in de samenleving gezien kan worden, althans voor de mate van secundaire contacten: onze variabele 11, contacten met de massa-communicatiemedia, zoals radio, krant, tijdschrift, lezingen.

Contacten met massa-communicatiemedia

Meer contacten gaan samen met:
var. 3 hogere inkomens r = .197
var. 31 het wonen in het Noorden r = -.175
var. 9 meer sociale participatie r = .145
var. 4 meer schoolopleiding r = .134
var. 10 meer cultuuraanvaarding r = .107

Alweer vermelden we slechts die verbanden die voor zover we konden nagaan ‘zuiver’ zijn. Op de oorspronkelijke Basis Correlatie Matrix vinden we b.v. nog de correlatie met het wonen in steden (r6-11 = .100); deze kon echter geheel door de werking van de variabelen ‘Zuid-Noord’ worden verklaard (r31.6-11 = .046; r6.13-11 = - .151).

[pagina 256]
[p. 256]

Alle vermelde variabelen zijn eerder als oorzaken dan als gevolgen van contacten met pers en radio te zien: inkomsten waarschijnlijk via de beschikbaarheidstheorie; hogere inkomsten maken het mogelijk zich op meerdere kranten en ev. ook op tijdschriften te abonneren en een radiotoestel aan te schaffen (hoewel de meeste gezinnen hiervan reeds zijn voorzien, ev. door middel van draadomroep). Schoolopleiding wekt wellicht belangstelling en helpt een positie te bereiken waarin krant of radio een noodzaak zijn: men moet geïnformeerd zijn. Hetzelfde geldt wellicht voor de sociale participatie, hoewel hier eerder een andere verklaring voor te geven is: naast de contacten met concrete sociale instellingen verlangt een goed geïntegreerd mens naar secundaire contacten met de ‘society at large’ zoals de Amerikanen het noemen, met de macrosociologische aspecten van de samenleving (althans in zijn Nederlandse afmetingen); de indicatoren versterken elkaar.

Ietwat moeilijk valt de samenhang met de Noord-Zuidverdeling van ons volk te verklaren. Misschien speelt hier de aard van de Zuiderling en tevens zijn betere klimaat een rol: de primaire, onmiddellijke contacten, in huis, buiten of in de kroeg, vervangen de secundaire contacten van de Noorderling, die niet naar buiten kan vanwege het slechtere klimaat en niet naar de kroeg mag, vanwege zijn godsdienst en geweten.

1.7.6 Interpretatie en conclusie

Terugkerend tot ons theoretische uitgangspunt bemerken wij dat de empirische analyse de resultaten van onze ontleding van het begrip ‘maatschappelijke integratie van de individu’ ondersteunt. De onderscheiden elementen van de integratie, het zich aansluiten bij instellingen en verenigingen, het bekleden van functies, de solidaire, behulpzame houding tegenover de medemensen en het delen van waarden- en doelstellingspatroon van eigen samenleving zijn alle relatief sterk intergecorreleerd in de steekproef van 1.297 volwassen leden van de Nederlandse samenleving. De samenhangen tussen deze aspecten van integratie zijn zo intensief dat voor de meeste geen sterkere verbanden te vinden waren uit de gehele reeks van 30 variabelen. Geen wonder dan dat het concept van maatschappelijke integratie als de vierde factor te voorschijn kwam bij onze poging om door middel van de factoranalyse de variantie van de 34 maatschappelijke en gedragsvariabelen te verklaren. Met andere woorden, uiteenlopende aspecten van de sociale structuur en van maatschappelijke en psychische omstandigheden worden door de sociale integratie medebepaald; in causaal opzicht volgt deze factor rechtstreeks na Zuid-Noordfactor, man- of vrouw-zijnfactor, opleiding-emancipatiefactor. Nadat deze

[pagina 257]
[p. 257]

factoren hun rol hebben gespeeld en de verschillen in de spreiding van onze 34 variabelen hebben verklaard, komt de Factor IV omstreeks 5,5 % van de totale variantie voor zijn rekening nemen (zie Tabel 2.8.2). Hierna volgen pas de reeds besproken factor van satisfactie en persoonlijkheidsevenwicht, factor ‘maatschappelijke positie’, factor ‘leeftijd’, enz. Het algemene belang van de maatschappelijke integratie als een verklarende factor in het sociaal onderzoek is duidelijk aangetoond.

Wij mogen in dit verband vermelden dat de mogelijke samenhang van de formele participatie met de solidaire houding en de cultuuraanvaarding van de sociologen tot heden o.i. onvoldoende aandacht heeft verkregen. De psychologen en in ons land vooral de groepspsychologen, hebben voor deze meer innerlijke banden meer begrip getoondGa naar voetnoot1. Zij wijzen op het feit dat de voornaamste motieven die aan groepsattractie ten grondslag liggen zijn: a. sympathie voor de medegroepsleden; b. interesse voor de activiteiten van de groep; c. het delen van de doelstelling van de groep; d. het prestige van het lidmaatschap.

Vooral de eerste twee aspecten, verwaarloosd tot dusver in de sociologische research, vinden in de macrosociologische vertaling een ondersteuning in ons onderzoek. Sociale participatie vormt wellicht een macrosociologische ‘pendant’ van groepslidmaatschap; de algemene solidaire of sociale houding kan dan als een vertaling voor ‘sympathie voor de medegroepsleden’ dienen, de cultuuraanvaarding (eigenlijk subcultuuraanvaarding in onze complexe samenleving) vormt wellicht een analogie met het accepteren van de doelstelling van de groep. Wel weten wij dat we hier voornamelijk met analogieën te maken hebben, dat een kleine groep nooit met de ganse samenleving op gelijke voet is te plaatsen. De vraag is echter, of wij bij de vergelijking of ‘vertaling’ van micro- in macrosociologische bevindingen en theorieën (en andersom) verder kunnen komen dan de analogieGa naar voetnoot2.

Van de drie door ons vermelde theorieën van integratie vonden twee weinig steun in onze bevindingen. De factor maatschappelijke positie bleek minder relevant voor de integratie dan de onderzoekers, die uitsluitend werken met Stuart Chapins index gewend zijn aan te nemen. ‘Inkomsten’ bleek wel voor de participatie van belang te zijn, kwam echter in de geëxtraheerde Factor IV met de laagste ladingen te voorschijn. Waarschijnlijk is het element van vorming, dat het beroep van de mens

[pagina 258]
[p. 258]

vergt, aansprakelijk voor de hogere cultuurbinding die wij in bepaalde beroepsgroepen aantreffen. Noch beroep noch opleiding bleek met de solidaire houding verbonden te zijn.

De compensatietheorie wordt tegengesproken door de reeks van onderlinge verbanden die de indicatoren van integratie vertonen. Informele participatie gaat samen met de formele participatie, deze laatste is dan zowel met cultuuraanvaarding als met solidaire houding gecorreleerd, terwijl de laatste twee variabelen ook een verband vertonen. De elkaar versterkende werking gaat nog verder: contacten met massacommunicatiemedia zijn frequenter naar mate men meer participeert en dieper in eigen leer is geïnvolveerd. De opvatting alsof de ene de andere uitsluit, alsof de mens een beperkte psychische energie heeft, die van hem hetzij een verenigingslid, hetzij een lezer en radioluisteraar maakt, gaat niet opGa naar voetnoot1.

Hoe moeten we dan deze sterke intercorrelatie der indicatoren duiden? Hoe zijn de samenhangen tussen de onderscheiden aspecten der integratie te verklaren?

Een voor de hand liggende verklaring zou zijn in de veronderstelde psychische eigenschap: ‘sociabiliteit’, of ‘sympathie’ om met David Hume te sprekenGa naar voetnoot2.

Hoe moeten we ons echter een dergelijke eigenschap indenken? Als erfelijk bepaald of als simpel gegeven volgens het populaire dictum ‘je bent het of je bent het niet’? Dit komt echter neer op de constatering van integratie en de ‘verklaring’ vervalt in cumulatie van woorden. De sociogenese van een dergelijke eigenschap (trouwens zelfs Hume spreekt reeds over ‘sentiment’ dat meer vergankelijk van aard is dan een aangeboren eigenschap) komt in het brandpunt der belangstelling te staan.

Een dynamisch verklaringsmodel verkiezend boven een meer statisch model van ‘Aristoteliaanse psychologie’, maken we dan dankbaar gebruik van inzichten die de groepspsychologie op dit gebied heeft verzameld. De brug vormt onze kennis omtrent de structuur van de samenleving: de sociale instellingen bestaan nu eenmaal uit kleine groepen, de samenleving is op groepsrelaties gebouwd. Het is dan ook duidelijk dat iemand die zich voor de Kerk wil inspannen in de kleine gemeente of parochie van zijn dorp of buurt terechtkomt, zoals iemand die ‘de maatschappij van mor-

[pagina 259]
[p. 259]

gen’ wil bouwen, tenslotte in de kiesvereniging van zijn woonplaats, een vakbond of het secretariaat van een politieke partij gaat werken. Andersom kan ook gebeuren dat uit informele contacten een gezamenlijk lidmaatschap in één of andere recreatievereniging tot stand komt; dat de sympathie voor de concrete leden tenslotte in de formele participatie of cultuuraanvaarding uitmondt. In kleinere groepen versterken immers deze motieven elkaar; daar de samenleving uit kleine groepen bestaat, houdt hier de analogie op en kan van functioneel of structureel verband gesproken worden.

Ondanks het feit dat de onderscheiden betekeniselementen van integratie in dezelfde Factor IV verenigd zijn, ondanks hun hoge onderlinge intercorrelaties, vormen zij geen unitair concept. Zij vertonen differentiële samenhangen met andere variabelen, d.w.z. een ieder van hen is verbonden met andere oorzakelijke factoren. Wij willen niet in herhaling vervallen door hier opnieuw in te gaan op de samenhangen in de vorige paragraaf opgesomd. Slechts willen we erop wijzen dat de integratie van meer operatieve (d.w.z. doelbewust manipuleerbare) factoren afhangt dan van sommige andere hoofdvariabelen in die boek behandeld; opleiding is er één van; hiernaast kunnen ook de activiteit van de verenigingsleiders, van de talrijke aftakkingen van de kerken, de gerichtheid van de massacommunicatie en particulier initiatief van bezoekers de isolatie van de individu, die vooral bij de onkerkelijken in de grote steden is gesignaleerd, doorbreken. Dit is wellicht een niet al te ongegrond optimistische conclusie, die we uit de wederzijdse versterking van integratievariabelen kunnen afleiden. De toenemende integratie heeft dan voor meerdere thema's in deze studie behandeld positieve consequenties: we hebben immers gezien, dat zowel de satisfactie als het persoonlijkheidsevenwicht althans met één der variabelen (formele participatie) verbonden is en als een waarschijnlijk gevolg hiervan is te beschouwen. We hebben eveneens gezien dat de cultuuraanvaarding leidt tot het uitbannen of tenminste afkeuren van de meer riskante of gevaarlijke gewoonten, zoals koffiedrinken, alcoholgebruik en roken. Thans willen we nog wijzen op twee andere variabelen, die o.i. van groot praktisch belang zijn en die het thema zullen vormen van ons laatste hoofdstuk.

Op de eerste plaats is het de meer solidaire houding die zowel uit de intensieve culturele binding als uit de meer intensieve sociale participatie schijnt te resulteren. Het is deze houding waarop grotendeels niet slechts ons maatschappelijk werk en onze hulpverlening berust, maar ook elke grotere actie die het welzijn en het zich wel-bevinden der mensen beoogt te verbeteren: wij kunnen geen reuma bestrijden, invaliditeitspensioenen gaan invoeren of verhogen, kinderen uitzenden of misdadigers reclasseren indien deze houding niet bij de bevolking in voldoende mate aan te treffen

[pagina 260]
[p. 260]

is. Het kan daarom van nut zijn voordat men acties in deze en aanverwante gebieden gaat ontketenen zich van de bovenomschreven spreiding van deze houding, en van de factoren die deze houding bevorderen, grondig rekenschap te geven.

De variabele die op de frequentie van contacten met massa-communicatiemedia is gebaseerd, is eveneens van de integratievariabelen afhankelijk. Het belang hiervan voor de voorlichting behoeft geen nader betoog. Het is interessant te zien dat we nauwelijks andere factoren konden vinden dan de integratiefactor en de hiermee gecorreleerde variabelen die contacten met massacommunicatie bevorderen. Dit reeds rechtvaardigt o.i. het opnemen van het vraagstuk der integratie in de studie die een evaluering van een voorlichtingscampagne als een van zijn hoofdthema's had. Tot dit thema willen we thans dan ook overgaan.

voetnoot1
F. Stuart Chapin, Social Participation Scale, University of Minnesota Press, 1937. Van dezelfde schrijver tevens, ‘Social participation and social intelligence’, American Sociological Review, April 1939, blz. 157.
voetnoot2
‘Social network’ noemt een Engelse sociologe dit; zie Elisabeth Bott, ‘Urban families; conjugal roles and social networks’, in Human Relations, Vol. VIII no.4 (1955) blz. 345-386. Ook het boek van de schrijfster: E. Bott, Family and Social Network, London, 1957; tevens J.A. Barness, ‘Class and committees in a Norwegian Island Parish’ in Human Relations, Vol. 7, No. 1, 39-58 (1954).

voetnoot1
Zie Appendix B bij de laatste uitgave van zijn Experimental Designs in Sociological Research, New York, 1955, blz. 276.
voetnoot2
Louis Guttman, ‘A revision of Chapin's social status scale’, American Sociological Review, juni, 1942, blz. 362-369.
voetnoot1
F. Stuart Chapin, ‘Social participation and intelligence’ American Sociological Review, 1939, blz. 161: ‘The participation scores of the higher occupational classes are as much as four times the scores of the lower or unskilled classes ...’
voetnoot2
John M. Foskett, ‘Social structure and social participation’, American Sociological Review, Vol. 20, 1955, blz. 437.
voetnoot3
Howard E.Freeman, Edwin Novak, Leo G. Reader, ‘Correlates of membership in voluntary associations’ in American Sociological Review, Vol. 22, 1957, blz. 528-533.
voetnoot1
Zie b.v. M.L. Kohn, J.A. Clausen, ‘Social isolation and schizophrenia’ in American Sociological Review, Vol. 20, 265-273.
voetnoot2
Carl R. Rogers, Client-Centered Therapy, Boston, 1951; M. Lewis Killian, ‘The significance of multiple group membership in disaster’, in American Journal of Sociology, 1952, 57, blz. 309-314.
voetnoot1
Cultuuraanvaarding en cultuurontwijking, Groningen, 1958. Tevens: I. Gadourek, J. Oorburg, L.T. van de Laar, ‘Involvement in cultural system in the Netherlands: its measurement and social correlates’, Social Forces, Vol. 40, No. 4, (1962), blz. 302-308.
voetnoot1
P.A. Sorokin, Society, Culture, and Personality, New York, 1947; blz. 120. Volgens Sorokin zouden sekse, ras, leeftijd, gezondheid, lichamelijke schoonheid of lelijkheid, intelligentie, geestelijke vorming, welstandsverschillen, politieke factoren (het monarchist- of een republikein-zijn, lid-zijn van democratisch of autocratisch staatsbestel), nationalisme, het behoren tot specifieke etnische groeperingen niet van invloed zijn op het ontstaan van antagonismen of van solidariteitsbanden.

voetnoot2
A Dutch Community, 1961, blz. 228, 271 t/m 273, 306.

voetnoot1
Wij zijn door de heer L.T. van de Laar attent gemaakt op het algemene belang van deze variabele. De heer Van de Laar wees op mogelijke verschillen in de mate van informele contacten in verschillende typen gemeenten: op zandgronden en op kleigronden.
voetnoot1
F. Stuart Chapin geeft voor de laatste editie (1952) van zijn schaal de volgende gemiddelde scores weer: Industriëlen en leidinggevende functies: 20 punten; ambtenaren en vrije beroepen (‘clerical’): 16 punten; geschoolden: 12 punten; geoefenden (‘half-skilled’): 8 punten; ongeschoolden: 4 punten. Voor zover ons bekend, heeft men geen poging gedaan om de schaal, zoals in het geval van het onderhavige onderzoek, te ijken op een representatieve steekproef uit de gehele bevolking. De bovenste gegevens ontlenen wij aan: F. Stuart Chapin, Experimental Designs in Sociological Research, 1955, blz. 276.

voetnoot1
Deze restgroep bestond uit 13 personen die onduidelijke antwoorden gaven omtrent de kerkelijke gezindte van hun ouders en 140 personen (d.w.z. 91%) uit in kerkelijk opzicht gemengd huwelijk. De geconstateerde verschillen in aanvaarding moeten inderdaad aan de gemengde huwelijkssituatie (of een andere nog onbekende factor hiermee ten nauwste verbonden) worden toegeschreven.

voetnoot1
Voor een goede Nederlandse uiteenzetting van beide begrippen raadplege men J.A.A. van Doorn, C.J. Lammers, Moderne sociologie. Systematiek en analyse, Aula-Boeken, 1959. De schrijvers spreken van ‘socialisering’ waaronder zij m.i. een specifieke vorm van enculturatie verstaan, nl. het overnemen van ‘cultuurelementen die het mogelijk maken zich op adequate wijze te bewegen in de sociale groeperingen, welke voor de betrokkene relevant zijn’ (blz. 220-221); enculturatie wordt opgevat als ‘overdracht van de cultuur van de groepering aan het “in te lijven” individu’. Het verband met de sociale participatie zou reeds uit woorden ‘zich bewegen in de sociale groeperingen’ kunnen worden afgeleid. De auteurs definiëren echter breder: ‘zich bewegen = interacteren en communiceren, relaties aanknopen en verhoudingen opbouwen’. (Ibid., 221). Zie ook noot 1, blz. 47.
voetnoot1
Met nadruk willen we hier stellen dat we hier tussen de haakjes slechts de richting van de samenhang aanduiden, onze uitspraak heeft geen betrekking op een beperking van een variabele tot een tweedeling. Het ging ons niet om participanten en niet-participanten maar om verschillende graden van sociale participatie; hetzelfde geldt voor de variabele ‘kerkelijke binding’ en andere, die volledig in Tabel 2.7.4 zijn weergegeven.

voetnoot1
Zie vooral J. Koekebakker, A. van Bergen, ‘Group-cohesiveness in laboratory experiments’, in Acta Psychologica, XVI, 1959, blz. 81 v.v. Tevens: J. Koekebakker, ‘Enkele beschouwingen’ in het Sociologisch Jaarboek XIII, (1959) blz. 106 v.v.
voetnoot2
Voor een kritische stem hieromtrent zie P.J. Bouman, ‘Sociologische en psychologische aspecten van de studie van de kleine groep’, Sociologisch Jaarboek IX, (1955). Tevens de recente dissertatie van J.A.A. van Leent, De macro-micro-verhouding bij de sociologie, de psychologie en de sociale psychologie, Den Haag, 1962.
voetnoot1
Wij wensen op deze plaats te wijzen op de bevinding dat ook het lezen van boeken meer bij (betere) participanten voorkomt; zie onze A Dutch Community, Wolters, Groningen 1961, blz. 313. Al was ook in het onderhavige onderzoek de samenhang met de lange werkuren deels aan de inkomsten te wijten, het blijft een feit dat de participanten meer uren op een dag werken dan non-participanten of slechte participanten. Mensen met vele informele contacten vermelden significant frequenter drukker werk dan mensen die weinig op bezoek gaan. De evidentie tegen de ‘compensatie’theorie, tegen de opvatting dat de beperkte tijd of energie de mens één vorm van contacten doet kiezen en andere verwaarlozen, is inderdaad bijzonder groot.
voetnoot2
David Hume, An Enquiry Concerning the Principles of Morals, Oxford University Press, 1902.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken