Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn (1963)

Informatie terzijde

Titelpagina van Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn
Afbeelding van Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijnToon afbeelding van titelpagina van Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.97 MB)

XML (1.60 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/sociologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Riskante gewoonten en zorg voor eigen welzijn

(1963)–I. Gadourek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 261]
[p. 261]

1.8 Voorlichting en zorg voor eigen welzijn

1.8.1 Theoretische beschouwingen
1.8.2 Enkele indicatoren
1.8.3 Case study: voorlichting omtrent het roken en de reactie hierop
1.8.4 Samenvatting en nabeschouwing

1.8.1 Theoretische beschouwingen

Begripsomschrijving: ‘Welzijn’ is geen eenduidig woord in de Nederlandse taal. Wij voelen er het element van voorspoed, welvaren in. Dit betreft de economische kant van iemands positie en situatie. Nog sterker echter denken we aan de goede gezondheid die het welzijn impliceert. Met opzet hebben we dit dubbelzinnige concept gekozen om het onderwerp van onze studie aan te duiden. Beide soorten van welzijn hebben nl. gemeen dat zij een objectieve, feitelijke grondslag vormen van het zich psychisch wel-bevinden van de mens. Dat de goede gezondheid een noodzakelijke voorwaarde is van het harmonisch psychisch leven behoeft wellicht geen betoog. Reeds de Ouden spraken van ‘mens sana in corpore sano’, van de gezonde geest in het gezonde lichaam. Vooral bij het ontbreken van het somatische evenwicht dat we fysieke gezondheid noemen, beleven we de waarheid van dit dictum. Eveneens beleven we het belang van de materiële factor in de situatie van nood, zoals het Nederlandse volk deze b.v. gedurende de laatste wereldoorlog heeft leren kennen. Indien we deze twee factoren, de fysieke gezondheid en de materiële welvaart, hier benadrukken, behoeven we nog niet in materialisme te vervallen. Zoals de bevindingen van onze voorafgaande hoofdstukken aantonen, spelen b.v. de prettige gezinsverhoudingen in het ouderlijk gezin, de sociale contacten en andere structurele factoren eveneens een rol bij het tot stand komen van satisfactie of welbehagen bij de bevolking. Het welzijn, zowel in de betekenis van de goede gezondheid als van de welvarendheid, vormt een positieve waarde en spreekt ook voor zich zelf.

Wat het tweede begrip betreft dat het hoofdthema zal vormen van dit slothoofdstuk kunnen we wellicht nog korter zijn. Onder de voorlichting verstaan we de verspreiding van kennis onder de bevolking. Het gaat hier, vanzelfsprekend, vooral om de relevante kennis, kennis die de mensen nodig hebben. Wij zijn geneigd om beide begrippen aan elkaar te koppelen en de voorlichting voornamelijk te betrekken op het welzijn. Kennis, die het welzijn verhoogt, dient verspreid te worden; het proces noemen we voorlichting. Teneinde het doel te bereiken, zijn er, zuiver concep-

[pagina 262]
[p. 262]

tueel gezien, twee voorwaarden voor nodig: a. de kenniselementen moeten binnen het bereik van de mensen gebracht worden; b. de personen die we in dit proces bereikt hebben moeten bereid zijn (of bereid gemaakt worden) om deze kennis als zodanig te aanvaarden; want indien de kennis niet aanvaard wordt, indien men b.v. de kennis voor gerucht of ‘verhaaltje’ houdt, dan verspreidt men de kennis op zijn beurt niet verder.

Duidelijk treedt hier het element van beïnvloeding naar voren. Wij lichten iemand voor, niet met de bedoeling om de wetenschap te dienen, maar om zijn gedrag te beïnvloeden. Wij verwachten dat hij het ene zal doen en het andere zal laten als gevolg van de verworven kennis. Wij verwachten dat hij voor zijn welzijn door middel van de voorlichting beter zorg zal kunnen dragen. ‘Voorlichting’ en ‘zorg voor eigen welzijn’ zijn o.i. reeds begripsmatig met elkaar verbonden.

In onze opvatting heeft het woord ‘voorlichting’ dan duidelijk positieve betekenis, normatieve betekenis, zo men wil.

Bij voorlichting moet de waarheidsnorm niet worden overschreden: slechts ware kennis, geen leugens of bekende onjuistheden, mag verspreid worden, wil men nog van voorlichting spreken. De ethische norm mag evenmin worden overschreden; slechts de kennis die het welzijn der mensen bevordert en niet schaadt, dient verspreid te worden; dit vloeit reeds voort uit de samenvoeging van beide begrippen, zoals hierboven aangeduid.

Hierom reeds geven we aan het woord ‘voorlichting’ de voorkeur boven een andere term vaak op dit gebied gebezigd: de propaganda. ‘Propaganda’ is een ruimer begrip, hierdoor wellicht ook met pejoratieve betekenis geladen. Het beïnvloeden van gedrag op het gebied van politiek handelen, vooral indien de belangen van de politieke partijen ermee gemoeid zijn, heeft ertoe bijgedragen dat ‘propaganda’ niet identiek aan het verspreiden van kennis wordt gesteld. In de volksmond geldt zelfs ‘het is maar propaganda’ = ‘het is niet waar of juist’. Maar ook indien we de engere betekenis aanhouden, dan moet ‘propaganda’ juist in een technische, neutrale zin, worden gebruikt. Dit is het begrip zoals het in de ‘propagandaresearch’ opduikt: onderzoek naar de beïnvloeding van het menselijk gedrag door middel van berichtgeving of massa-communicatiemiddelen. Neutraal of pejoratief opgevat kan het woord ‘propaganda’ nauwelijks gebruikt worden voor het normatief-positieve doel waarvoor ‘voorlichting’ ons meer geschikt lijktGa naar voetnoot1.

[pagina 263]
[p. 263]

Enkele theoretische aspecten

De literatuur omtrent het door ons aangesneden onderwerp is nogal schaars. In ons land is het de verdienste van G. van Zoest geweest in de kringen van sociologen en sociografen het probleem van verantwoordelijkheid t.o.v. eigen gezondheid expliciet te stellenGa naar voetnoot1. In zijn dissertatie heeft de schrijver zich afgevraagd hoe het publiek reageert op de veranderingen die zich in de loop der laatste jaren in onze sociale structuur hebben voltrokken en die zich ook op het gebied van de gezondheidszorg uitbreiden. De vraag of men thans in een tijdperk van toegenomen sociale zekerheid niet het verantwoordelijkheidsbesef verliest en roekeloos met eigen gezondheid gaat omspringen, vormt o.i. een impliciete achtergrond van deze bescheiden studie. Als een indicator voor het gebrek aan verantwoordelijkheid zag Van Zoest het weigeren van medewerking aan de massadoorlichting van de bevolking in het kader van het t.b.-opsporingsprogramma, dat in tal van Nederlandse gemeenten werd uitgevoerdGa naar voetnoot2. Het is te betreuren dat Van Zoest niet wat meer oorspronkelijke gegevens van de weigerende personen zelf heeft kunnen verzamelen en dat zijn analyse van kenmerken van weigeraars niet verder ging dan enkelvoudige samenhangen aan te duiden; het feit, dat er meer weigeraars onder de niet-participanten en de personen met een lossere kerkelijke binding waren geconcentreerd, is echter belangwekkend.

In de V.S. werd in opdracht van de Health Information Foundation een reeks studies verricht gedeeltelijk op een aanverwant gebied: de houding van het publiek t.o.v. de poliovaccinatie. Later werd het probleemgebied uitgebreid tot de houding t.o.v. nog andere aspecten van de gezondheidszorg, de gezondheidszorg in het algemeenGa naar voetnoot3. Slechts enkele van deze studies bereikten ons ten tijde van de voorbereiding van ons onderzoek en van het schrijven van dit rapport.

Ons eigen denken omtrent de individuele zorg voor eigen welzijn en de sociale factoren die deze zorg bepalen, bewoog zich in de richting reeds door onze begripsuiteenzetting aangeduid. De vraag naar de factoren die

[pagina 264]
[p. 264]

het verantwoordelijkheidsbesef op het gebied van gezondheidszorg bepalen, mondde uit in de vraag naar de efficiency van de voorlichting; naast het probleem van de sociale factoren die de mens belemmeren om gezonder leefwijze te verkiezen of gezonder levensomstandigheden voor zich zelf te scheppen, kwam de vraag te staan van het aanvaarden of nietaanvaarden van kennis die hem in deze richting kon leiden. Zijn er sociale factoren of ‘mechanismen’ te vinden die de een de verstrekte kennis omtrent de gezonde leefwijze doen aanvaarden en de ander deze als gerucht doen verwerpen? Zie hier enkele vraagstukken die ons bezighieldenGa naar voetnoot1.

Tussen de beide onderscheiden aspecten van het welzijn werd niet slechts een semantisch doch ook een empirisch verband gelegd. Wij meenden in de materiële, economische omstandigheden een factor te moeten zien, die de gezondheid voordelig of nadelig beïnvloedt. Het beschikbaar stellen van meer middelen zou volgens onze redenering de gezondheid moeten bevorderen; hierbij dachten we niet zo zeer aan voeding (het algemene tekort aan eiwitten en de overvloed van vetten die de gemiddelde Nederlandse keuken schijnen te kenmerken in de naoorlogse jaren), als wel aan de gehele ‘habitat’ van de mensen: meer woonruimte, minder vocht, meer lucht, meer rust (ook de tijd die men voor nachtrust gebruikt, is vaak van economische factoren afhankelijk; men denke aan onze vertegenwoordigers of andere middenstanders die vaak heel lange werkuren kennen!), meer zon en afwisseling (vakantie- en weekeindbesteding), tijdige en goede medische hulp, beschikbaarheid van wasgelegenheid - al deze en nog andere economisch medebepaalde factoren hebben o.i. direct of indirect eveneens met gezondheid te maken. Dit heeft voor een onderzoek naar de zorg aan eigen gezondheid besteed die droevige consequentie, dat men al deze omstandigheden (uren die we aan nachtrust besteden, gelden die we aan voeding uitgeven, echter ook: baden die we nemen of niet nemen, slaapruimte die we voor kinderen beschikbaar stellen, enz.) niet als een indicator van de mate van verantwoordelijkheidsbesef mag beschouwen, zonder dat men de materiële omstandigheden van de betrokkenen eveneens in beschouwing neemt.

Al is het welzijn dus medeafhankelijk van de welvaart, deze laatste is een subjectief begripGa naar voetnoot2. De spreiding van het welvaartspeil onder de be-

[pagina 265]
[p. 265]

volking gaat gepaard met een zeker niet kleinere spreiding in het individuele behoeftenpatroon. Zonder hier de theorie van grensnut en andere modellen van het economisch handelen op het vraagstuk van de individuele gezondheidszorg te willen toepassen, menen we toch een samenspel van de motieven van de naar welzijn strevende mens te moeten onderstrepen. ‘We kunnen niet vaker baden want we hebben geen badkamer en we hebben geen badkamer want we kunnen ons deze niet permitteren’ vernemen we van een trotse eigenaar van een televisietoestel, van eigen plezier- (of prestige-) autootje, of van een slager die zojuist van zijn vakantietoer rond het Gardameer is teruggekeerd.

Het bovenstaande voorbeeld en betoog maakt het duidelijk dat juist het bestedingspatroon van de mens door allerlei sociale overwegingen wordt beïnvloed; het is hier, waar maatschappelijk prestige, referentiegroep, maatschappelijke beheersing (‘social control’), gedragslijn door middel van reclame en massacommunicatiemiddelen ons opgedwongen, en andere maatschappelijke ‘mechanismen’ hun causale invloed doen geldenGa naar voetnoot1. Behoeften worden niet slechts bevredigd maar vooral ook gestimuleerd onder de constante begeleiding van allerlei maatschappelijke factoren. Allerlei veronderstellingen omtrent de individuele gezondheidszorg laten zich uit deze algemene uitspraak afleiden. We zouden wellicht mogen veronderstellen dat twee personen van dezelfde maatschappelijke positie (met ongeveer gelijke beschikbare middelen), maar in verschillende sociale situaties geplaatst, ongelijke zorg aan eigen gezondheid zouden besteden. Indien de ene naar een promotie streeft en reeds zijn gedrag richt naar het bestedingspatroon van de meerderen (althans de meest zichtbare aspecten hiervan), terwijl de andere in zijn positie berust; indien men in verschillende mate aan de invloed van de consumptie prikkelende reclame blootgesteld staat, zoals stellig b.v. bij de plattelandsen de stedelijke bevolking aangenomen mag worden; indien het maatschappelijk aanzien nu eens door het eigendom van consumptiegoederen dan door andere factoren (opleiding, diploma's, manieren, enz.) wordt bepaald; in al deze differentiële, sociale situaties zouden wij, bij gelijk houden van andere omstandigheden, telkens in het tweede geval wellicht een ‘nuchtere’, met gezondheidsoverweging rekening houdende, leefwijze verwachten.

Eén veronderstelling ligt echter aan het bovenstaand model ten grondslag: gelijkheid van kennis omtrent de gezondheid, of om tot ons uitgangspunt terug te keren, gelijkheid van de voorlichting die de mensen ontvangen. Met andere woorden, we zouden een meer verantwoordelijke houding t.o.v. eigen gezondheid bij die personen verwachten die beter

[pagina 266]
[p. 266]

voorgelicht zijn, die door middel van de moderne massacommunicatiemiddelen of via sociale contacten de noodzakelijke kennis omtrent de gezonde leefwijze konden verwerven.

Het verschil tussen het potentieel kunnen verwerven en werkelijk aanvaarden van kennis, compliceert de zaak enigszins, al is er nauwelijks een stelling houdbaar dat meer voorlichting juist tot averechtse resultaten, d.w.z. tot minder aanvaarding van kennis voert. Wel zal waarschijnlijk de aanvaarding van kennis van afzonderlijke sociale factoren afhankelijk zijn. Voor zover de voorlichting de verspreiding van nieuwe kennis betreft, zouden we bij de meer terughoudende groeperingen ook meer weerstanden verwachten en meer aarzeling om de kennis als zodanig te aanvaarden. Leeftijd komt dan als mogelijke factor in aanmerking daar het radicalisme met jongere leeftijdsfase correleert en behoudzucht (een sociologische parallel tot een groepspsychologische ‘resistance to change’) meestentijd is geïdentificeerd in de hogere leeftijdsgroepen.

Deels kan de werking van de leeftijdsfactor verklaard worden uit de theorie die de bekende sociaal-psycholoog, L. Festinger, verkondigt onder de naam van de theorie van cognitieve dissonantie. Deze helpt echter ook onafhankelijk van de leeftijd, zonder twijfel, de aanvaarding of de verwerping van verstrekte kennis te verklarenGa naar voetnoot1. De grondslag van deze theorie vormt de veronderstelling dat het menselijk organisme naar een innerlijke harmonie streeft en naar consistentie van zijn opvattingen, houdingen, kenniselementen en waarden. Dit is wat Festinger ‘drives toward a consonance among cognitions’ noemt, hierbij klaarblijkelijk ‘cognitie’ (cognitions) zeer ruim opvattend, zonder deze zoals gebruikelijk tot de meer rationele of feitelijke sfeer te beperken. ‘Cognitie’ is bij Festinger een complex proces of toestand en kan in de (boven reeds aangeduide) elementen ontleed worden. Deze elementen zijn niet geheel onafhankelijk van elkaar; een systeem van relaties verbindt ze alle tot een structuur. Tussen elk paar elementen zijn de volgende relaties denkbaar: a. een irrelevante relatie wanneer de twee elementen niet met elkaar te maken hebben; b. een gelijkgerichte relatie (‘consonant relation’) wanneer één van de twee elementen uit het andere voortvloeit of afgeleid kan worden; c. een discrepantierelatie (‘dissonant relation’) als het tegenovergestelde van een element uit het andere afgeleid kan worden of hieruit voortvloeit (op. cit., blz. 260-261).

Festinger geeft een aantal scherpzinnige en frappante voorbeelden om de door hem gevonden ‘discrepantie’ te demonstreren.

Bij het nemen van een belangrijke beslissing tussen twee alternatieven

[pagina 267]
[p. 267]

treedt discrepantie op: wij verdringen de kennis omtrent de positieve aspecten van het verworpen, alsmede de kennis omtrent de negatieve aspecten van het aanvaarde alternatief, nadat we de beslissing hebben genomen. Iemand die aarzelt tussen de aankoop van b.v. een Volkswagen of een Renault 8, zal tot aan zijn aanschaffing wellicht objectief de vooren nadelen van beide wagens tegen elkaar afwegen. Nadat hij eenmaal een wagen gekocht heeft, zal hij slechts artikelen lezen die zijn wagen aanprijzen of de andere wagen in een ongunstig licht plaatsen: de wetenschap dat hij een mindere, slechtere wagen gekocht heeft, is onaangenaam, in discrepantie met zijn handelswijze en zelfperceptie (eigenbeeld). Deze kennis wordt dan ook niet aanvaard, men laat deze kennis niet eens tot zich doordringen.

Discrepantie ontstaat tevens, volgens Festinger, indien we door middel van het bekende ‘mechanisme’ van straf of beloning iemand willen dwingen tot een actie die tegen zijn opvattingen indruist; slagen we hierin, dan zijn de heimelijke gedachten van de persoon in tegenspraak met zijn oordeel over eigen gedrag; heeft men de actie niet tot stand kunnen brengen dan zijn de heimelijke gedachten weliswaar in harmonie met de kennis omtrent hetgeen de persoon heeft gedaan, maar de gedachten aan de beloning die hem ontsnapt is of de straf die hem bedreigt, is kwellend en in discrepantie met hetgeen hij uiteindelijk heeft gedaan. Een ieder van ons die de psychische ontwikkeling van mensen die onder de pressie van een dictatuur moeten leven van dichtbij heeft gadegeslagen, zal het inzicht waarderen dat Festingers theorie biedt om het menselijk handelen en de vertekening van het karakter onder deze moeilijke omstandigheden te begrijpen en te verklaren.

Wat is immers de reactie van een persoon op de hem bedreigende discrepantie? Hij beleeft deze als dermate onaangenaam dat hij tracht de discrepantie zoveel mogelijk te verminderen. Drie wegen staan hem dan open, volgens Festinger:

1. hij kan trachten een der beide discrepante elementen te veranderen; om tot ons voorbeeld terug te keren, de koper van de Volkswagen zal zich zelf trachten te overtuigen dat de remmen die de Volkswagen heeft net zo goed zijn als de geprezen schijfremmen van de Renault 8; de persoon die onder pressie trouw bleef aan zijn geloof zal zich zelf trachten te overtuigen dat de hem ontsnapte beloning toch niet zou worden uitbetaald, of dat de straf hem zou treffen ook al had hij zijn principes prijsgegeven en zich aan de wil van de machtshebber geconformeerd.

2. een andere weg om de discrepantie te vermijden is nieuwe cognitieve elementen te verzamelen die in harmonie zijn met de reeds bestaande en aanvaarde kennis: de jonge Volkswageneigenaar zal zich inlezen in allerlei technische details over de constructie van het chassis of

[pagina 268]
[p. 268]

van de motor teneinde tegenover die schijfremmen toch nog wat te kunnen plaatsen en zich zelf in eigen besluit te sterken.

Tenslotte vermeldt Festinger nog 3. de tendens om het belang van beide cognitieve elementen te kleineren om op die wijze aan de cognitieve discrepantie te ontsnappen: ‘de auto's zijn tenslotte niet belangrijk in je leven; het zijn slechts instrumenten en het doet er weinig toe welke je tenslotte kiest’; zo ongeveer zal de nieuwe auto-eigenaar de hem bedreigende berichten over de ev. superieure kwaliteit ‘van die andere wagen’ van zich afschudden.

De waarde van de theorie voor het verklaren van het falen van enkele voorlichtingscampagnes ligt voor de hand. Festinger zelf haalt het voorbeeld van een roker aan. Door het genot dat het roken verschaft, meer echter door de jarenlange beoefening (vandaar onze hypothese omtrent de invloed van leeftijd), maar ook, zoals ons onderzoek heeft aangetoond, door de identificatie van het roken met de energievolle jaren van puberteit en rijping en wellicht nog andere factoren, is het roken betrekkelijk diep in de persoonlijkheid van de mens verankerd. Men kan er niet zo gemakkelijk af. Indien thans berichten beginnen te verschijnen dat het roken schadelijk is, bevindt de roker zich in een toestand van innerlijke spanning, die uit de discrepantie voortvloeit tussen de hem aangeduide consequenties van roken en zijn feitelijk gedrag. Indien het roken longziekten veroorzaakt en één der belangrijkste oorzaken van sterfte aan longkanker is, hoe kan ik dan van mij zelf denken dat ik een rationeel handelend mens ben als ik rook? Tussen de twee, het aanvaarden van kennis dat er verband bestaat tussen het roken en het ontstaan van longkanker en het blijven doorroken, begint een discrepantie, een kloof zich af te tekenen. Deze wordt overbrugd volgens één der handelswijzen, door Festinger aangeduid als wegen naar de reductie van discrepantie.

Zo kan de roker de discrepantie trachten te verminderen door een der elementen te wijzigen: òf hij geeft het roken op òf hij verklaart de kennis tot een gerucht, een verhaaltje, geen bewijs. De andere weg volgend, zal de roker door blijven roken en zich beijveren om de gegevens te verzamelen of de literatuur te lezen omtrent het verschil tussen de correlatie en de oorzaak, of over de invloed van de stedelijke atmosfeer op de toename van longkanker in de loop der laatste jaren; hij zou eventueel zijn rookgewoonten wijzigen en zich thans van filtersigaretten bedienen, lange sigaretten prefereren of naar de sigaren of de pijp overgaan. Een derde groep rokers zou, indien de theorie van Festinger juist is, het belang van het roken in eigen leven of van de kennis omtrent de longkanker bagatelliseren: ‘ik rook tenslotte niet zoveel als X die 40 sigaretten per dag rookt (vergeleken met de 30 die ik zelf verbruik)’; ‘wij doen meer riskante dingen, zoals het autorijden, die we ook niet opgeven al zijn onze sterfte-

[pagina 269]
[p. 269]

kansen hierdoor hoger’; ‘je moet tenslotte toch heengaan en dan is de pijnloze dood aan longkanker nog niet zo'n slecht alternatief’ - zie hier enkele overwegingen die de mensen hetzij voor zich zelf, hetzij zelfs expliciet naar voren zullen brengen teneinde eigen gedrag in harmonie te brengen met de nieuwe kennis.

De drie wegen die voor de rokende mens openstaan teneinde de ‘cognitieve discrepantie’ te verminderen, kunnen als hypothesen dienen in het onderzoek naar de mate van aanvaarding van kennis door de rokers. Is de theorie juist, dan zouden we bij de rokers inderdaad de door Festinger omschreven reacties op de berichtgeving omtrent longkanker verwachten.

Het is waarschijnlijk dank zij de krachtige formulering en de toepassing op concrete sociale situaties dat deze psychologische theorie in ons de onmiddellijke indruk van een nieuw inzicht en van een ontdekking achterlaat. Het is hier niet onze taak om de historie van het psychologisch- en sociaal-wetenschappelijk denken te schrijven. Trouw echter aan onze werkwijze om een parallelle benadering van de psychologische en de sociologische standpunten te geven, willen we vermelden dat Festingers grondgedachte ook de sociologen niet al te vreemd in de oren zal klinken. In de kennissociologie werd erop gewezen dat er een onvoldoend onderscheid wordt gemaakt tussen het gevaar of voordeel dat voortvloeit uit een bepaalde situatie en het gevaar of voordeel dat voortvloeit uit de kennis omtrent deze situatieGa naar voetnoot1. Op een bijna kinderlijke wijze keert de mens zich tegen de onaangename kennis en tegen diegenen die deze kennis verspreiden in plaats van de feitelijke situatie zelf te trotseren. Dit geheel in de lijn van het gedrag van de despoten in de Oudheid die de boodschapper van onfortuinlijke berichten doodden in een plotselinge aanval van woede en onmacht.

De kennissociologie heeft echter deze irrationele handelwijze van de mens niet nader omschreven of geanalyseerd op de manier zoals Festinger dit voor ons deed, doch heeft hieruit slechts de conclusie getrokken dat de geldigheid van de kennis door aanvaarding of niet-aanvaarding niet behoeft beïnvloed te worden.

Eenmaal getrokken in de sfeer van het irrationeel handelen, geeft de theorie van cognitieve discrepantie ons tenslotte aanleiding tot de formulering van de hypothese omtrent de spreiding van de irrationele houding onder de bevolking. We zouden op zijn minst mogen verwachten dat bij mensen met meer opleiding een meer rationele houding zal prevaleren en dat zij meer weerstand zullen bieden aan de irrationele krachten die zich aan de mens opdringen bij de confrontatie van zijn habitueel gedrag met de recent verworven kennis.

[pagina 270]
[p. 270]

Onze beschouwingen samenvattend, kunnen we de zorg voor eigen welzijn zien als een objectief pendant van het subjectief streven naar het zich welbevinden van de mens. De twee betekeniselementen van welzijn, de materiële voorspoed en de gezondheid, zien we als functioneel verbonden: de zorg voor eigen gezondheid heeft slechts kans op succes indien een zeker materieel minimum aan welvaart wordt bereikt. Hypothetisch hebben we gesteld dat voor de meeste mensen de individuele gezondheidszorg gezien moet worden in het kader van het patroon van de algemene behoeftenbevrediging. Andere omstandigheden gelijk houdend, meenden we in de situaties van geringe sociale behoeftenstimulatie meer werkelijke gezondheidszorg aan te treffen.

Een van de veronderstellingen, waarop de bovengenoemde verwachtingen berusten, is, dat ook de mate van kennis ‘vastgehouden’ d.w.z. constant gehouden wordt. Dit is vanzelfsprekend een zuiver theoretische veronderstelling daar we in feite wel degelijk verschillen in de mate van ontvangen voorlichting kunnen verwachten. ‘Voorlichting’ kunnen we zien als toestand (in de betekenis van verstrekte kennis aan een bepaalde groep of persoon) en als proces. Het voorlichtingsproces zien we als het verspreiden van kennis onder de bevolking door middel waarvan het welzijn van de bevolking bevorderd kan worden. T.o.v. de propaganda onderscheidt de voorlichting zich door de ware (of als zodanig beoogde) kennis, positief normatief gericht (immers: het bevorderen, niet het benadelen van welzijn). De efficiëntie van de voorlichting hebben wij in verband gebracht met het begrip van kennisaanvaarding. Het verspreiden van kennis is slechts één kant van de zaak, van de zijde van het voorlichtinggevend orgaan gezien. Pas indien de individu met de nieuwe kennis vertrouwd raakt en deze als zodanig aanvaardt, kunnen wij van een efficiënte voorlichting spreken.

Hypothetisch hebben we alweer gesteld dat vanzelfsprekend het in aanraking komen met de media door middel waarvan kennis verspreid wordt, andere omstandigheden gelijk houdend, bevorderend zal werken: mensen die (frequenter) met de kennis werden geconfronteerd maken een betere kans om deze als kennis te aanvaarden. Hiernaast zullen er echter sociale factoren aanwezig zijn die het proces van kennisaanvaarding belemmeren. De sociale determinanten van de behoudzucht (b.v. de leeftijd) zagen we als mogelijke sociale oorzaken van onvoldoende kennisaanvaarding. Hiernaast vonden we in Festingers theorie van de cognitieve discrepantie een denkinstrument om enkele kennisaanvaarding belemmerende factoren te verklaren; naar mate men sterkere rookgewoonten heeft, zou men minder geneigd zijn de berichten omtrent het verband tussen roken en longkanker als waarheid te aanvaarden. Wij zouden tevens onder de vroegere rokers meer personen verwachten, die geheel met het roken zijn opgehouden.

[pagina 271]
[p. 271]

Daar we in de niet-aanvaarding van kennis een vorm van irrationeel gedrag kunnen zien, mogen wij bij de meer rationele groeperingen meer bereidwilligheid verwachten om zich bij het resultaat van het wetenschappelijk onderzoek neer te leggen.

1.8.2 Enkele indicatoren

Er zijn talrijke gedragingen te vinden die met de individuele zorg voor eigen welzijn te maken hebben. Elke poging om enkele hiervan uit te lichten en te gaan gebruiken als mogelijke indicatoren van individuele gezondheidszorg is reeds hierom van te voren als subjectief te beschouwen. Desondanks was het noodzakelijk een selectie toe te passen, niet slechts met het oog op de zich steeds uitdijende vragenlijst, maar ook vanwege de kosten die de machinale bewerking van gegevens van een kleine 1300 personen met zich meebrengt.

Een zekere informatie werd ons verschaft door middel van de vragen naar de aanwezigheid van de elementaire benodigdheden die men voor het geval van ziekte of ongeval thuis dient te houden: een koortsthermometer, jodium met verband of pleister, en de meest voor de hand liggende geneesmiddelen zoals aspirine, A.P.C. of dergelijke. Volgens de verwachting troffen we dan ook in de meeste huishoudens enkele van de bovengenoemde objecten thuis, howel slechts 57,2% van de gehele volwassen bevolking, volgens onze steekproef, beschikt over wat men een compleet apotheekkastje zou noemen, bevattende alle bovengenoemde middelen. Over een koortsthermometer beschikken 798 personen in onze steekproef, d.w.z. ca. 61,5% van de bevolking; over jodium en verband 1.116 personen, d.w.z. 86,1% van de bevolking. Hetzelfde aantal (en percentage) bezit thuis één of ander geneesmiddel, aspirine, slaaptabletten, enz. Met het oog op het signaleren van een ernstige ziekte zou het wellicht beter zijn indien het bezit van een koortsthermometer nog meer was verspreid; wellicht zou men hierdoor onnodig doktersbezoek voorkomen.

Bij het opsplitsen van onze gegevens naar inkomsten troffen we tussen het bezitten van een elementaire uitrusting van een apotheekkastje en de welstand een bijna rechtlijnige samenhang aan, zoals Tabel 1.8.1, blz. 272, duidelijk laat zien.

 

Met uitzondering van de mensen met ƒ 61, - ƒ 70, - aan wekelijks inkomen (waarschijnlijk de bovengrens van ongeschoolde arbeiders), zien we een evenredige stijging in het laatstgenoemde percentage met inkomenniveau. In de hogere inkomstengroepen beschikken bijna negen van elke tien volwassen personen over de door ons omschreven artikelen; bij de laagste inkomstengroep zijn het slechts vier op de tien. De spreiding

[pagina 272]
[p. 272]

Tabel 1.8.1 Bezit van elementaire apotheekkastje-uitrusting naar inkomenniveau
Table 1.8.1 Possession of first-aid requisites; by income-level

Bezit van koortsthermometer, jodium, verband en enkele geneesmiddelen
Possession of a clinical thermometer, iodine, gauze bandage and some medicines
Inkomsten per week in guldens
Weekly incomes in florins
Aantal
Number
Totaal
Total
Percent
Percent of total
-ƒ 40,- 48 121 40,0%
ƒ 41,- -ƒ 50,- 20 48 41,6%
ƒ 51,- -ƒ 60,- 44 83 47,5%
ƒ 61,- -ƒ 70,- 79 182 43,5%
ƒ 71,- -ƒ 80,- 85 150 56,5%
ƒ 81,- -ƒ 100,- 143 229 63,0%
ƒ 101,- -ƒ 150,- 129 194 66,5%
ƒ 151,- -ƒ 200,- 56 67 83,5%
ƒ 201,- - 56 63 87,5%
geen inkomsten
no incomes
14 15 93,5%
geen antwoord
no response
68 135 49,3%
----- ----- ----- -----
Totaal
Total
742 1.297 57,2%

bij verschillende inkomstengroepen is zeer behoorlijk, daar het percentage meer dan verdubbeld is: van 40% bij de laagste groep tot 87,5% bij de hoogste inkomstengroep.

Onze hypothese dat de gezondheidszorg van de materiële welstand afhankelijk zou zijn, zien we met betrekking tot de door ons gekozen indicator bevestigd; beide onderscheiden aspecten van het welzijn, de welvarendheid en de goede gezondheid (of althans de voorwaarde hiervoor) schijnen functioneel verbonden te zijn. Mogen we echter de resultaten van één enkele meting generaliseren en van het bezit van een koortsthermometer op de individuele gezondheidszorg in het algemeen gaan concluderen? De twijfel omtrent deze vraag deed ons nog naar andere mogelijke indicatoren zoeken. De frequentie waarmee men de huisdokter of een specialist raadpleegt werd eveneens bij ons onderzoek betrokken. Men zou immers kunnen veronderstellen dat men er geen apotheekuitrusting op na behoeft te houden, indien de medische hulp voorhanden is. Ook zouden we onze bevinding t.o.v. de samenhang tussen inkomsten en eigendom van medische artikelen op het bezoek aan de dokter kunnen projecteren. De frequentie van de contacten met de huisartsen gaf het volgende beeld te zien:

[pagina 273]
[p. 273]

Tabel 1.8.2 Frequentie contacten met huisarts naar geslacht
Table 1.8.2 Frequency of contacts with one's family-doctor; by sex

Wanneer heeft men de laatste keer de huisarts bezocht?
When did you consult your doctor, the last time?
Mannen
Men
Vrouwen
Women
Totaal
Total
nog deze week
still this week
49 74 123
8 t/m 14 dagen geleden
8 to 14 days ago
17 34 51
15 t/m 31 dagen geleden
15 to 31 days ago
46 77 123
2 t/m 6 maanden geleden
2 to 6 months ago
76 92 168
½ jaar t/m 1 jaar geleden
½ year to 1 year ago
92 101 193
langer dan 1 jaar gelden
longer than 1 year ago
254 241 495
----- ----- ----- -----
Totaal
Total
496 676 1.272Ga naar voetnoot*

We bemerken dat bijna de helft van de bevolking de huisarts binnen een half jaar van het tijdstip van gesprek heeft geraadpleegd; de mediaan ligt iets boven deze waarde van 6 maanden zodat we kunnen concluderen dat de volwassen Nederlander gemiddeld bijna twee keer per jaar de huisarts bezoekt. Er zijn allicht grote verschillen in de frequentie van artsbezoek bij de onderscheiden aspecten der sociale structuur. Zoals de Tabel 1.8.2 reeds laat zien, zoeken de vrouwen vaker hulp dan de mannen. Aan de hand van de gegevens in deze tabel vervat, is de correlatie-coëfficiënt berekend en in de desbetreffende cel van onze Basis Correlatie Matrix ingevuld: r1-33 = - .098. De coëfficiënt is significant bij P < .01 waarschijnlijkheidsniveau. Wij mogen aannemen dat ook onder de resterende bevolking (d.w.z. buiten onze steekproef) vrouwen significant vaker de hulp van de huisarts zoeken. Dit is des te opvallender daar bij hen, voornamelijk huisvrouwen, niet de plicht wordt opgelegd in geval van ontstentenis de arts te raadplegen, hetgeen de verplicht verzekerde mannen wel verondersteld worden te doen bij het tijdelijk neerleggen van de werkzaamheden. Hoewel laag, kon de samenhang de toets der partiële correlaties doorstaan; noch de lagere opleiding noch een andere factor die kenmerkend is voor het vrouw-zijn in onze samenleving, kon voor deze samenhang aansprakelijk worden gesteld.

Op dezelfde wijze als het verband met geslacht werden ook de statistische verbanden met andere variabelen onderzocht. Reeds bij de oppervlakkige inspectie van de Basis Correlatie Matrix valt de afwezigheid op

[pagina 274]
[p. 274]

Tabel 1.8.3 Frequentie contacten met de huisarts bij enkele beroepsgroepen
Table 1.8.3 Frequency of contacts with the family-doctor by some occupational groups

Wanneer de laatste keer contact met de huisarts gehad?
When did you consult your doctor, the last time?
Beroeps-
groep:
Occupational category:
Nog deze maand
Still this month
Nog dit jaar, voor deze maand
Still this year
Langer dan 1 jaar geleden
More than 1 year ago
Geen antwoord
No response
Totaal
Total
1. Onder-
nemers, directeuren N.V.
Employers, senior managers
3 13% 7 30,5% 13 56,5% 0 0% 23 100%
2. Land-
bouwers
Farmers
10 14% 20 39% 37 54% 2 3% 69 100%
3. Makelaars, assu-
radeurs, vertegen-
woordigers
Brokers, estate-
agents, salesmen
2 11% 7 39% 9 50% 0 0% 18 100%
4. Winkeliers, oude middenstand
Shop-
keepers, ‘old middle class’
18 19% 33 35,5% 37 40,5% 5 5% 93 100%
5. Lager toezicht-
houdend personeel
Supervisors, junior managers
4 8% 19 38% 27 54% 0 0% 50 100%
6. Winkel-
bedienden
Shop-
assistants
5 23% 10 45,5% 6 27% 1 4,5% 22 100%
7. Kantoor-
bedienden
Clerks
9 30% 10 33% 11 37% 0 0% 30 100%
8. Vrije beroepen, academici
Profes-
sionals
5 13,5% 17 46% 14 38% 1 2,5% 37 100%
9. Technische employés, analisten
Technicians, chemists
6 26% 10 43% 6 26% 1 5% 23 100%
0. Industrie-
arbeiders - geschoold
Skilled industrial workers
15 30% 18 35% 18 35% 0 0% 51 100%
1. Industrie-
arbeiders - ongeschoold
Unskilled industrial workers
8 20% 21 54% 10 26% 0 0% 39 100%
2. Land-
arbeiders
Farm-hands
3 21% 5 36% 6 43% 0 0% 14 100%
3. Overige arbeiders, geschoold
Other skilled workers
20 21,5% 42 45,5% 31 33% 0 0% 93 100%
4. Overige arbeiders, ongeschoold
Other unskilled workers
8 15% 26 50% 17 33% 1 2% 52 100%
5. Huis-
vrouwen
Housewives
147 30% 164 34% 168 35% 6 1% 485 100%

[pagina 275]
[p. 275]

van een significant verband met inkomsten: r3-33 = .063. De coëfficiënt nadert de significantiegrens, echter in de tegenovergestelde richting dan we zouden verwachten aan de hand van onze ervaring met het bezit van de apotheekkastje-uitrusting. Mensen met meer inkomen raadplegen de huisarts minder vaak. Dit hoeft echter geenszins te betekenen dat t.o.v. het bezoek aan huisartsen de materiële factor geen rol speelt. Het zijn immers de lagere inkomstengroepen die verplicht verzekerd zijn en voor wie het bezoek aan de arts niet met financiële nadelen is verbonden. Zoals hierboven vermeld, zijn zij tevens verplicht de huisarts te waarschuwen bij het zich onttrekken aan het werk, een factor die bij de zelfstandigen (juist de hogere inkomstengroepen) onbekend is. Al is het verband niet statistisch significant en deels ook aan de leeftijdsfactor te wijten, het ontbreken van het verband met de inkomsten hoeft in dit licht geplaatst onze stelling niet aan te tasten, dat het materiële welzijn ook de gezondheidsbevorderende handelingen medebepaalt. Sterker nog treedt dit naar voren, indien we de frequentie van huisartsenbezoek bij de verschillende beroepsgroepen beschouwen.

 

De informatie, die Tabel 1.8.3 ons verschaft spreekt voor zich zelf. We bemerken dat het percentage mensen dat langer dan een jaar geen arts heeft geraadpleegd, in sommige categorieën zelfstandigen bijna twee keer zo hoog is als in sommige categorieën arbeiders (verschil van meer dan 30%!). Aan de andere kant zien we bij dezelfde beroepscategorieën veel minder personen die in de maand voorafgaand aan het gesprek bij de dokter zijn geweest; bij de zelfstandigen is het percentage nog niet de helft van het percentage bij de arbeiders in loondienst. Trekken wij de informatie voor de zelfstandigen samen en vergelijken wij deze met de frequentie van doktersbezoek bij de arbeiders (dus categorieën 1, 2, 3, 4, tegenover 10, 11, 12, 13 en 14) dan verkrijgen wij het volgende beeld:

Tabel 1.8.4 Frequentie contacten met de huisarts bij zelfstandigen en arbeiders
Table 1.8.4 Frequency of contacts with a doctor; by occupational dependence

Wanneer de laatste keer huisarts gezien?
The time of the last contacts with doctor
Beroepscategorie:
Occupational dependency:
Deze maand
This month
2-12 maanden geleden
2-12 months ago
langer dan 1 jaar terug
longer than 1 year ago
Totaal
Total
Zelfstandigen
Working for their own
33 (39) 67 (79) 96 (78) 196
Arbeiders
Employee-workers
56 (50) 112 (100) 82 (100) 250
----- ----- ----- ----- -----
Totaal
Total
89 179 178 446
χ2 = 12,3; bij 2 vrijheidsgr. ϕ = VCramér = 1.65; P < .01.

[pagina 276]
[p. 276]

Tabel 1.8.4 laat er geen twijfel over dat in onze Nederlandse bevolkingsgroep de arbeiders frequenter de arts raadplegen dan de zelfstandigen. Zoals reeds boven vermeld, is hun deels deze handeling opgelegd door de wet, daar zij bij orgeoorloofde afwezigheid van hun werkplaats verplicht zijn de huisarts erbij te roepen. Hiernaast dienen we te beseffen dat zij hun medische verzorging vergoed krijgen, terwijl de zelfstandigen zelf de kosten van medische hulp moeten dragen (de vrijwillige verzekering dekt, naar ons vermoeden, in de meeste gevallen niet de kosten van de huisarts).

Niet alle informatie van Tabel 1.8.3 gewonnen, laat zich echter door deze materiële factor verklaren. Het valt op dat de ziektefrequentie (of althans het raadplegen van de huisarts) bij de bezen die, evenals de arbeiders verplicht verzekerd zijn, nog lager ligt dan bij de meeste categorieën zelfstandigen (xsu2 in een gedichotomiseerde tabel van arbeiders tegenover de bazen, gecorrigeerd voor de kleine getallen, was 4,6, zodat P < .05; het verband mag op de ganse populatie betrokken worden, al betrof het niet een vooraf opgestelde hypothese). Waarschijnlijk is dit toe te schrijvan aan het hoge moreel in deze groep die zich sterk met de doelstelling van de bedrijfsorganisatie identificeert en de gemaakte promotie met extra ijver tracht te rechtvaardigen. Dit lijkt ons een meer plausibele verklaring dan de theorie van de biologische plus-eigenschappen die bij de bazen meer dan bij de overige arbeiders (juist dank zij de bedrijfsselectie) zouden worden geconcentreerd.

Een andere groep die zich onttrekt aan het bovenvermelde verklaringsschema is de groep huisvrouwen, die het frequentiepatroon van de arbeiders volgen al behoeft bij hen geen plicht, om een huisarts te raadplegen, verondersteld te worden.

Tenslotte willen wij wijzen op de opvallend lage frequentie bij de landbouwers. Ook de landarbeiders liggen iets lager dan de andere arbeiderscategorieën wat het bezoek aan de huisarts betreft, doch reeds aanzienlijk hoger dan de landbouwers. De verklaring als ware de hoge frequentie van doktersbezoeken bij de industriële werkers veroorzaakt door het milieu, gaat slechts gedeeltelijk op.

De samenhang met de beroepsaard helpt ons wellicht die met de woonplaats te begrijpen. Mensen in de grote steden raadplegen immers de huisarts vaker dan mensen ten plattelande (rin6-33 = -.112). Het verband werd echter teruggevonden in alle onderscheiden sociale subgroepen op onze Basis Correlatie Matrix, zodat we o.i. de zelfstandige werking van deze factor mogen erkennen. Ook vinden we meer op neurose lijkende klachten in de grote steden en, al zijn er waarschijnlijk minder zelfstandigen woonachtig, er blijft toch o.i. nog een restfactor over die de stedeling er makkelijker toe brengt de huisarts te raadplegen. Of dit aan de

[pagina 277]
[p. 277]

andere mentaliteit ligt, of aan de korte afstand die de stadsbewoner naar zijn dokter af moet leggen, valt nog te onderzoeken.

Wat ons echter opvalt als we ons in de factoren verdiepen die de frequentie van artsenbezoek bepalen, is het feit dat de psychologische factoren waarschijnlijk een sterkere rol spelen dan de onderscheiden aspecten der sociale structuur. Indien we van de Basis Matrix alle correlaties van deze variabele overnemen, dan verkrijgen we het volgende beeld:

Frequentie bezoeken aan of van huisarts:

Meer bezoeken gaan samen met:
var. 21 meer algemene dissatisfactie r = -.211
var. 24 meer symptomen van minder evenwicht r = -.171
var. 22 meer algemene bezorgdheid r = -.154
var. 6 woonplaats in de grote steden r = -.112
var. 1 vrouwelijk geslacht r = -.107
var. 19 meer frequente snoepgewoonten r = -.105
var. 14 een meer afwijzende houding t.o.v. het roken r = -.097
var. 31 woonplaats in het Noorden r = .096
var. 4 minder schoolopleiding r = .087
var. 18 minder koffiegebruik r = .086
var. 8 minder gezinsbinding r = -.085
var. 25 meer onprettige jeugdervaringen r = -.084
var. 13 minder tabaksgebruik r = .076
var. 2 hogere leeftijd r = -.066
var. 26 onprettige jeugdherinneringen r = -.065

Ook al weten we dat één der vijf subcategorieën van de tevredenheid rechtstreeks op de gezondheid was betrokkenGa naar voetnoot1, de correlatie is te hoog om als geheel zinloos op zij te worden gelegd. Bovendien wijzen de twee andere correlaties (met bezorgdheid en symptomen van minder persoonlijkheidsevenwicht) in dezelfde richting: mensen met meer klachten over eenzaamheid, angsten, doelloosheid des levens, verveling, innerlijke spanning gaan frequenter naar de huisarts, eveneens als mensen die zich bezorgd maken over allerlei zaken. Al is een causale interpretatie vanwege onze momentopname een uiterst precaire zaak, we menen toch ons op dit gebied te moeten wagen. Wij zouden wel kunnen veronderstellen dat verstoord somatisch evenwicht tevens bepaalde gevoelens van onbehagen meebrengt en dat hierdoor een bijkomstige correlatie van bezoek aan of van huisartsen, met onze variabele ‘persoonlijkheidsevenwicht’ ontstaat. Het valt echter moeilijk dezelfde verklaring te hanteren voor de samenhang met bezorgdheid;

[pagina 278]
[p. 278]

het lijkt ons onwaarschijnlijk dat ook de zorgen over politiek eigen kinderen, verhouding tot God door de mindere fysieke gezondheid worden veroorzaakt, al is deze interpretatie niet uitgesloten. Eerder denken wij, in overeenstemming met de ervaring van medici en met de literatuur op dit gebied, aan een zekere neurotische tendens, die mensen de hulp van de huisarts doet inroepen.Ga naar voetnoot1.

Deze veronderstelling wordt versterkt door het feit dat we niet slechts verbanden aantreffen met de drie subjectieve variabelen, maar ook met de variabelen die deze houdingsvariabelen bepalen: onprettige jeugdervaringen, herinneringen aan de jeugd, het wonen in de grote stad, enz.

Van andere meer ‘objectieve’ variabelen valt de correlatie met de schoolopleiding in het oog. Deze vormt een bevestiging van een reeds eerder gesignaleerde zwakke samenhang tussen de opleiding en de tevredenheid over eigen gezondheidGa naar voetnoot2.

Het valt echter op dat de geconstateerde verbanden nog lager zijn dan de reeds niet zeer intensieve samenhangen met de subjectieve variabelen. Zwak maar toch interessant zijn de verbanden met het habitueel gedrag: de doktergangers zijn snoepers, anti-rokers en niet-koffiegebruikers. Deze uitspraak geldt zowel voor de mannen als de vrouwen.

Wanneer wij de bevindingen overzien, dringt zich nog een andere interpretatie aan ons op: de doktergangers zijn mensen die uiterst consciëntieus met eigen gezondheid omgaan. Zij drinken minder koffie, snoepen meer, wijzen het roken af (zij roken ook minder, maar dit is aan het hogere percentage vrouwen onder hen te danken); zij zijn meer bezorgd over allerlei dingen. Dat deze mensen meer in het Noorden dan in het Zuiden aan te treffen zijn, meer in de steden dan in de kleine plaatsen, stemt hiermee overeen: het verzwakte collectieve gezag van de kerk gaat immers vaak met versterkt individueel verantwoordelijkheidsbesef gepaard. Kortom: we menen althans bij een deel van de frequente artsenbezoekers een sterker verantwoordelijkheidsbesef voor eigen gezondheid te mogen constateren en hierdoor de hogere frequentie van het bezoek te verklaren. Dat de ‘neurose’ hypothese hiernaast een sterke steun krijgt door onze gegevens, spreekt vanzelf. Van de andere factoren werken de materiële factor (kosten van artsenbezoek, onvervangbare werkfunctie) en de schoolopleiding (waarschijnlijk door meer inzicht) remmend op de frequentie van het artsbezoek.

 

Andere vragen dan die naar de frequentie van doktersbezoek zijn door ons opgesteld als mogelijke indicatoren van de zorg die men aan eigen gezondheid besteedt. Niet alle vragen konden echter in de uiteindelijke

[pagina 279]
[p. 279]

matrix van correlaties worden opgenomen, we beschikken slechts over fragmentarische informatie over hun samenhangen. Het kan desondanks van belang zijn om de spreiding van antwoorden weer te geven, daar het hier om statistieken gaat waarvan de meeste niet algemeen bekend zijn.

Van het standpunt der persoonlijke hygiëne is het b.v. zeker nuttig te weten welke rust men zich gunt, welk aantal uren slaap men krijgt. De resultaten van onze desbetreffende vraag (no. 40) kunnen als volgt worden samengevat:

Tabel 1.8.5 Aantal uren nachtrust bij mannen en vrouwen
Table 1.8.5 The length of night-rest; by sex

Aantal uren dat men gemiddeld slaapt:
Number of hours one usually sleeps:
Totaal
Total
Mannen
Men
Vrouwen
Women
Aantal
Number
Percent
Percent
- 5 uur
- 5 hours
15 18 33 2,5%
- 6 uur
- 6 hours
38 37 75 5,8%
- 7 uur
- 7 hours
168 127 295 22,7%
- 8 uur
- 8 hours
277 305 582 44,9%
- 9 uur
- 9 hours
87 145 232 17,9%
- 10 uur
- 10 hours
20 37 57 4,4%
- 11 uur
- 11 hours
1 3 4 0,3%
12 uur of meer
12 hours or more
0 3 3 0,2%
geen (adequaat) antwoord
no (adequate) answer
10 6 16 1,3%
----- ----- ----- ----- -----
Totaal
Total
616 681 1.297 100,0%

Wij bemerken dat de nachtrust bijna normaal verdeeld is over de bevolkingsgroep zoals bestudeerd door ons onderzoek. Gemiddeld krijgt men 7 uur 25 minuten slaap (mediaan). Duidelijk is de verschuiving naar lagere waarden bij de mannen, vergeleken met de vrouwen. Mannen krijgen gemiddeld minder slaap. Onwillekeurig dringt de verklaring zich op dat hier ook de factor van materiële noodzaak om de hoek komt kijken: mannen slapen minder doordat hun werk het niet toelaat om langer te rusten; de alternatieve verklaringen, alsof de mannen minder slaap nodig hadden of, overeenkomstig ons uitgangspunt, alsof zij minder om eigen gezondheid gaven, lijken ons minder waarschijnlijk.

Teneinde meer inzicht te verkrijgen in deze materie, hebben wij de 1.297 personen van onze steekproef getabuleerd naar het aantal uren dat zij slapen en het aantal uren dat zij in verband met hun werk doorbren-

[pagina 280]
[p. 280]

gen. Er bleek een sterk verband te zijn tussen de beide variabelen, zoals de volgende verkorte tabel 1.8.6 weergeeft:

Tabel 1.8.6 Percentage personen met minder dan zeven uur nachtrust naar aantal uren met dagelijks werk doorgebracht
Table 1.8.6 Association between working-hours and hours of rest

Uren dat men werkt
The hours one works
Aantal personen:
Number of persons:
geen
none
-5 uur
-5 hours
-6 uur
-6 hours
-7 uur
-7 hours
-8 uur
-8 hours
-9 uur
-9 hours
-10 uur
-10 hours
-11 uur
-11 hours
12 uur
of meer 12 hours or more
  64 105 67 49 206 224 204 69 273
Percen-
tage hiervan met 7 uur nacht-
rust of minder:
Percen-
tage of this number with less than 7 hours rest
:
15% 19% 17% 33% 23% 29% 39% 38% 42%
33 personen gaven geen of geen adequaat antwoord.
33 persons gave no or no adequate answer.

We bemerken dat, met uitzondering van de groep mensen die tussen 6 à 7 uur per dag werken, er een bijna lineaire samenhang bestaat tussen de lange werkdagen en korte nachten van rust, hegeen te verwachten viel. Wij vragen ons af of de korte nachtrust bij de mensen die 6-7 uur per dag werken niet veroorzaakt is door halve banen (‘half-time jobs’); naast studie of huishoudelijke werkzaamheden gaat men nog uit werken; na terugkeer moet dan de dagelijkse normale taak vervuld worden, hetgeen ten koste van de nachtrust gaat.

Ook de subjectieve vraag naar het wel of niet druk hebben in het werk leverde een positieve samenhang op, zoals de volgende tabel 1.8.7 vertoont:

Tabel 1.8.7 Lengte van nachtrust en de drukte in het werk
Table 1.8.7 Length of night-rest and complaints of ‘pressing work’

Hebt U het druk in Uw werk?
Have you got a busy job?
Uren slaap:
Hours of sleep:
Wel
Yes
Weet het niet, ontwijkend antwoord
Does not know, evasive
Neen
No
Totaal
Total
Zeven uur per nacht of minder
Seven hours per night, or less
275 (228) 48 (57,3) 79 (117) 402
Meer dan zeven uur
More than 7 hours
445 (492) 133 (123,7) 290 (252) 868
----- ----- ----- ----- -----
Totaal
Total
720 181 369 1.270
χ2 = 31,8; P < .001; VCramér = ϕ = .16.    

[pagina 281]
[p. 281]

Tenslotte hebben we nog de gemiddelde nachtrust (mediaan) per beroepsgroep berekend. Tegen onze verwachting in, bleken niet de zelfstandigen en middenstanders maar de ‘buitenwerkers’ de kortste slapers te zijn:

Tabel 1.8.8 Mediaanlengte van nachtrust per beroepsgroep
Table 1.8.8 Median length of night-rest; by occupation

Beroepsgroep:
Occupation:
Aantal respondenten
Number of respondents
Mediaannachtrust in uren
Median night-rest in hours
Landarbeiders
Farm-hands
14 6,8
Landbouwers
Farmers
69 7,1
Geschoolde arbeiders (bouwvak en straatwerkers)
Skilled workers (other than industry)
93 7,2
Ongeschoolde overige arbeiders
Unskilled workers
52 7,2
Geestelijken, in onderwijs
Priests, preachers, teachers
30 7,2
Ondernemers, directeuren N.V., bedrijfsleiders
Employers, senior managers
23 7,3
Vertegenwoordigers, makelaars, assuradeurs
Salesmen, brokers
18 7,3
Lager toezichthoudend personeel
Supervisors, junior managers
50 7,3
Winkeliers, oude middenstand
Shopkeepers
94 7,3
Kantoorbedienden
Clerks
30 7,3
Geschoolde industriearbeiders
Skilled industrial workers
51 7,4
Ongeschoolde industriearbeiders
Unskilled industrial workers
39 7,5
Huisvrouwen
Housewives
485 7,6
Winkelbedienden
Shop-assistants
22 7,7

De materiële omstandigheden, in de zin van het aantal uren dat men werkt en het soort beroep dat men uitoefent, zijn zonder twijfel de oorzaak van een groot deel van variantie der slaapgewoonten, vooral bij de mannen. Zij zijn niet de enige oorzaak. Vooral voor de vrouwen geldt dat de neurotische tendens, de innerlijke spanningen die men beleeft, sterk met uren van slaap correleren. Gemakshalve drukken wij hier een tabel af, waar beide variabelen zijn gedichotomiseerd:

[pagina 282]
[p. 282]

Tabel 1.8.9 Uren van nachtrust (slaap) bij vrouwen naar de aan- of afwezigheid van innerlijke spanningen
Table 1.8.9 Distribution of 681 women in the sample by the length of night-rest and the experience of inner tensions

Uren slaap
Hours of sleep
Spanningssymptomen:Ga naar voetnoot*
Symptoms of tensions:
minder dan 7 uur
less than 7 hours
meer dan 7 uur
7 hours or more
Totaal
Total
afwezig
not reported
69 230 299
aanwezig
reported
213 169 382
----- ----- ----- -----
Totaal
Total
282 399 681
χ2 = 73,8 (1 vrijheidsgraad); ϕ = r = .33; P < .001.  

Mogelijke interveniërende invloeden werden niet nagegaan. Wij dienen daarom voorzichtig te zijn met de interpretaie. Wel moeten wij beseffen, dat de ‘objectieve gezondheidstoestand’ (zoals b.v. door middel van een medisch onderzoek is vastgesteld) niet bij ons onderzoek werd betrokken. Het is dus mogelijk dat mensen met slechte gezondheid weinig slapen en ook allerlei angsten en gevoelens van onbehagen beleven. Meer voor de hand liggend lijkt ons echter dat de twee variabelen, betrekkelijk hoog met elkaar gecorreleerd, elkaar beïnvloeden. Al is de kwestie van oorzaak en gevolg alweer een onzekere zaak in het onderhavige geval, we zijn geneigd bij de vrouwen korte slaapuren eerder als gevolg dan als oorzaak te zien. Dezelfde psychische instelling die de vrouwen tegenover de interviewers deed klagen over de angsten en de spanningen die zij beleefden, is waarschijnlijk de oorzaak van het vermelde tekort aan slaap.

 

Dat het zich wassen en het baden gezien kunnen worden als kenmerkend voor de zorg die men aan eigen hygiëne en gezondheid besteedt, behoeft wellicht geen breedvoerig betoog. Gegevens van ons onderzoek geven een inzicht in de omstandigheden waaronder wordt gebaad. In hoofdstuk 1.5 (blz. 191) werd vermeld dat slechts ongeveer een derde der bevolking beschikt over een douche of een bad thuis. Hoe doen de resterende twee derden het? Op onze desbetreffende vraag (no. 44) is ons gebleken dat het grootste deel van de bevolking thuis in een tobbe of een teil zich nu en dan (waarschijnlijk niet al te frequent) grondig wast: 503 personen (d.w.z. 38,9% van de steekproef) vermeldden deze oplossing. Van ge-

[pagina 283]
[p. 283]

meentelijke badbedrijven of andere openbare badinstellingen wordt door 160 personen (12,3%) gebruik gemaakt; 31 personen (2,4%) zeggen oprecht haast nooit te baden, hetzelfde aantal baadt bij familie of kennissen. Het aantal mensen dat thuis een bad neemt, is 178 (13,7%), het thuis douchen is een privilege van 288 personen (22,2%); 103 respondenten (7,9%) hebben verscheidene andere oplossingen gevonden voor eigen baadprobleem, 3 gaven geen of een ontwijkend antwoord.

Het behoeft ons niet te verbazen dat onder deze omstandigheden slechts de helft van de bevolking de wasgelegenheid in eigen huis voldoende acht (649 personen, d.w.z. 50,0%); 489 personen (37,7% van de steekproef) vinden deze uitgesproken onvoldoende, 154 (11,9%) taxeren deze als matig, 3 zijn onverschillig en 2 geven geen adequaat antwoord.

Alweer valt het ons moeilijk om het baden als een gestandaardiseerde maatstaf te zien van de zorg voor eigen gezondheid; het is slechts een indicator van het algemene welzijn, waarbij zowel de materiële als de gezondheidsaspecten ten nauwste met elkaar zijn verweven. Gaarne brengen we echter in herinnering de reeds in hoofdstuk 1.5 vermelde bevindingen dat bij toenemende welvaart nauwelijks aan een beter woonklimaat wordt gedacht. Waarschijnlijk mede door de naoorlogse woningschaarste heeft zich bij de bevolking een mentaliteit ontwikkeld waarbij men eigen woonsituatie als relatief stabiel beschouwt en bij toenemende welvaart niet direct aan gezonder, hygiënischer wonen en leven denkt. De sociale zekerheid, het sparen, alsmede het zich beter kleden (door vrouwen), het uitgaan - ziehier de posten die in eigen behoeftenbevredigingspatroon boven de verbetering van woon- en eetgewoonten staan. Gezondheidszorg verschijnt als een assepoester of, wellicht nog beter uitgedrukt, als die ‘ideale’ echtgenote in de oude tijden: waaraan men slechts denkt en waarover men pas spreekt als er iets niet in orde is.

 

Het patroon der samenhangen overziend, dat de afzonderlijke indicatoren van de persoonlijke gezondheidszorg te zien geven, komen we tot de conclusie dat zowel de materiële welvarendheid, als een neurotische tendens, naast de bewuste zich om de gezondheid bekommerende houding, het gedrag en de leefomstandigheden der mensen op dit gebied beïnvloeden. Van deze factoren is de materiële factor wellicht de meest complexe van aard. Aan één kant zagen wij dat de maatschappelijke positie de gezondheid via het beschikbaarheidsmechanisme beïnvloedt: een zekere welstand maakt het hygiënisch wonen mogelijk (badgelegenheid, ruimte, licht, droog binnenhuisklimaat), bevordert zelfs het bezit van een koortsthermometer en eerste hulpmiddelen. Aan de andere kant zagen we de hogere maatschappelijke positie gepaard gaan met weinige, schaarse contacten met artsen; we willen aannemen dat dit een teken is van exquisiete ge-

[pagina 284]
[p. 284]

zondheid, hoewel de gedachte aan verwaarlozing der medische controle bij de zelfstandigen ons blijft plagen als een alternatieve verklaring. De lagere inkomstengroepen behoren in dit opzicht zeker niet meer tot de verwaarloosde groepen: de voornaamste aandacht van de medici (althans: huisartsen) is op hen gericht. Wij hebben tevens gezien dat ook wat de rusturen betreft wij bij de arbeiders niet meer van een bepaald tekort kunnen spreken; korte nachtrust werd door ons slechts bij de ‘buitenwerkers’ geconstateerd, hetgeen deels wellicht valt te verklaren uit het feit dat de meeste interviews in de zomermaanden werden gehouden.

De materiële welvarendheid of het beroep, de neurotische tendens of de zorgende houding zijn echter niet de enige factoren die de leefwijze van mensen onder het etiket van ‘gezond’ of ‘ongezond’ doen vallen. Kennis, het vertrouwd zijn met de juiste of gezonde leefwijze, speelt zonder twijfel ook een rol. We krijgen de indruk dat de meer elementaire beginselen van hygiëne, dank zij de voorlichting en de nauwe sociale contacten van de bevolking zelf reeds betrekkelijk brede kringen van het publiek hebben bereikt. De vraag die we stelden over het inzicht in de waarde van de vitaminen (no. 32) werd b.v. door de meerderheid van de bevolking adequaat beantwoord: 59% van de ondervraagden zegt dat blikgroenten uit gezondheidsoogpunt niet boven de verse groenten zijn te prefereren, additionele 33% verwerpt het kopen van blikgroenten om andere dan expliciet hygiënische overwegingen, geeft althans in zijn motivering aan deze niet te kennen. Slechts 4,2% (55 personen van onze steekproef) keurt de handelswijze zoals door ons geschilderd (‘voorraad blikken kopen in plaats van wekelijkse voorziening in verse groenten’) goed; 38 personen (2,9%) ‘weten het niet’ (9 gaven geen antwoord).

Het vraagstuk krijgt een ander accent indien wij in plaats van de reeds vanouds bekende leefregels, de nieuwe elementen van kennis omtrent de gezondheidbevorderende en -schadende handelswijze bij ons onderzoek betrekken. Zoals reeds in de inleidende hoofdstukken van dit boek vermeld, vormde de voorlichtingscampagne omtrent het verband tussen roken en longkanker een aanleiding om de factoren te onderzoeken die nieuwe kennis door de bevolking doen aanvaarden. De volgende paragraaf wordt geheel hieraan gewijd.

1.8.3 Case study: voorlichting omtrent het roken en de reactie hierop

Uit het bijzonder informatieve proefschrift van Van Proosdij leren we dat hypothesen omtrent het verband tussen roken en longkanker reeds in de eerste decennia van deze eeuw zijn gelanceerdGa naar voetnoot1. Het was echter

[pagina 285]
[p. 285]

waarschijnlijk aan de toepassing van de verfijnde statistische methode te danken dat onder de kritisch denkende deskundigen de zekerheid reeds dat de rookgewoonten op een nog niet geheel te verklaren wijze rechtstreeks de kansen doen vermeerderen op individuele sterfte aan longkanker. Dank zij de retrospectieve studie van R. Doll en A.B. Hill, in 1950 gepubliceerd en die van E.L. Wynder en E.A. GrahamGa naar voetnoot1, werd de aandacht van de wereldpers en artsengemeenschap in de westerse wereld op dit verband gericht. Kritiek die de onderzoekers in de desbetreffende landen vooral van de kant der rokende artsen kregen te verduren, werd met nieuwe, anders of breder opgezette onderzoekingen beantwoord. Doll en Hill hebben dit keer de artsen zelf als proefpersonen gekozen (mede om aan te tonen dat werkelijk: tua res agitur?), de retrospectieve opzet van onderzoek waartegen vooral in Engeland nogal bezwaren bestaan, werd door een prospectieve opzet vervangen: de rookgewoonten van artsen werden door middel van vragenlijst vastgesteld en de hierna plaatshebbende sterftegevallen nauwkeurig onderzochtGa naar voetnoot2.

De resultaten bevestigen het reeds in 1950 bekendgemaakte beeld: de kansen op sterfte door longkanker zijn aanzienlijk groter bij de rokers dan bij de niet-rokers, bij de sterke rokers dan bij de lichte rokers, bij de sigarettenrokers dan bij de rokers die de tabak in een andere vorm consumeren.

In Nederland is aan het vraagstuk van het begin af wel degelijk aandacht geschonken. Terugkerend van een in 1952 in Leuven gehouden symposion over longkanker, heeft Dr. R. Korteweg in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde van 14 maart 1953 in een artikel over ‘Bestrijding van longkanker’ gepleit voor de preventieve bestrijding van longkanker; door het roken te verminderen zou het mogelijk zijn deze echte ‘volksziekte’ sterk te doen afnemen. Sedert die tijd zien we een groeiende belangstelling voor het vraagstuk zich uiten in een levendige discussie in de afleveringen van het tijdschrift. In april 1954 vraagt de Directeur-Generaal voor de Volksgezondheid (prof. Dr. P. Muntendam) de wetenschappelijke raad van advies voor kankerbestrijding om een rapport over het verband tussen roken en longkanker. Een maand later, mei 1954,

[pagina 286]
[p. 286]

werd hetzelfde verzoek gericht tot de Gezondheidsraad, die onder voorzitterschap van Dr. J. Wester in maart 1956 een rapport van een voor dit doel benoemde commissie aan de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid heeft uitgebrachtGa naar voetnoot1. De commissie was eenstemmig van oordeel dat de toename van de sterfte aan longkanker dreigend is en dat er een ‘associatie’ tussen roken en longkanker bestaat (de keuze van de term is interessant vanuit kennissociologisch oogpunt); over het bestaan van een oorzakelijk verband was de commissie verdeeld; de statistici achtten het bewijs menselijkerwijs geleverd, de klinici niet; ook deze laatsten achtten echter een causaal verband niet uitgesloten. Ook de leden die de causale aard van het verband niet zagen, meenden echter tot een positief advies te kunnen overgaan. Een waarschuwing tegen het roken zou voornamelijk tot de jeugd worden gericht teneinde de toekomstige toename van sterfte te voorkomen en tegelijkertijd de kankervrees en andere psychologische complicaties bij ouderen, aan het roken gewenden, te voorkomen. De reactie van de regering bleef een tijd uit. Geïnterpelleerd reeds op 28 april 1956 in de Eerste Kamer, heeft de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid (J.G. Suurhoff) zich het recht voorbehouden het rapport te bestuderen alvorens stappen te nemen. Hij handelde in overeenstemming met de reeds eerder (12 april 1956) gedane verklaring dat hij slechts tot een waarschuwing wil overgaan indien deze in krachtige termen kon geschieden, daar ‘het beter was geen waarschuwing te geven dan een vage’. (Verklaring in de Eerste Kamer in verband met de interpellatie van Dr. Wibaut; zie Algemeen Handelsblad van 12 april 1956). In mei 1956 bracht de dagbladpers het berichtje dat de Minister zelf het roken heeft gestaaktGa naar voetnoot2. Waarschijnlijk was het de verdeeldheid van de Commissie van de Gezondheidsraad inzake de oorzakelijke samenhang tussen roken en longkanker die de regering deed aarzelen tot actie over te gaan. Inmiddels zijn er berichten gekomen dat Zweden het adverteren met sigaretten, sigaren en tabak wettelijk heeft verboden (Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, 23 juni 1956) en dat de Britse regering een grootscheepse campagne voorbereidt tegen het roken. In december 1956 wijdt o.a. Het Parool zijn wekelijks bijvoegsel aan het roken door de jeugd, zich baserend op de gegevens van Dr. R. Korteweg, lid van de Commissie, in Medisch Contact van 19 juli 1956. Langzamerhand dringen de Eerste-Kamerleden erop aan dat het rapport van de Gezondheidsraad inderdaad wordt gepubliceerd en de Minister de eis, dat een rapport eensgezind moet zijn, laat varen (De Telegraaf, 9 februari 1957).

[pagina 287]
[p. 287]

Begin maart 1957 wordt het rapport dan inderdaad aan de pers medegedeeld en heeft de regering een verklaring afgelegd, waarin zij het advies van de Gezondheidsraad opvolgt en vooral de jeugd van het roken zal afhouden:

 

‘De regering heeft met bezorgdheid kennis genomen van de snelle toeneming van longkanker, die zich de laatste decenniën heeft voltrokken. In de medische kringen en ook in de lekenpers wordt veelal gesteld, dat sterk roken, in het bijzonder van sigaretten, het ontstaan van longkanker bevordert. De regering heeft zich op dit punt door deskundigen laten voorlichten.

Dezen hebben als hun mening gegeven, dat hoewel het bewijs van een causaal verband in bovengenoemde zin begrijpelijkerwijs niet geleverd kan worden, er geen afdoende argumenten verzameld werden tegen de aanname van een dergelijk verband.

Indien genoemde stijging met gelijke of zelfs maar vergelijkbare tred zou voortgaan, zal de frequentie aan longkanker (overledenen? de S.) in de volgende generatie verontrustend groot zijn. Het is daarom, dat de huidige jeugd er goed aan zal doen zich het roken, althans van sigaretten, niet aan te wennen.’ (Nieuwe Rotterdamse Courant, 9 maart 1957).

 

Het was deze verklaring, waarvan de tekst door alle Commissieleden werd aanvaard, die aanleiding gaf tot een intensieve perscampagne. Indien we slechts een greep doen uit de neutrale (algemene) pers dan zien we dat de N.R.C. aan het vraagstuk uitgebreide artikelen wijst op 9 maart, 28 juni, 26 juli 1957. Het Parool brengt eveneens een uitgebreid verslag op 9 maart, verder een verwijtend artikel: ‘Ondanks waarschuwing tegen longkanker, publiek rookte tien procent meer dan jaar geleden’ op 19 juli 1957, na een reeds eerder gepubliceerd artikel over een onderzoek in zeven landen (28 juni 1957) en een uitgebreid advies hoe men van het roken afkomt, op 6 juli van dat jaar. Dezelfde krant brengt op 17 augustus nog een uitgebreid interview met Dr. E.L. Wynder met vet gedrukte tabellen over de toename van sterfte aan kanker in de loop der laatste jaren.

Het Algemeen Handelsblad begon met de voorlichting reeds voor de regeringsverklaring op 9 maart en brengt op 31 maart 1955, 12 april 1956, 8 mei 1956, 18 mei 1956 en voorts op 14 december 1956 uitvoerige artikelen over het roken en de longkanker. In 1957 verschijnen artikelen op 8 februari, 8 maart, 9 maart, 20 april, 28 juni en 12 juli.

De Telegraaf wijdt eveneens veel ruimte aan het vraagstuk in 1957, doet echter o.i. ietwat meer concessies aan het rokende publiek dan andere bladen. Zo wordt het proefschrift van Dr. Van Proosdij aangekondigd onder de titel ‘Amsterdamse arts in proefschrift: Naast gevaren heeft roken ook voordelen. Mits niet wordt geïnhaleerd’. (De woorden ‘Naast gevaren

[pagina 288]
[p. 288]

heeft roken ook voordelen’, worden in De Telegraaf vet en groot afgedrukt; zie het blad van 22 juni 1957). Ook verschijnt hier op 20 juli 1957 een artikel onder de titel ‘Hebben de dokters het mis?’ waarin de opvattingen van Sir Heneage Ogilvie worden weergegeven alsof het verband tussen roken en kanker op zelfselectie berustte.

De confessionele bladen en zelfs vele weekbladen brengen echter een adequate voorlichting met een welgemeende waarschuwing niet slechts aan de jeugdigen, maar aan de rokers in het algemeen. Ook hier zien we het jaar 1957 als een hoogtepunt van de ganse voorlichtingscampagne tegen het roken. Zo was ongeveer de situatie aan de vooravond van onze landelijke enquête: door de pers, door middel van radio-uitzendingen, maar ook door inschakeling van het verenigingsleven en geïnstitutionaliseerde jeugdzorg (zie de verklaringen van jeugdleiders, de secretaris van de Nederlandse Jeugdgemeenschap, de voorzitter van Ajax, enz. in Het Parool van 9 maart 1957) tracht men de kennis omtrent de risico's bevattende aspecten van het roken aan het publiek door te geven.

Hoe was de reactie van het publiek hierop? Heeft de campagne de bevolking bereikt? Wellicht nog belangrijker: heeft de bevolking de kennis aanvaard, het advies opgevolgd en de leefwijze gewijzigd? Zo niet welke waren de voornaamste (sociale) oorzaken van het falen of van het slechts gedeeltelijke succes? Zie hier enkele vragen waarmee we ons geconfronteerd zagen. De hierop volgende gegevens werpen hopelijk enig nieuw licht op deze nogal gecompliceerde materie, al hebben zij geen pretentie het vraagstuk volledig door te lichten.

De bovengeschetste voorlichtingscampagne plaatst ook onze eigen bevindingen in een nieuw licht. Het feit dat, toen we medio 1958 onze respondenten bezochten, er nog maar een kleine 11% niet-rokers onder de mannen waren en dat bijna een kwart van alle volwassen mannen (22,6%) het, om met de woorden van de Minister te spreken, bij een pakje sigaretten (of equivalente hoeveelheid tabak) niet liet, spreekt zijn eigen taal. Men zou hiertegen kunnen inbrengen dat de voorlichting van de regering er niet op was gericht de rokers hun dagelijkse gewoonte te doen opgeven, dat de campagne zich voornamelijk richtte tegen het roken bij de jeugd. Ook in dit opzicht leveren de gegevens van hoofdstuk 1.4 nog een weinig zichtbaar resultaat. Nog geen 9% van de gehele bevolking is van mening dat hun zoons (of jonge mannen) geheel niet mogen roken, een grote meerderheid staat het roken van minderjarigen toe: 86,7% van de steekproef (mannen en vrouwen) vindt het niet bezwaarlijk indien hun zoon jonger dan 20 jaar gaat roken! De resultaten van onze enquête, zoals in de eerste hoofdstukken van dit boek weergegeven, zijn dermate intrigerend van het standpunt van de preventie van longkanker dat men de vraag kan stellen: heeft de voorlichtingscampagne dan helemaal geen

[pagina 289]
[p. 289]

effect gesorteerd? Vindt men ondanks de reeks krante- en tijdschrift-artikelen, radiolezingen en verenigingsacties het roken gezond en gaat men rustig door?

Teneinde antwoord te krijgen op deze laatste vraag hebben wij aan de bevolking rechtstreeks de vraag voorgelegd: ‘Vindt U het roken gezond of ongezond?’ (no. 75). De antwoorden gaven een ietwat ‘positiever’ beeld te zien dan we aan de hand van beide zojuist vermelde gegevens zouden verwachten:

Tabel 1.8.10 Evaluatie van roken van het gezondheidsstandpunt naar geslacht
Table 1.8.10 Health-evaluation of smoking; by sex



illustratie

We bemerken dat ondanks de wijd verspreide rookgewoonten in ons land en ondanks de zwakke verbodsnorm op het roken betrokken, de meerderheid der mensen reeds het roken ongezond vindt. Mannen en vrouwen denken hieromtrent verschillend; vrouwen zijn uiteraard zich meer bewust van de ongezonde aard van deze gewoonte. Het percentage mannen dat het roken gezond vindt, is meer dan het dubbele van het corresponderende percentage vrouwen; er zijn eveneens meer vrouwen dan mannen in de groep mensen die het roken ongezond vindt (het verschil beloopt hier tot 7,2 %). De geconstateerde discrepanties zijn statistisch significant. Zij zijn echter niet de enige die wij bij onze respondenten konden constateren. Leeftijd schijnt eveneens een variantie aan te brengen in de evaluering van roken: jongeren vinden het roken veelvuldiger ongezond dan ouderen. Alweer kan men in dit opzicht ietwat meer ‘optimistisch’ zijn omtrent de gevoerde voorlichtingscampagne. Tabel 1.8.11 geeft de antwoorden op onze vraag weer door verscheidene leeftijdsgroepen gegeven:

[pagina 290]
[p. 290]

Tabel 1.8.11 Evaluatie van roken naar leeftijd
Table 1.8.11 Health-evaluation of smoking; by age

Vindt U het roken gezond of ongezond?
Do you find smoking healthy or unhealthy?
leeftijd:
Age:
gezond
healthy
weet het niet zozo
does not know
ongezond
unhealthy
geen antwoord
no response
Totaal
Total
21-25 jaar
years
6 4,3% 34 24,7% 94 68,1% 4 2,9% 138 100%
26-30 jaar
years
10 6,5% 45 29,0% 97 63,2% 2 1,2% 154 100%
31-40 jaar
years
17 5,5% 101 32,7% 186 60,2% 5 1,6% 309 100%
41-50 jaar
years
17 6,8% 71 28,4% 159 64,0% 2 0,8% 249 100%
51-60 jaar
years
15 6,8% 85 38,9% 115 52,5% 4 1,8% 219 100%
61-70 jaar
years
20 13,2% 53 35,1% 76 50,4% 2 1,3% 151 100%
71 jaar en meer
years and more
11 14,5% 27 35,5% 36 47,4% 2 2,6% 76 100%
geen antwoord
no response
      1 1
----- ----- ----- ----- ----- -----
Totaal
Total
96 7,4% 416 32,1% 763 58,8% 22 1,7% 1.297 100%
           
χ2 = 33,3 (12 vrijheidsgraden; de categorie ‘geen antwoord’ niet meegerekend);
(12 degrees of freedom; the category ‘no response’ left out)
P < .001; VCramér = .115.        

We bemerken dat het percentage in de linkerkolom haast evenredig stijgt met de stijgende leeftijd, terwijl het percentage mensen dat het roken ongezond vindt met de leeftijd haast evenredig aan het dalen is. Festingers theorie komt onwillekeurig in onze gedachten, wanneer we deze bevinding trachten te interpreteren. Het zijn immers de jongeren die wellicht nog niet dermate ‘verslaafd zijn’ aan het roken, bij hen is de gewoonte nog niet ‘vastgeroest’ in de ganse persoonlijkheidsstructuur, hetgeen wij bij de ouderen wel mogen veronderstellen. Vandaar dat bij de jongeren nog een meer ‘objectieve’ houding t.o.v. het roken kan worden geconstateerd, zij staan meer open voor de kennis die hun wordt gebracht.

Combineren we echter deze bevinding met de reeds gesignaleerde meer negatieve evaluatie van het roken door de vrouwen, dan valt het gemeenschappelijke kenmerk van beide groeperingen in het oog: vrouwen roken uitgesproken minder dan mannen; ook jongere personen roken nog iets minder dan oudere personen, al is het verband niet significant. Hoe staat het nu met het verband tussen het roken en de evaluering van het roken?

[pagina 291]
[p. 291]

De volgende verkorte Tabel 1.8.12 vat onze gegevens in dit opzicht samen:

Tabel 1.8.12 Evaluatie van roken naar intensiteit van eigen rookgewoonte
Table 1.8.12 Health-evaluation of smoking; by smoking habits of the respondents

Men vindt het roken:
One considers smoking:
Aantal sigaretten of g tabak dagelijks gerookt
Number of cigarettes (or g of tobacco) smoked a day
gezond
healthy
zozo, weet het niet
so, so, does not know
ongezond
unhealthy
Totaal
Total
geen of 1 per dag
none or 1 a day
24 4,5% 169 31,5% 343 64% 536 100%
2 t/m 21 per dag
2-21 a day
47 8,0% 186 32% 347 60% 580 100%
22 en/of meer
21 or more
25 17,5% 53 37% 65 45,5% 143 100%
----- ----- ----- ----- -----
Totaal
Total
96 7,6% 408 32,4% 755 60,0% 1.259 100%
         
P < .001.        

Het verband is min of meer duidelijk: mensen die roken, vooral mensen die zwaar roken, zijn minder geneigd toe te geven het roken ongezond te vinden. Dit is op zich zelf geen nieuwe wijsheid; toch ligt de bevinding geheel in de lijn van de theorie van de cognitieve discrepantie: de kennis die interfereert met een (langdurige) gewoonte wordt niet als zodanig aanvaard. Onze vraag vormt echter nog een te vaag meetinstrument voor de ‘aanvaarding van kennis omtrent de gevolgen van het roken’ om deze conclusie te mogen trekken. In feite vormde deze slechts een inleiding tot een gehele reeks vragen die wij op dit gebied aan de respondenten stelden (no.'s 75 t/m 79).

Een van de eerste vragen betrof de bron van informatie (indien aanwezig) waarop zij hun oordeel omtrent de gezonde of ongezonde aard der rookgewoonten baseerden. De antwoorden op deze vraag (no. 76 op de Vragenlijst) kunnen als volgt worden samengevat. (Zie Tabel 1.8.13, blz.292).

 

We bemerken in de eerste plaats dat het aantal mensen dat geheel niets van de ev. schadelijke aspecten van het roken heeft vernomen, relatief klein is, nl. 14%; d.w.z. dat slechts een van de zeven volwassen mannen en vrouwen niet door de voorlichtingscampagne direct of indirect (via kennissen of familieleden) werd bereikt. Onder deze groep van ‘onwetenden’ zijn relatief meer vrouwen dan mannen, het verschil is bijna 5%. Nog andere

[pagina 292]
[p. 292]

Tabel 1.8.13 Bron van informatie over de gezondheidsaspecten van het roken naar geslacht
Table 1.8.13 Sources of knowledge about health-aspects of smoking; by sex

Informatie:
Information:
Mannen
Men
Vrouwen
Women
Totaal
Total
Aantal
Number
Percent
Percent
Aantal
Number
Percent
Percent
Aantal
Number
Percent
Percent
Nooit iets vernomen
Never heard of
71 11,5 112 16,4 183 14,2
In de krant gelezen (a)
Read in the newspapers
194 31,5 168 24,7 362 27,9
Boeken gelezen erover (b)
Read in books
2 0,3 3 0,4 5 0,4
Per radio erover gehoord (c)
Came to know through radio
33 5,4 55 8,1 88 6,8
Van kennissen of familie (d)
Heard from family-
members or acquain-
tances
102 16,6 119 17,5 221 17,0
a + c 62 10,1 63 9,3 125 9,6
a + d 83 13,5 70 10,3 153 11,8
c + d 19 3,1 18 2,7 37 2,8
andere combinatie
other combi-
nations
37 6,0 60 8,8 97 7,5
geen (adequaat) antwoord
no (adequate) answer
13 2,1 13 1,8 26 2,0
----- ----- ----- ----- ----- ----- -----
Totaal
Total
616Ga naar voetnoot* 100,1 685Ga naar voetnoot* 100,0 1.297 100,0

verschillen tussen de beide kunnen vallen te constateren uit de bovenstaande tabel. Mannen zijn naar verhouding makkelijker te bereiken door de krant, vrouwen door middel van de radio, al is ook bij de laatsten de krant een belangrijkere bron van informatie dan het laatst genoemde medium. De krant blijkt het belangrijkste instrument te zijn geweest bij de verspreiding van de kennis over de mogelijke schadelijke aspecten van het roken: bijna de helft van onze steekproef (49,3%) las over het roken in de krant (waarbij dient te worden vermeld dat de rubriek ‘andere combinatie’, die 7,5% van de respondenten bevat waarschijnlijk ook vele krantelezers telt). De informele bronnen (familie of kennissen) komen op de tweede plaats (31,6%), pas daarna gevolgd door de radio (19,2%).

Wij zouden aan de hand van het model van strikt rationeel gedrag verwachten, dat mensen die nog nooit hebben gehoord dat roken schadelijk is, meer zouden roken dan mensen tot wie deze kennis is doorgedrongen. De bovenstaande verschillen in de mate van het geïnformeerd zijn tussen de mannen en de vrouwen (algemeen bekend als zwakkere rokers) suggereren echter een tegenovergesteld beeld. Geïntrigeerd door deze bevinding hebben wij de correlatietabel opgesteld van wel of niet geïnfor-

[pagina 293]
[p. 293]

meerd zijn over de schadelijke effecten van het roken naar de intensiteit van eigen rookgewoonten. In een verkorte vorm drukken we ook deze tabel hier af:

Tabel 1.8.14 Intensiteit van rookgewoonten naar de informatie over de schadelijke gevolgen van het roken
Table 1.8.14 Information about lung-cancer; by smoking habits of the respondent

Intensiteit van het roken
Intensity of smoking habits:
Informatie:
Information:
rookt niet
does not smoke
rookt weinig (2 t/m 13 g)
light smoker (2 to 13 g)
rookt wel (14 g of meer)
heavier smoker (14 g or more)
Totaal
Total
Wel geïnformeerd
Informed
436 (460) 184 (178) 456 (438) 1.076
Niets van vernomen
Noi informed
101 (77) 24 (30) 55 (73) 180
----- ----- ----- ----- -----
Totaal
Total
537 208 511 1.256Ga naar voetnoot*
         
χ2 = 15,3; 2 vrijheidsgraden; P < .001; ϕ = VCramér = .11.
2 degrees of freedom

Indien we de tussen haakjes geplaatste cijfers, die de verwachte frequenties uitdrukken, vergelijken met de werkelijk gevonden frequenties, kunnen wij gemakkelijk de richting van de associatie vaststellen: rokers zijn beter geïnformeerd over de gevolgen van het roken dan de niet-rokers, zware rokers beter dan de lichte rokers. Wij kunnen slechts gissen over de ‘mechanismen’ of factoren die de rokers meer in contact met de verspreide kennis hebben gebracht. Wellicht worden zij vaker door de omgeving op de berichtgeving attent gemaakt, of zij schenken hieraan onbewust meer aandacht terwijl de niet-rokers desbetreffende artikelen of berichten ongelezen laten. Hoe dan ook, hier zien we reeds een discrepantie, die geen twijfel overlaat: mensen die roken zijn veelvuldiger in contact geraakt met berichten of voorlichting omtrent de schadelijke effecten van roken; desondanks zij hun gewoonten niet gestaakt. Aanvaarden zij de kennis die verstrekt wordt?

Teneinde dit aspect zichtbaar te kunnen maken hebben wij de vraag ingelast of men wel of niet geloofde dat roken een oorzaak is van longziekten (alsnog de ene gevreesde ziekte om psychologische redenen vermijdend; slechts indien de vraag positief beantwoord werd hebben we naar de naam van deze ziekte(n) geïnformeerd). Het percentage mensen dat niet in de oorzakelijke werking van het roken t.o.v. de longziekten

[pagina 294]
[p. 294]

gelooft, is hoger dan het percentage mensen dat nooit hieromtrent heeft gehoord of gelezen; het is ook hoger dan het percentage mensen dat het roken gezond vindt. Tabel 1.8.15 vat de resultaten van onze ondervraging samen:

Tabel 1.8.15 Aanvaarding van kennis omtrent de gevolgen van roken naar geslacht
Table 1.8.15 Acceptance of knowledge about the effects of smoking; by sex

‘Gelooft U, dat het roken de oorzaak is van longziekten? Zo ja, van welke?’
‘Do you believe that smoking causes lung-disease? If yes, what disease?’
Mannen
Men
Vrouwen
Women
Totaal
Total
Gelooft niet
Does not believe so
145 23,7% 118 17,2% 263 20,3%
Weet het niet
Does not know
186 30,4% 260 38,0% 446 34 3%
Gelooft wel, weet niet welke
Yes, does not know what
27 4,4% 34 5,0% 61 4,7%
Ja, kanker
Yes, cancer
220 35,9% 234 34,2% 454 35,0%
Ja, een andere ziekte
Yes, another disease
19 3,1% 26 3,8% 45 3,5%
Ja, kanker en andere
Yes, cancer and others
6 1,0% 5 0,7% 11 0,8%
Geen antwoord
No response
10 1,5% 8 1,2% 18 1,4%
----- ----- ----- ----- ----- ----- -----
Totaal
Total
612 100,0% 685 100,1% 1.297 99,9%

We bemerken dat ongeveer een vijfde van de bevolking de gedachte verwerpt dat het roken een longziekte kan veroorzaken; iets meer dan een derde twijfelt en verkeert in onzekerheid hieromtrent; eveneens ietwat meer dan een derde stelt duidelijk, in de oorzakelijke factor van longkanker te geloven. De rest is verspreid over kleinere groeperingen die hetzij ‘het hoesten’ of bronchitis noemen, hetzij geheel geen reden kunnen opgeven voor hun geloof dat roken ongezond is.

Het verschil in kennisaanvaarding tussen de mannen en de vrouwen is slechts zeer klein (de correlatie is r1- 5 = .037, d.w.z. niet significant). Wel bestaat er een significant verband met de intensiteit der rookgewoonten, zoals de volgende Tabel 1.8.16 duidelijk doet uitkomen.

 

We bemerken dat zowel bij de mannen als bij de vrouwen het percentage mensen dat niet gelooft dat het roken een oorzaak is van longziekten evenredig stijgt met het aantal sigaretten dat men dagelijks rookt (of een equivalente hoeveelheid tabak die men consumeert). Het verband is vrijwel lineair en verklaart geheel de oorspronkelijk gesignaleerde kleine verschillen tussen de beide seksen. Vrouwen die in dezelfde rokerscategorie vallen als mannen ontkennen zelfs iets

[pagina 295]
[p. 295]

Tabel 1.8.16 Percentages mensen die het roken niet als oorzaak der longziekten aanvaarden, naar intensiteit rookgewoonten en geslacht
Table 1.8.16 Accepting of knowledge about smoking; by sex and the smoking habits of the respondent



illustratie

sterker in een verband tussen het roken en de ziekte te geloven. (Wij vragen ons af of het niet gaat om de echtgenoten van de rokende mannen en dus om de elkaar versterkende ‘resistance’ tegenover de doordringende onaangename berichten; wij zullen op dit vraagstuk terugkomen). De proportie van mensen die de kennis verwerpen is bij de mannelijke sterke rokers bijna verdrievoudigd, bij de mannelijke rokers meer dan verdubbeld.

Een aspect van Festingers theorie schijnt dus geheel bevestigd door onze gegevens. Naarmate men meer rookt (en indien onze bevinding omtrent de leeftijdsfactor erbij wordt betrokken ook: naarmate de rookgewoonte door jarenlange werking in de persoonlijkheid is verankerd) bestaat er meer neiging de berichten over de recente onderzoekingen niet au serieux te nemen, de kennis niet als zodanig te aanvaarden en zich zelf vrij te pleiten voor eigen, met deze berichten niet in verzoening te brengen, gedrag.

De op de tabel 1.8.16 zichtbare samenhang is door ons ook kwantitatief getoetst; tussen beide variabelen, het roken (no. 13 op de Basis Correlatie Matrix) en de aanvaarding van kennis omtrent de gevolgen van het roken (no. 15) werd een correlatie gevonden, die niet al te hoog was, maar desondanks significant bij het waarschijnlijkheidsniveau P < .001 (r13-15 = - .110). Geen van de andere 33 variabelen kon als een interfererende factor worden aangeduid; we hebben hier in de termen van onze matrix

[pagina 296]
[p. 296]

met een echte oorzakelijke samenhang te maken. De correlatie is niet als intensief te beschouwen. Hiertegenover staat echter het feit dat van de 33 variabelen in onze matrix er slechts drie aan te wijzen zijn (naast de intensiteit van roken) als medebepalend de aanvaarding van kennis omtrent het roken. Het zijn: de opleiding (r4-15 = .108); de cultuuraanvaarding (r10-15 = .089); en het persoonlijkheidsevenwicht (r24-15 = .100). Mensen die meer schoolopleiding hebben genoten zijn eerder bereid om aan te nemen dat er een oorzakelijk verband tussen het roken en de longziekten bestaat. Deze samenhang geldt ook onafhankelijk van het feit of deze personen roken of niet, de partiële correlaties komen zelfs hoger uit dan de gewone (‘produktmoment’) correlaties (r4-15.13 = .120; r13-15.4 = - .121).

Ook mensen die een hogere mate van culturele binding vertonen, aanvaarden veelvuldiger de kennis omtrent het roken. De partiële correlatie werd verzwakt door de testfactor ‘opleiding’, maar bleef nog significant (r10-15.4 = .075). Teneinde te begrijpen waarom hier een verband bestaat, is het goed om te beseffen dat handelen in overeenstemming met, nadenken over en spreken over eigen leer, de basis vormden waarop onze variabele van ‘cultuuraanvaarding’ werd opgebouwd. We kunnen aannemen dat mensen met een hoge aanvaardingscore tot de meer consciëntieuze personen behoren en tevens tot de personen die rijke sociale contacten hebben. De kans zowel op aanraking met de kennis als op de ethisch meer verantwoorde beslissing hieromtrent is bij hen waarschijnlijk groter.

Terwijl dus onze ‘rationaliteit’ hypothese eveneens bevestigd wordt, duikt in de onverwachte correlatie, tussen een minder ‘persoonlijkheidsevenwicht’ en een grotere geneigdheid aan de berichten omtrent longkanker geloof toe te kennen, een nieuwe bevinding op. Al is de correlatie niet zeer intensief (r24-15 = .100), zij is statistisch significant en heeft de toets van het invoeren van testfactoren kunnen doorstaan.

De aanwezigheid van angsten, gevoelens van eenzaamheid, verveling, doelloosheid, dwangmatige gedachtengang, die wij als symptomatisch voor een neurotische tendens hebben gesteld, correleert met een positief aanvaarden van kennis omtrent de longkanker. Naast de elementen van ‘piekeren’ en ‘angsten’ is het wellicht de overconsciëntieuze levenshouding, die volgens de clinici met bepaalde neurotische symptomen gepaard gaat, die hier een positieve samenhang kan veroorzaken. Het is echter interessant dat ‘bezorgdheid’ lager is gecorreleerd (r15-22 = .069), zodat de coëfficiënt net de significantiegrens passeert en niet meer in onze analyse, die in dit opzicht iets aan de veilige kant ligt, werd opgenomen. Het ligt dus niet slechts aan de ‘overbezorgde’ houding dat we hier een samenhang aantreffen tussen var.24 en de aanvaarding der kennis. Een sterke roker zal hier waarschijnlijk opmerken: ‘Zie je wel, het zijn slechts neurotici die zich iets van de berichtgeving aantrekken!’ Deze uitspraak bevat nauwelijks de halve waarheid. Het

[pagina 297]
[p. 297]

zijn niet slechts, maar wellicht ietwat meer mensen, die met allerlei symptomen van onbehagen te kampen hebben. Hiernaast vinden we echter ook de meer rationele (althans: beter opgeleide) mensen; personen meer geïnvolveerd in eigen leer en voorts mensen die zelf niet aan het roken ‘verslaafd’ zijn en daarom een betere positie hebben om te oordelen, onder de groepen die de voorlichting hebben aanvaard.

 

Een aspect van de zaak blijft ons nog steeds intrigeren. We hebben gezien dat de rokers meer met de berichten over de longkanker in aanraking zijn gekomen dan niet-rokers of slechts zwakke rokers. We hebben eveneens gezien dat deze mensen minder geneigd zijn om de hun verstrekte kennis als zodanig te aanvaarden. Moeten we hieruit concluderen dat er zelfs een negatief verband valt te constateren tussen de voorlichting en de aanvaarding van kennis?

Dit schijnt een overdreven conclusie. De volgende Tabel 1.8.16a laat duidelijk zien dat het in aanraking komen met de voorlichtingsmedia (althans voor zover door de respondenten zelf vermeld) wel duidelijk ‘positief’ invloed uitoefent op de aanvaarding van kennis. De groep twijfelaars, personen die zich van de vraag afmaken met de bekende uitweg ‘ik weet het niet’, is veel kleiner bij de mensen die iets over de kwestie hebben gelezen of gehoord. De campagne heeft dus niet tot een vertroebeling of verdoezeling geleid: de meer ‘gepolariseerde’ opinies zijn er een gevolg van.

Tabel 1.8.16a Aanvaarding kennis omtrent het roken naar het wel of niet geïnformeerd zijn
Table 1.8.16a Acceptance of knowledge and information

Aanvaarding kennis
Acceptance of knowledge
Informatie:
Information:
gelooft wel
believes
weet het niet
does not know
gelooft niet
does not believe
Totaal
Total
Niet geïnformeerd
Not-informed
46 (80) 103 (62) 30 (37) 179
Wel geïnformeerd
Informed
517 (483) 334 (365) 231 (224) 1.082
----- ----- ----- ----- -----
Totaal
Total
563 437 261 1.261Ga naar voetnoot*
         
χ2 = 50,1 (2 vrijheidsgraden); P < .001.    

Indien we de tussen de haakjes geplaatste verwachte frequenties bezien, dan bemerken we dat het vooral om de eerste twee kolommen gaat, die grote veranderingen ondergaan. Met andere woorden de groep mensen

[pagina 298]
[p. 298]

die een ontwijkend antwoord ‘ik weet het niet’ geven, krimpt in onder de ‘geïnformeerden’ van 57,5% tot 30,9%. We bemerken dat de overgebleven personen voornamelijk in de categorie kennis aanvaardenden vallen, al vertoont de categorie ‘gelooft niet’ ook een kleine winst. Met de gevonden samenhangen zijn niet alle ‘intrigerende’ aspecten van een voorlichtingscampagne over het roken opgehelderd. Volgens Festingers theorie zouden wij, als een alternatief tot het niet-aanvaarden van kennis, een wijziging in eigen gedrag verwachten: onder de druk van ‘hard facts’ zouden de kritische rokers (de rokers die de waarschijnlijkheid van een oorzakelijk verband niet lichtzinnig afwijzen) eigen leefpatroon wijzigen en eigen gewoonten verzaken. Teneinde deze hypothese te toetsen werd, alvorens op de vragen omtrent de longziekten in te gaan, een ‘onschuldige’ vraag gesteld of men thans meer, minder of ongeveer in dezelfde mate rookt als enkele jaren geleden. De antwoorden kwamen als volgt verdeeld:

Tabel 1.8.17 Verandering in rookpatroon
Table 1.8.17 Change in individual's smoking pattern

Rookt U thans meer, net zo veel of minder dan voorheen?
Do you smoke now less or more than a time ago?
aantal
number
percent
per cent
percent actieve bevolking
per cent of active population
meer
more
79 6,1 9,8
net zo veel
just as much
333 25,7 41,3
minder
less
143 11,0 17,8
anders
in a different way
13 1,0 1,6
rookt nooit
does not smoke
492 37,9 -
geen (adequaat) antwoord
no (adequate) answer
237 18,3 29,5
----- ----- ----- -----
Totaal
Total
1.297 100,0 100,0

Het resultaat van onze ondervraging stelt in meerdere opzichten teleur. Om te beginnen is het percentage mensen dat hun rookgewoonten ging minderen en dit expliciet vermeldde, niet zeer hoog. Indien we slechts op de personen in de vier bovenste regels afgaan, dan kunnen we stellen dat omstreeks een kwart van de actieve rokers in ons land in de jaren voorafgaand aan het onderzoek (in de tweede helft 1958) hun rookgewoonten gingen minderen tegenover driekwart die hun gewoonten onbeinvloed voortzetten of zelfs gingen intensifiëren.

Wat ons inzicht vertroebelt, is het relatief hoge percentage responden-

[pagina 299]
[p. 299]

ten die op deze vraag weigerden een antwoord te geven; zij vormden omstreeks een vijfde van de totale steekproef, bijna een derde van de totale rokende bevolking. Het ontbreken van antwoorden van deze groep is des te meer betreurenswaard, daar we veel reden hebben om aan te nemen dat deze mensen niet uit onverschilligheid ons hun antwoord schuldig bleven. In tegendeel, we vermoeden dat het zich onthouden van antwoord in vele gevallen veroorzaakt werd door de emoties die het aangesneden onderwerp in de ondervraagden (die vaak met hun echtgenoten in één kamer de enquêteur hebben ontvangen) opwekten.

Iets van de paradoxale, irrationele houding van de respondenten bespeuren we aan de correlaties van deze vraag met de reeds besproken andere aspecten van het roken. Indien we de variabele no. 29 raadplegen op de Basis Correlatie Matrix (blz. 384A) dan valt ons in de eerste plaats de correlatie met geslacht op (r1-29 = - .101). Bij nadere analyse van deze samenhang bemerken wij echter i. dat de correlatie bijna uitsluitend te danken is aan de middengroep, d.w.z. personen die onveranderd bleven in hun rookpatroon; het zijn waarschijnlijk de vrouwelijke nietrokers die het grootste deel van de associatie hebben doen ontstaan; 2. dat bij de mannen inderdaad relatief ietwat meer ‘minderen’ der rookgewoonten voorkomt dan bij de vrouwen (d.w.z. 6,85% van mannen tegenover 5,4% van alle vrouwen rookt thans meer; 15,3% van alle mannen tegenover 7,1% van alle vrouwen rookt thans minder); 3. dat de weigeringen op onze vraag dubbel zo vaak komen van de mannen (24,7% van alle mannen geeft geen antwoord tegenover 12,5% van alle vrouwen), dus: van het sterk rokende deel der bevolking.

We kunnen trouwens in het algemeen stellen dat deze variabele van verandering der rookgewoonten schittert door afwezigheid van significante correlaties. Het meest valt wellicht het ontbreken van de correlatie met aanvaarding der kennis op: r15-29 = -.039. Merkwaardig dat er zelfs een zwakke tendens bestaat in de richting tegenovergesteld aan onze hypothese: mensen die geloof hechten aan de recente berichtgeving omtrent longkanker vertonen de tendens om het roken eerder te intensifiëren dan te minderen! In dit opzicht gaat Festingers theorie zeker niet op en we kunnen niet stellen dat de aanvaarding van kennis omtrent het roken de wijziging van het (discrepante) habituele gedrag ten gevolge heeft, zoals we aan de hand van deze theorie zouden verwachten. Indien we de middengroep (waaronder ook vele niet rokende vrouwen vallen) buiten beschouwing laten, en onze analyse (hetgeen in bepaalde omstandigheden als methodologisch minder toepasselijk wordt geacht) beperken tot mensen die hun gewoonten wijzigden in een of andere richting, dan verkrijgen wij zelfs een significante samenhang, zoals de tabel op blz. 300 laat zien:

[pagina 300]
[p. 300]

Tabel 1.8.18 De 235 personen die in de recente jaren hun rookgewoonten wijzigden naar hun aanvaarding van kennis omtrent roken
Table 1.8.18 235 repondents who changed their habits; by their acceptance of knowledge about smoking

Rookt thans
Smoking now
Kennisaanvaarding:
Acceptance of knowledge:
anders of minder
less or differently
meer
more than a time ago
Totaal
Total
gelooft wel
believes in it
68 (83) 57 (42) 125
gelooft niet
does not believe
88 (73) 22 (22) 110
----- ----- ----- -----
Totaal
Total
156 79 235
       
χ2 = 17,23; 1 vrijheidsgraad; P < .001.
1 degree of freedom
   
(berekend zonder correctie voor continuïteit)
(without a correction for continuity)
   

Dit is inderdaad een opmerkelijke bevinding. Mensen die zeggen niet te geloven dat roken schadelijke gevolgen heeft minderen het roken sterker dan mensen die zeggen in de schadelijke gevolgen van het roken wel te geloven - althans in de groepering respondenten die überhaupt eigen rookpatroon hebben gewijzigd. Hoe is deze bevinding te interpreteren? Hecht men aan de dreigende longkanker geen betekenis, vreest men deze ziekte niet?

Reeds aan het begin van ons gesprek, voordat het roken aan de orde kwam, hebben we door de respondenten een aantal ziekten en lichamelijke gebreken laten beoordelen (zie vraag no. 30 in onze Vragenlijst). Alweer werden de ziekten die men het ergst vond opgeteld en in volgorde gerangschikt en ook de tweede keus, de ziekten en gebreken die men het minst bezwaarlijk vindt, op een dergelijke wijze geëvalueerd. De resultaten kunnen in het volgende beeld vervat worden. (Zie tabel 1.8.19).

 

Ook dit is een opvallend resultaat; in een enquête waarvan de ondervraagden in het geheel niet wisten dat de vragen over de rookgewoonten gesteld zouden worden, plaatst meer dan de helft van de ondervraagden longkanker vóór krankzinnigheid, en blindheid in de volgorde van vrees en afkeur. De resultaten van de twee beoordelingen bevestigen alweer elkaar: de drie ziekten die bij afkeuring geheel bovenaan staan, staan bij de goedkeuring (of althans: waardering als het minst bezwaarlijk) geheel achteraan, in dezelfde volgorde. Wegens plaatsgebrek laten we de lezer zelf de kleine, overigens interessante afwijkingen, beoordelen en interpreteren.

Ondanks het feit dat longkanker als de meest (of één der meest) gevreesde ziekte(n) ‘uit de bus’ komt, bemerken wij bij mensen die het

[pagina 301]
[p. 301]

Tabel 1.8.19 Ziekten die men vreest
Table 1.8.19 Most abhorred sorts of illness

Het ergst gevonden
Judged the worst
Minst bezwaarlijk gevonden
Judged as the least objectionable
Ziekten die men vreest:
Disease or illness:
Aantal
Number
Percent
Per cent
Aantal
Number
Percent
Per cent
Longkanker
Lung-cancer
661 50,9 4 0,3
Krankzinnigheid
Mental illness
298 23,0 8 0,6
Blindheid
Blindness
216 16,7 20 1,5
Tuberculose
Tuberculosis
33 2,4 69 5,3
Epilepsie (vallende ziekte)
Epilepsy
22 1,7 19 1,5
Verlies van arm of been
Loss of arm or leg
8 0,6 159 12,3
Suikerziekte
Diabetes
6 0,5 179 13,8
Doofheid
Deafness
6 0,5 395 30,5
Maagzweer
Ulcer
2 0,2 352 27,1
Geen (adequate) keuze
No (adequate) choice
45 3,5 92 7,1
----- ----- ----- ----- -----
Totaal
Total
1.297 100,0 1.297 100,0

roken als oorzaak van deze ziekte beschouwen geen zichtbare verandering in eigen rookgewoonten.

Is er dan geen verband tussen de aanvaarding van kennis en expliciet gedrag? Blijft de mens geheel innerlijk gespleten in de latente en expliciete gedaanten, die als Dr. Jekyll en Mr. Hyde van Stevenson elkaars werking teniet doen? Naar onze mening is de kennisaanvaarding niet geheel zonder invloed op het expliciete gedrag. Men kan dit o.i. door middel van een indirecte methode vaststellen. Als aanloop hebben we de vraag gesteld aan de gehele steekproef (waaronder vele huisvrouwen die 's middags alleen thuis werden aangetroffen), hoe men tegenover het roken stond van de echtgenoot. Deze vragen (no. 78 en 79) werden geheel concreet gesteld nadat het gesprek over longziekten reeds had plaatsgehad. De helft van de gehele steekproef heeft hetzij met zijn huwelijkspartner of familie omtrent het roken gesproken. De door de respondenten weergegeven opvattingen van de echtgenoten gaven haast nauwkeurig het beeld weer zoals door de respondenten zelf vermeld: 47 (8,5%) vond het roken gezond, 194 (28%) gaf een ontwijkend antwoord of ‘wist het niet’, 353 (54,5%) vond het roken ongezond, 9% gaf geen antwoord. Uit het oogpunt van een mogelijk verband tussen kennisaanvaarding en expliciet ge-

[pagina 302]
[p. 302]

drag interessanter, was de houding van de respondent zelf t.o.v. het roken van echtgeno(o)t(e). Hier bevonden we inderdaad een significant (hoewel ook een zwak: Tschuproffs coëfficiënt T = .08) verband tussen de aanvaarding der kennis en de houding tegenover het roken van de partner. Echtgenoten die wel degelijk geloof hechtten aan de berichten over de longkanker, stonden meer afwijzend tegenover het roken van hun partners (significantie van P < .05 kon worden geconstateerd in de groep personen voor wie de vraag van toepassing was, P was kleiner dan .02 indien de gehele steekproef dichotoom werd opgesplitst).

Het is echter goed om zich deze ‘beschermende’ en ‘kritische’ houding van echtgenoten niet al te rooskleurig voor te stellen. Het is ons opgevallen welk een klein percentage van hen werkelijk het roken van de partner durft af te keuren en zich in deze richting tegenover enquêteurs uit; op onze vraag no. 74 waren de antwoorden als volgt verdeeld:

Houding t.o.v. de rookgewoonten van echtgenoten:

Hoe vindt men het roken van huwelijkspartner:
‘aardig, gezellig’ 180 26 %
‘goed’ 284 41 %
onverschillige houding 135 19,5 %
‘niet zo best’ 87 12,5%
‘erg’ 7 1 %
----- ----- -----
Totaal 693 100 %Ga naar voetnoot*

Wij bemerken dat ondanks het feit dat het roken door de grote meerderheid der mensen als ongezond wordt gezien, ondanks het feit dat men over het algemeen geïnformeerd is over het mogelijk verband tussen roken en longkanker en deze laatste als een der grootste euvelen ziet, er slechts weinig verandering in eigen rookpatroon viel te constateren (zeker niet meer bij mensen die aan de voorlichting geloof hechtten) en dat men tegenover de enquêteurs te kennen gaf ook het roken van echtgenoten goed te keuren. Slechts minder dan een zevende van de echtgenoten van rokende mannen of vrouwen neemt een afwijzende houding aan. Waar komt deze ‘irrationaliteit’ van gedrag vandaan, dat men de gevaren die de levenspartner bedreigen, niet tracht tegen te houden?

 

Een zeker inzicht in de dynamiek van de bedreigde roker verkrijgen wij indien we aan de bevolking rechtstreeks de vraag voorleggen: ‘Hebt U er ooit over gedacht om op te houden met roken of althans minder te roken?’

[pagina 303]
[p. 303]

Tabel 1.8.20 Pogingen om het roken te staken
Table 1.8.20 Attempts to give up smoking

Gedacht om het roken te staken:
Thought to stop smoking:
aantal
number
percent actieve bevolking
per cent of active population
cumulatief percentage
cumulative percentage
wel, nog steeds, dezer dagen
yes, still now, one of these days
105 13,1% 13,1%
wel, een paar weken geleden
yes, a few weeks ago
22 2,5% 15,6%
wel, een dezer maanden
yes, one of these months
58 7,2% 22,8%
wel, omstreeks een halfjaar terug
yes, about half a year ago
30 3,7% 26,5%
wel, nog dit jaar
yes, yet this year
32 3,9% 30,4%
wel, vorig jaar
yes, the past year
65 8,1% 38,5%
wel, 2-3 jaar geleden
yes, about 2-3 years ago
70 8,7% 47,2%
wel, jaren geleden
yes, years ago
60 7,5% 54,7%
wel, weet niet meer wanneer
yes, does not know when, any more
13 1,6% 56,3%
neen, nooit
no, never
337 42,0% 98,3%
geen antwoord
no answer
15 1,7% 100,0%
----- ----- -----  
Totaal
Total
805Ga naar voetnoot* 100,0%  

We bemerken dat ruim een kwart van alle rokers praktisch rondliep met de gedachten om met het roken op te houden tijdens onze interviewcampagne in de tweede helft van 1958. Bijna de helft dacht eraan in de tijd, toen de berichten over nieuwe onderzoekingen het land begonnen binnen te dringen. Slechts vier van elke tien rokers hebben nooit het roken willen staken. Wij hebben de indruk dat een goed deel hiervan betreft de jeugdige rokers, die zich de gewoonte zojuist hebben aangewend. We vonden nl. een positieve correlatie tussen de intensieve rookgewoonten en de gedachten om met het roken op te houden; en de jeugdigen roken minder dan de ouderen. Ook kunnen wij in deze laatste bevinding een bevestiging zien van een gemodificeerde toepassing van de theorie van discrepantie: al geven de sterke rokers hun gewoonte niet op, we bemerken bij hen veelvuldiger de poging om dit te doen. Deze poging is dan in de meeste gevallen niet succesvol geweest. Dit geeft men uiteraard niet gaarne expliciet toe, zelfs niet in een vertrouwelijk gesprek.

We kunnen wellicht de geestelijke situatie van de ‘bedreigde roker’ zien als een resultante van drie factoren, die we in navolging van de sociaal-

[pagina 304]
[p. 304]

psycholoog HutteGa naar voetnoot1 met de werkwoorden kunnen uitdrukken: weten, willen, en kunnen.

Er zullen verschillende typen rokers zijn naar gelang zij de kennis omtrent de gevolgen van het roken wel of niet aanvaarden, naar gelang zij nog steeds hun eigen gewoonte willen opgeven, en naar gelang zij menen dat zij wel of niet in staat zijn dit te doen. Door een eenvoudige combinatie van deze drie kenmerken kan men een typologie opbouwen van verschillende soorten rokers in onze tijd van voorlichting over het dreigende gevaar. Deze typologie hebben wij aan de bevolking voorgelegd in de vorm van uitspraken die op afzonderlijke kaartjes vermeld stonden met het verzoek die uitspraak te kiezen die het dichtst de situatie benaderde, waarin de respondent zich zelf zag geplaatst. De spreiding van de door ons onderscheiden typen rokers op grond van de zelfidentificatie, was als volgt:

Tabel 1.8.21 Zelfidentificatie rokerstype
Table 1.8.21 Self-identification types of smokers

Welke van de volgende uitspraken drukken het best Uw standpunt uit?
Which of the following statements describes your standpoint?
Aantal
Number
Percent
Per cent
Percent actieve bevolking
Per cent active population
a. Het roken is best en ik wil er niet af.
Smoking is all right I do not want to give it up.
110 8,5% 13,7%
b. Het roken is niet zo best, ik wil er af en dat kan ook.
Smoking has got its shadow-sides; I want to abandon it and I will do it, too.
97 7,5% 12,0%
c. Het roken is niet zo best, maar ik kan er niet af.
Smoking is not so good, but I cannot give it up.
187 14,4% 23,2%
d. Het roken is noch goed noch slecht, ik weet niet of ik zal roken of niet.
Smoking is neither good nor bad, I do not know whether I shall smoke or not.
134 10,3% 16,7%
e. Het roken is best; ik wil er toch af en dat kan ik gemakkelijk.
Smoking is all right; I will still cease with it and I can stop easily.
17 1,3% 2,1%
f. Het roken is niet zo best, maar ik wil er niet af.
Smoking is no good, but I do not want to give it up.
176 13,6% 21,9%
g. Combinatie van bovenstaande uitspraken
Combination of foregoing statements
18 1,4% 2,2%
  Geen van alle
Agree with no statement
24 1,9% 3 %
  Geen antwoord
No response
42 3,2% 5,2%
  Niet van toepassing, rookt niet
Non-smoker
492 37,9% -
----- ----- ----- ----- -----
Totaal
Total
1.297 100 % 100,0%

[pagina 305]
[p. 305]

We bemerken dat de twee grootste groepen, die te zamen bijna de helft van de rokende bevolking bevatten, expliciet het roken ‘niet zo best’ vinden. De allergrootste groep geeft toe dat de sterkte der gewoonten het hun onmogelijk maakt ondanks hun negatieve houding het roken te staken. De tweede grootste groep is van het wetende type, dat het gezicht niet wil verliezen: ‘ik wil er niet af’. Dan is er het aarzelende type, dat zich niet geheel aan de buitenstaander geeft (d). Het ‘type a’ zocht duidelijk de weg der ontwijking der kennis: òf men is (mede door verdringing) niet op de hoogte gekomen van berichten over longkanker, òf men aanvaardt de kennis niet. ‘Type b’ vormt een tegenpool, zal waarschijnlijk tot het niet-roken overgaan; men ziet tenminste de schadelijke aspecten van het roken in en meent (nog?) eraf te kunnen komen.

Of onze redenering juist is, kunnen we toetsen door na te gaan de frequentie van geloof die de onderscheiden typen hechten aan de berichten omtrent longkanker. Zoals de volgende tabel toont, vinden we bij de rokerstypen die nog geloven met het roken te kunnen ophouden de meeste aanvaarding van kennis omtrent de gevolgen van het roken.

Tabel 1.8.22 Aanvaarding van kennis omtrent roken naar zelfidentificatietypen van rokers
Table 1.8.22 Acceptance of knowledge about smoking by self-identification types of smokers

Gelooft U dat roken oorzaak is van longziekten?
Do you believe that smoking causes lung-diseases?
Rokerstype:
Type of smoker:
Geen antwoord
No answer
Gelooft wel
Yes, does believe
Weet het niet
Does not know
Neen
No
Totaal
Total
a. ‘volhardend’
‘persistent’
2 29 38 41 110
d. ‘aarzelend’
‘hesitant’
- 40 55 39 134
c. ‘wetende fatalist’
‘knowing fatalist’
5 80 60 42 187
f. ‘wetende speler’
‘sophis-
ticated
’
1 91 47 37 176
b. ‘wetende optimist’
‘knowing optimist’
2 55 25 15 97
e. ‘optimis-
tische rollenspeler’
‘optimistic roleplayer’
- 11 5 1 17
  geen van alle
none of all
- 9 10 5 24
  niet-roker
non-
smoker
7 226 188 71 492
  anderen
others
- 30 18 12 60
----- ----- ----- ----- ----- ----- -----
  Total
Total
17 571 446 263 1.297

[pagina 306]
[p. 306]

Vergelijken wij b.v. de twee typen, a en b, die de twee tegenpolen vormen met betrekking tot de waarschijnlijke vermindering der rookgewoonten (want ‘a’ vindt het roken ‘best en wil er niet af’, terwijl ‘b’ het roken niet zo best vindt, eraf wil, en meent dat te kunnen ook), dan zien wij, dat zij ook tegenpolen vormen in de mate waarin door beide typen geloof wordt gehecht aan de voorlichting omtrent het roken. Op deze indirecte wijze vindt dan ook de tweede hypothese, afgeleid van de theorie van cognitieve discrepantie, steun in onze gegevens: mensen die de kennis omtrent de gevolgen van roken aanvaarden, vertonen een sterkere tendens om het gedrag te wijzigen. Bovendien, zoals reeds vermeld, trachtten de sterke rokers veelvuldiger het roken te verminderen of te staken dan de matige of zwakke rokers.

Het blijft niettemin een puzzel waarom er zo weinigen zijn die kennis aanvaardden en op grond hiervan hun rookgewoonten reeds in positieve zin hebben gewijzigd. Onze Basis Correlatie Matrix geeft ons hier weinig aanknopingspunten om verklarende factoren te vinden. Slechts zeer weinige correlaties konden worden geïdentificeerd. Naast de reeds vermelde verbanden was er nog een niet minder puzzelend verband met migratie: mensen die vaak verhuizen zijn meer geneigd om het roken te verminderen (r7-29 = .100). Het is niet uitgesloten dat dit verband een bijprodukt is van toeval of van een ons nog onbekende, of in de matrix in ieder geval niet opgenomen, variabele. Ietwat meer houvast voor de interpretatie bieden de zwakke verbanden met drinkpatroonverandering en inkomstenverandering (r28-29 = .065; r29-30 = .093) en met algemene satisfactie (r21-29 = .100). Dat er een bepaalde groep mensen tegelijkertijd het roken en het gebruik van alcoholica op medisch advies of om andere redenen zal staken, behoeft wellicht geen betoog. Zoals reeds in hoofdstuk 1.2 vermeld, bemerken wij ook een zeer zwak verband met de verandering in inkomsten, hetgeen onze ‘beschikbaarheidstheorie’ staaft. Het verband met satisfactie (minder tevredenheid gaat samen met het minderen van rookgewoonten en/of andersom) is interessant. Het is gemakkelijk te plaatsen in het kader van de algemene spanningen die het minderen of verzaken van rookgewoonten bij sterke habituele rokers veroorzaakt.

Dit laatstgenoemde verband is wellicht het enige dat ons op het spoor kan brengen waarom de aanvaarding van de kennis omtrent de gevolgen van roken eerder tot direct vermeerderen dan verminderen der individuele tabaksconsumptie leidt. Bij het zoeken en tasten naar een verklaring die ons deze ietwat paradoxale bevinding aannemelijk zou maken, komen we op de ervaringen terug, die menigeen tijdens de oorlog of de periode van schaarste heeft meegemaakt. (Schrijver dezes, al is hij tijdens de oorlog niet voor hongerperioden gespaard gebleven, bemerkte bij het aanbreken van het oorlogstijdperk dat sommige, nogal sobere gezinnen

[pagina 307]
[p. 307]

op het wereldconflict reageerden niet slechts door het bekende ‘hamsteren’, doch ook door een wijziging van eetgewoonten: men at meer dan vroeger, al moest men hiervoor met resten van de bruidsschat, met eigen linnenvoorraad enz. betalen: ‘Eet tot zover de voorraad strekt; laten we eten terwijl we nog eten kunnen’.) Wij zouden een analogie kunnen bemerken tussen het gedrag van rokers en de eveneens irrationele gedragsvorm: het zich overeten in het aangezicht van de dreigende hongersnood. Wij vragen ons af, of het hier in wezen niet om hetzelfde psychische proces gaat. De dreigende schaarste (of het verbod), maakt dat men zich van de tot dusver bijna onbewuste gewoonte bewust wordt, hieraan aandacht gaat besteden, en door de algemene toestand van geprikkeldheid wellicht ook tot overschrijden van de maat overgaat.

Ook de fragmentarische inlichtingen die wij verkregen van ca. 125 personen in onze steekproef die vroeger hebben gerookt en later met het roken zijn opgehouden, bevestigen onze indruk dat het proces vaak met psychische spanningen gepaard gaat. Omstreeks een derde van deze jonggewonnen niet-rokers kende de tijden van het terugvallen op de oude gewoonte. Ongeveer 24 personen vermeldden dat zij in gewicht aangekomen zijn in de periode na het staken van het roken. Daar wij geen zekerheid hebben dat deze vragen omtrent ev. vroegere rookgewoonten door de enquêteurs gesteld werden aan alle niet-rokers (zoals in onze bedoeling lag), menen we te moeten afzien van het trekken van quantitatieve conclusies uit dit onvolledig materiaal.

1.8.4 Samenvatting en nabeschouwing

Vele van onze vooronderstellingen in het theoretische gedeelte van dit hoofdstuk vonden een bevestiging en steun in de verzamelde gegevens. Wij hebben gezien dat de twee onderscheiden betekenissegmenten van ‘welzijn’ met elkaar functioneel verbonden zijn: de mens schept zich een meer gezond ‘leefklimaat’ (habitat) naarmate hij meer welvarend is. De ruimte waarin men leeft (en slaapt), de mogelijkheid tot baden, het voorhanden hebben van de eerste-hulpoutillage, zelfs het wel of niet naar de dokter gaan indien men zich (of eigen gezinslid) niet gezond voelt - dit alles is mede afhankelijk van de materiële factor. De toename van materiële welvaart is echter geen panacee voor individuele welzijnszorg. Er kleven ook negatieve aspecten aan: met toenemende welvaart nemen ook sociale verplichtingen en sociale gewoonten toe, sommige daarvan gaan met risico's gepaard.

Het is t.o.v. twee van deze gewoonten, het roken en het drinken, dat we in Nederland nogal uitgebreide voorlichtingscampagnes houden. Ons

[pagina 308]
[p. 308]

onderzoek heeft duidelijk aangetoond, dat het verstrekken van kennis en het aanvaarden van kennis twee verschillende zaken zijn. In het geval van roken, hier als case study beschouwd, bevonden we dat de meer bedreigde groeperingen ook beter geïnformeerd waren. Instinctief wellicht, zoekt de mens wat voor hem goed is, de nieuwsgierigheid wordt door de bedreiging geprikkeld. Met aanvaarding van kennis, met het geloof dat eraan wordt gehecht, staat echter de zaak anders. Hier zijn het de meest bedreigden die zich het meest verzetten. Er bestaat, volgens onze bevindingen, een lineair verband tussen de hoeveelheid tabak die men dagelijks consumeert en het percentage personen dat de kennis verwerpt, dat aan de voorlichting weinig geloof hecht.

De verklaring hiervan ligt o.i. in het feit dat de van oorsprong sociale gewoonte tot een gewoonte in de psychologische zin is geworden, in de gehele persoonlijkheidsstructuur van de mens ingebed. In dergelijke situaties, waar de individuele gewoonte met de voorlichting interfereert, mogen we verwachten dat de mens inderdaad één der drie wegen bewandelt door Festingers theorie van cognitieve discrepantie voorspeld. Heel duidelijk treedt de neiging van de mens naar voren, om de kennis te verwerpen, te bagatelliseren, kortom: niet te aanvaarden. Zo onbewust en zo wijd verspreid is deze reactiewijze, dat zelfs de deskundigen er beter aan zullen doen, om zich van elk ‘deskundig’ oordeel te onthouden zolang zij zich niet van hun vooringenomenheid hebben bevrijd; of zij moeten hun ‘niet verslaafde’ collega's laten oordelen.

Minder sprekend was de steun die onze gegevens gaven aan de tweede veronderstelling uit de theorie afgeleid: dat de mensen die zich bij de nieuw bekendgemaakte feiten neerlegden veelvuldiger de oude gewoonte zouden opgeven. Geen correlatie werd vastgesteld tussen de desbetreffende variabelen; een tendens in tegenovergestelde richting werd zelfs geconstateerd. Bij nadere analyse is echter gebleken dat meer dan de helft van de rokers, vooral de sterke rokers, in de tijd van het onderzoek het minderen of opgeven van het roken aan het overwegen was. Door zelfidentificatie hebben de rokers blijk gegeven van de psychische spanningen, waarin zij verkeren; een kwart van alle rokers keurde het roken af, maar gaf expliciet toe niet in staat te zijn om op te houden. De opgestelde typologie maakte het mogelijk om althans indirect de theorie van cognitieve discrepantie te toetsen door de potentiële toekomstige niet-rokers en de volhardende rokers met elkaar te vergelijken in termen van kennisaanvaarding. Rokerstypen die de kans hebben om van hun gewoonte af te komen, aanvaarden de kennis meer, naderen het aanvaardingspatroon van de niet-rokers, dat het patroon van de rokers verre overtrof in positief geloof gehecht aan de voorlichting.

De overcompensatie bij bedreiging, bewustwording over eigen ge-

[pagina 309]
[p. 309]

woonten, is wellicht de oorzaak van de (tijdelijke?) toename in het roken bij diegenen die de kennis aanvaarden. Wij dienen trouwens ook te beseffen dat al met al er toch bijna twee keer zoveel mensen zijn die het roken aan het minderen zijn dan die het intensifiëren. Dit is op zich zelf geen slecht resultaat indien wij bedenken dat zonder voorlichting het roken waarschijnlijk een constant toenemende tendens zou vertonen tot aan de hoogste leeftijd.

Het is moeilijk de invloed te schatten van allerlei factoren bij de genomen beslissing. Wij zagen dat de echtgenoten, waarschijnlijk om elkaars steun niet te verliezen, een weinig kritische houding aannamen t.o.v. het roken. Toch bemerkten wij hier bij aanvaarding van kennis een wijziging in de houding t.o.v. het roken van hun partner. Daar de nietrokers over het algemeen ook veel meer geloof hechten aan de voorlichting, is hier zeker een weg uitgestippeld voor de sociale veranderingGa naar voetnoot1. Opleiding en cultuuraanvaarding bleken de enige althans begrijpelijke factoren uit onze sociale matrijs die de kennisaanvaarding bevorderen, al is dit niet in hoge mate.

Opvallend waren ook de ontbrekende correlaties: geen verband troffen we aan met contacten met communicatiemedia! Wel weten we dat mensen die gelezen of via radio gehoord hebben over longkanker, ook vaker de nadelige gevolgen van het roken inzien. Sociale participatie bleek zonder invloed. Wel dient nog vermeld dat de meer bezorgde mensen en mensen met meer symptomen van onbehagen aan de voorlichting meer geloof hechten.

Het is het ontbreken van andere structurele verbanden, dat het belang van de theorie van ‘cognitieve discrepantie’ naar voren doet treden. Indien de conclusies van onze vorige hoofdstukken juist zijn, dat het roken bij vrouwen zich nog aan het verspreiden is, dan zou aan de preventie van roken meer moeten gebeuren dan thans het geval is. Men bedenke hierbij, dat bij de jeugdigen de weerstanden tegen verstrekte kennis afwezig zijn; deze treden pas met de ‘ingeslepen’ gewoonten op. Aan de andere kant is het eveneens goed te bedenken, dat men het bij het afschilderen van deze gewoonten als ‘gevaarlijk’ niet moet laten. Is onze analyse juist, dan is het juist het risico, het gevaar dat een volwassen man draagt, dat de jonge man aantrekt en hem in de sigaret of in het glaasje nog meer aureool van volwassenheid geeft. Vooral indien de ouderen (en ouders) volharden in oude gewoonten, loopt men het risico dat de jeugd zich van hun ‘gepraat’ weinig aan zal trekken.

In het vorige hoofdstuk hebben we gezien, dat het ‘solidariteitsgevoel’

[pagina 310]
[p. 310]

heel sterk verspreid is in ons land. Wij weten ook dat 72% van alle volwassenen (volgens onze steekproef) lid is van één of andere kruisvereniging, waaraan men braaf zijn jaarlijkse contributie betaalt, teneinde de verdubbeling met behulp van de overheidssubsidie te verkrijgen. Zou de zorg voor de jonge, beginnende rokers en voor de oudere ex-alcoholici, die in de sociale drinkgewoonten de bedreiging van hun bestaan zienGa naar voetnoot1, niet een nieuwe stimulus kunnen geven aan deze of andere maatschappijorganen om in de verenigingen, kleine groepen, doelmatiger actie te voeren dan tot nu toe geschiedde? Wij menen, dat we in Nederland, zo ijverig zoekend naar nieuwe hervormingsprogramma's, er aan toe zijn.

Zonder in veel gemoraliseer te vervallen, rekenen we het tot onze verantwoordelijkheid dit woord hier te laten vallen.

voetnoot1
Dit neemt niet weg dat er onder de titel van propaganda belangrijke publikaties verschijnen. Zo heeft één van de vooraanstaande onderzoekers op dit gebied in Nederland, Dr. W. Winsemius, een belangwekkende studie van ‘veiligheidspropaganda’ gemaakt. ‘Voorlichting ter bevordering van veiligheid’ zou o.i. juister maar tevens omslachtiger zijn. Zie hieromtrent: W. Winsemius, Een analyse van veiligheidspropaganda, in Mens en Onderneming, 10 (1956) blz. 1-29.

voetnoot1
G. van Zoest, Verantwoordelijkheid op de weg naar gezondheid, Leiden, 1956 (diss. Amsterdam G.U., 1956).
voetnoot2
De idee om de houding t.o.v. de ziekte als een indicator van de morele houding te zien, is niet geheel nieuw, zoals blijkt uit het proefschrift van J. Stoffelsma, A-sociale Tuberculoselijders, Gem. Universiteit te Amsterdam, 1947, door Van Zoest zelf aangehaald.
voetnoot3
J.L. Feldman, P.B. Sheatsley, ‘Public Attitude toward Polio Vaccine - Its Development and Distribution’ in National Opinion Research Center Report No.57, Chicago, 1957.
J.L. Feldman, ‘What Americans think about their medical care’, in Proceedings of the Social Statistics Section, 1958 Annual Meetings of the American Statistical Association, 1959; en vooral ook E. Freidson, J.L. Feldman, ‘Public attitudes toward health insurance’, in Health Information Foundation Research Series, 1958, (New York). Zie ook René König en Margret Tönnesman, Problemen der Medizin-Soziologie, Köln u. Opladen, 1958, vooral blz. 219-235.
voetnoot1
De problematiek van de voorlichting en van de aanvaarding van de verstrekte kennis is de Nederlandse sociologie niet vreemd. Gaarne verwijzen we in deze context naar de publikaties van Prof. Dr. E.W. Hofstee en zijn medewerkers die in het monografisch opgezette Bulletin van de Afdeling Sociologie en Sociografie van de Landbouwhogeschool te Wageningen verschijnen; no's 1, 5, 6, 10, 13, 17, 18 en 19 zijn rechtstreeks op de voorlichtingsproblematiek betrokken.
voetnoot2
Het behoeft wellicht geen uitvoerig betoog dat ‘welvaart’ hier niet als een macro-economisch concept wordt gehanteerd. Wij doelen hier meer op een welvaartbeleving, d.w.z. evaluering van eigen economische situatie door de individu. De spreiding van dergelijke individuele oordelen over de gehele bevolking zal stellig grote schommelingen vertonen, die slechts deels met de werkelijke economische situatie zullen correleren: wat voor de ene welvaart is, is voor de andere nood.
voetnoot1
Een goede poging om enkele van deze invloeden te beschrijven, vinden we in de beschouwelijke studie van Ernest Zahn, Leven met de welvaart, Amsterdam, 1962.
voetnoot1
Leon Festinger, A Theory of Cognitive Dissonance, New York 1957. Wij zouden wellicht beter van ‘discrepantie’ kunnen spreken.
voetnoot1
Zie onze Kennissociologie, Servire, 1955 (Den Haag), blz. 82.

voetnoot*
27 personen gaven geen antwoord op de vraag naar contacten met huisartsen
27 persons did not answer the question

voetnoot1
De correlatie van de ‘frequentie van het artsenbezoek’ met ‘gezondheidssatisfactie’ bleek uiteraard hoog te zijn, r = .291, hoger dan welke samenhang dan ook.
voetnoot1
Zie b.v.J.T. Buma, De huisarts en zijn patiënt. Grondslagen van het medisch denken en handelen, Amsterdam, 1950. Meindert J.W. de Groot, Kwantitatieve benadering van het verzuim door neurosen bij Nederlandse fabrieksarbeiders, N.I.P.G., Leiden, 1958.
voetnoot2
A Dutch Community, blz. 322.

voetnoot*
Angstgevoelens, zwaarmoedige gedachten, (piekeren), druk, zoals door middel van vragen no. 109 t/m 115 vastgesteld.
Anxieties, pressure, gloomy thoughts (questions no's 109-115).

voetnoot1
C. van Proosdij, Roken, Amsterdam 1957, blz. 66.
voetnoot1
R. Doll en A.B. Hill, ‘Smoking and carcinoma of the lung’ in British Medical Journal, blz. 739, 1950-II; van dezelfden ook: ‘A study of the aetiology of carcinoma of the lung’ ibid. 1952-II, blz. 1271. E.L. Wynder en E.A. Graham, ‘Tobacco smoking as a possible etiologic factor in bronchiogenic carcinoma’, Journal of American Medical Association, 143, 329, 1950.
voetnoot2
Reeds in 1954 werd een voorlopig rapport uitgebracht: R. Doll en A.B. Hill, ‘The mortality of doctors in relation to their smoking habits. A preliminary report’. British Medical Journal, 1954-I, blz. 1451.
Voor de bezwaren tegen ‘effect-to-cause’ studies zie ook het sociologische handboek van John Madge, The Tools of Social Science, London, 1957, blz. 273-274; wij delen schrijvers bezwaren tegen ‘inverse probability’ niet.
voetnoot1
Gepubliceerd o.a. in Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, Jaargang 101, no. 10, 9 maart 1957, blz. 459-463.
voetnoot2
De Telegraaf, 16 mei 1956: ‘Ik heb het roken gestaakt. Niet uit vrees voor ziekte, maar omdat drie pakjes sigaretten mij te veel lijkt, en ik het met één pakje per dag niet kan doen’.

voetnoot*
Tabel opgemaakt vóór de revisie der ponsingen
The table was set up before the revision of cards
voetnoot*
Tabel opgemaakt vóór de revisie der ponsingen
The table was set up before the revision of cards

voetnoot*
41 personen gaven geen antwoord op een der vragen
41 persons gave no answer

voetnoot*
26 personen die geen (adequaat) antwoord gaven op een der beide vragen werden niet opgenomen in de tabel

voetnoot*
575 personen hadden of een niet rokende partner of waren ongehuwd; 29 personen gaven geen antwoord.

voetnoot*
492 respondenten op wie de vraag niet van toepassing was (die niet rookten) werden niet meegeteld.
492 respondents who did not smoke or gave no adequate answer were left out.
voetnoot1
De analogie is uiteraard zeer vaag daar prof. Hutte de modale werkwoorden gebruikt om de integratie van de individu in een organisatie of groep tot uitdrukking te brengen; zie H.A. Hutte, ‘Ontwerp voor een Nederlandse arbeidssociatrie’, een reeks artikelen in Mens en Onderneming, 1959-1960 (jrg. XIII en XIV).

voetnoot1
Men denke ook aan het feit dat zelfs rokende vrouwen minder geneigd zijn het roken van zoons toe te staan; blz. 162.
voetnoot1
Dit gevaar van de sociale drinkgewoonten voor de ex-alcoholici is door de psychiater prof. Dr. H.C. Rümke onderstreept op de studiedag gewijd aan de preventie van het alcoholisme te Utrecht, op 25 november 1960.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken