| |
| |
| |
| |
| |
| |
1. Het lokkende avontuur
Zes jonge Arapahoe-Indianen sprongen op hun paarden en stormden de prairie op. De gevulde pijlkokers op hun ruggen. Met een verlangende blik in de ogen keken zij naar de vlakte voor hen.
Het grote avontuur lokte. Ergens in de wijde wildernis, die zich achter de horizon uitstrekte, zou het gevecht zijn met een beer, met een wolf misschien, met een bergleeuw mogelijk.
Of...
Ze wisten het niet, maar ze hoopten op iets geweldigs.
‘Woepie! Woepie!’
Zij trokken er op uit om hun grote daad te verrichten. Dat moest elke indiaanse jongen doen, vóór hij in de stand der krijgers kon worden opgenomen.
Flitsende Pijl, de zoon van het opperhoofd Waks-tsi-ei, op zijn Nederlands gezegd Kruipende Beer, volgde hen met zijn blikken. Zijn linkerhand rustte op de schouder van zijn bonte paard. O, hij zou dolgraag met hen meegaan. Maar hij deed het niet.
Het was toch wel goed afgesproken, dagen tevoren al en elke dag hadden ze er over zitten bomen: ‘Als de maan vol is, gaan we.’
Nu, daar gingen ze, maar zonder Flitsende Pijl.
De jongens hadden hem verbaasd aangekeken, toen hij buiten het kamp zijn paard tot stilstand had gebracht en zei, dat hij niet meeging.
Wàt ze ook verwacht hadden, dit zeker niet. Het was
| |
| |
juist zo fijn, dat Flitsende Pijl meeging, Flitsende Pijl, die altijd nummer een was, de eerste in het sluipen, de beste in het spoorzoeken, de sterkste met het worstelen, de snelste renner.
Ze probeerden echter niet, hem over te halen om toch maar mee te gaan. Dat was geen gewoonte bij Indianen. Ieder was vrij in zijn doen en laten. Maar een paar van hen waren er beslist kribbig om.
‘Heeft Flitsende Pijl het hart van een coyote gekregen?’ vroeg Modder-op-de-teen, terwijl hij zich op de rug van zijn paard slingerde en wegreed. Een coyote was een kleine, gele prairiewolf, een laf dier. Maar nee, dat was Flitsende Pijl beslist niet.
Ze snapten er niets van.
Flitsende Pijl zei niets terug. Zijn gezicht stond strak. Uit niets was op te maken wat er in hem omging.
Geen van de jongens keek nog een keer om, toen ze eenmaal in beweging waren. Misschien zou het moeilijker gaan, maar ze zouden het zonder Flitsende Pijl doen. En deze stond daar onbewegelijk bij zijn paard, alsof hij ergens op wachtte.
Hij wachtte niet op iets, niet op iets bijzonders tenminste. Het was de voorzichtigheid van de Indiaan in hem, die niet wilde, dat anderen iets van zijn plannen zouden vermoeden.
De paarderuggen dansten weg over de vlakte, die lag te trillen in de hitte. Ze golfden een terreinplooi op, doken er overheen een laagte in en eerst toen de laatste wapperende paardestaart uit het gezicht verdwenen was, bewoog Flitsende Pijl zich.
Er dansten opeens vrolijke lichtjes in zijn ogen.
Ze moesten eens weten wat hij van plan was.
Nu begon voor hem het grote avontuur en daar kon hij geen pottekijkers bij gebruiken.
Hij wendde zich om en staarde enkele ogenblikken nadenkend in de richting van het kamp. De tiepies waren
| |
| |

De paardenruggen dansten weg over de vlakte
| |
| |
hier vandaan niet te zien, omdat metershoog struikgewas ze aan het gezicht onttrok. Dat maakte echter voor hem niets uit. Hij wist waar het lag.
Ziezo, de jongens was hij kwijt. Nu moest hij oppassen, dat ze vanuit het kamp hem niet te zien kregen of te horen. Van nu af aan zou hij heel erg voorzichtig moeten zijn in zijn bewegingen.
Hij klom op zijn paard en stuurde het tussen het geboomte. In een grote boog trok hij om het kamp heen, zoveel mogelijk gebruik makend van de open plekken tussen de bomen, waar weinig takken lagen. Wanneer het paard op een dode tak zou trappen en deze knapte af, zou dat geluid ver te horen zijn. Misschien zou een squaw (vrouw) het horen of een der Hondsoldaten (indiaanse politie) en hierheen komen om een onderzoek in te stellen. Ze waren altijd op hun hoede. Elk verdacht geluid kon gevaar beteken. De ogen, die gewend waren om sporen te onderscheiden, zouden uit de hoefdrukken wel weten af te leiden, dat zijn bonte paard deze gemaakt had. Ze wisten niet beter of hij was met zijn kameraden meegegaan. Wanneer een nieuwsgierige Hondsoldaat deze verse afdrukken van paardenhoeven ontdekte, zou hij zich misschien op zijn spoor werpen. Dat mocht niet gebeuren en daarom maakte hij deze grote omweg.
Tenslotte bereikte hij de Beverbeek.
In de zachte oever lieten de hoeven diepe sporen na. Dit kon hij niet voorkomen. Het was ook niet erg, want het spoor eindigde hier plotseling.
De bonte kreeg een klopje tegen de nek en stapte het water in. Flitsende Pijl stak de beek echter niet over. Hij was weer de slimme Indiaan, die zijn sporen wist te verbergen.
Hij stuurde het paard naar rechts en reed stroomafwaarts door het water van de beek. Het spatte hoog op onder de stampende paardehoeven. Maar op de bodem
| |
| |
van de beek bleef geen spoor achter. Zodra een hoef uit het zand werd getrokken, schoof het stromende water de afdruk weer dicht. Niemand zou ooit kunnen uitvissen, in welke richting hij vertrokken was, ook al zouden ze de afdrukken op de oever ontdekken, wat niet waarschijnlijk was.
Zo wilde hij het toch? Dit avontuur was immers van hem alleen?
Hij en zijn makkers hadden het kamp verlaten en in elke tiepie wist men wat het doel van hun tocht was. Dagenlang zouden zij afwezig zijn. Niemand trok zich daar iets van aan, ook de ouders van de jongens niet. Men was het gewend, dat ze soms dagenlang door de vlakte zwierven. Groepjes krijgers deden dat ook. En deze jongens wilden bij de krijgers behoren. Misschien kwamen ze terug, misschien niet. Wel, dat was dan niet anders. Dan was het de wil van Manitou geweest. Hun moeders zouden wel naar hun terugkomst uitzien, maar zij zouden er tegenover niemand iets van zeggen.
De beek kronkelde tussen hoge, donkere boomstammen door. Daartussen stond dicht struikgewas, soms tot vlakbij het water. Nergens was een pad, dat naar de beek voerde. Niemand kwam hier, alleen een Arapahoejongen, die het grote avontuur zocht. Niemand zou ooit weten, dat hij hier langs was gekomen. Steeds verder verdween het kamp achter hem.
Er waren anders geen geluiden dan die van de stappende paardepoten, die door het water klotsten. Het roepen van de vogels in het struikgewas hield op als deze naderden. Urenlang bleef Flitsende Pijl door de beek rijden. De zon klom hoger naar het zuiden, toen hij eindelijk tussen dicht struikgewas het paard op de oever liet stappen.
De bonte kreeg een teken om te blijven staan. Flitsende Pijl zag niets over het hoofd. Hij zag niets anders dan dicht ineengestrengelde takken. Hij moest zich op zijn
| |
| |
oren verlaten. Scherp luisterde hij naar mogelijke geluiden, die hem zouden zeggen, dat hij zich hier niet alleen bevond. Alles was even rustig. Hij wierp een blik langs de beek achter zich. Daar was niets anders te zien dan het stromende water tussen dichtbegroeide oevers. Hier tussen de struiken was er niets van te ontdekken, dat paardehoeven het water hadden verlaten. Ha, tot hiertoe waren zij gekomen en niemand had er iets van gemerkt.
De bonte baande zich met de borst een weg door het struikgewas. De takken zwiepten vaneen, gleden langs zijn flanken en sloten zich achter hem weer aaneen. Ze maakten nogal lawaai. Dat was niet te voorkomen, al reden ze ook stapvoets. Maar Flitsende Pijl rekende er op, dat zich hier geen mensen bevonden, die het zouden kunnen horen.
Na een paar honderd meter weken de struiken meer uiteen. Het ging langzaam, maar de openingen tussen de struiken werden steeds groter. De bonte kon nu beter vooruitkomen en wilde het op een draven zetten. Flitsende Pijl hield de teugel strak. Het zou niet lang meer duren of zij hadden het einde van het struikgewas en van het woud bereikt, daarom moest hij op zijn hoede zijn. Je kon nooit weten, waar je voor kwam te staan, als je ergens plotseling opdook. Zwiepende takken mochten hun nadering niet verraden.
Flitsende Pijl liet zich op de grond glijden. Hij aaide het paard over de snuit, gaf hem een goedkeurend klopje op de schouder en knikte.
‘Wik-aye-isna'la.’
‘Blijf hier wachten, mijn vriend.’
De bonte wist, wat van hem verwacht werd. Hij volgde zijn jonge baas met de blik toen deze tussen de struiken verdween.
Flitsende Pijl was weinig meer dan een snelle schaduw in de wirwar van schaduwen, die door zon en takken
| |
| |
op de grond tussen de struiken getekend werden. Onhoorbaar glipte hij van de ene struik naar de andere.
Hij zag de blauwe lucht tussen de bomen blinken, met daaronder een bruine streep, de vlakte. Hij naderde de rand van het woud.
Zijn moccassins (hertsleren sandalen) schoven in de richting van een eikenbosje, vanwaar hij een blik over de vlakte zou kunnen werpen. Geruisloos bewoog hij zich. Hij scherpte zijn oren tot het uiterste. Geen enkel geluid ontging hem. Hij hoorde het gekokkel van een troepje kwartels. Ergens achter hem zong een spotlijster. Het zag er alles even rustig uit. Maar een mesquiteboom (vethoutstruik) stond een eindje naar voren op de vlakte en benam hem het uitzicht op een deel daarvan. Hij liet zich op de grond glijden en schuifelde dan in de richting van de eenzame boom. Toen hij deze bereikt had, kon hij naar alle kanten de prairie overzien.
Als een verlaten wereld lag deze voor hem, een bruine uitgestrektheid, die in de kim verliep. De zon brandde op het dorre gras, waarboven de hitte trilde.
Een eind naar links liep een troepje antilopen te grazen. Dat waren schuwe dieren, maar hun houding verried, dat zij niet door het een of ander verontrust waren. Aan niets was te merken, dat er onraad was.
Of...
Opeens zag Flitsende Pijl een bewegende stip, hoog tegen de strakke lucht.
Een gier beschreef daar zijn kringen, op zoek naar een prooi ergens op de vlakte beneden hem.
Eén enkele gier, dat betekende niets. Wanneer er meer waren geweest, dan zou dat er op wijzen, dat ze ergens op de vlakte een prooi hadden ontdekt, een dood of gewond dier, of een mens. In dat geval moesten zich mensen hier ergens bevinden, en was het voor Flitsende Pijl dubbel uitkijken geboden.
Eén enkele gier. Het móest veilig zijn.
| |
| |
Een schelle fluittoon snerpte de vlakte over. Deze was nog niet eens verklonken of achter zich hoorde hij luide hoefslagen. Hinnikend schoot de bonte op zijn jonge baas af en nestelde de snuit op diens schouder.
Ze hielden van elkaar, deze koperkleurige jongen en dit bonte paard. Flitsende Pijl noemde hem soms ‘Nee-see-ja’, wat ‘Mijn broer’ betekende. Ze waren onafscheidelijk van elkaar. De bonte liet zich ook door niemand dan zijn baas berijden. Zijn makkers hadden het stuk voor stuk geprobeerd, maar geen van hen was het gelukt, ook maar een halve minuut op zijn rug te blijven zitten. De bonte begreep, wat het fluitje betekende. Nu zou het geen stappen of draven zijn, maar als de wind zouden zij over de vlakte wegzeilen.
De sprong van de jonge Indiaan naar de paarderug en de sprong van de bonte naar de vlakte kwamen vrijwel tegelijk. Flitsende Pijl zat nauwelijks goed en wel of de poten van het paard stormden in een snelle sprint de wijde wereld in naar het oosten.
Zo had hij zijn makkers zien vertrekken, maar minder snel.
Ha!
Een vreugdegevoel golfde door hem heen, nu hij zich alleen in de eindeloos lijkende eenzaamheid bevond, alleen met zijn weergaloos snelle paard.
Flitsende Pijl gilde de bonte iets in de oren en dan spanden zich de geweldige spieren onder de glanzende huid. De sterke poten sloegen uit in machtige sprongen. Er was helemaal geen wind, maar de snelheid waarmee zij wegschoten deed een storm langs hun oren gonzen. De gele prairie gleed sissend onder hen weg. Het dorre gras knapte onder de stampende hoeven. Maar zij hoorden het niet. Voort joegen ze en een lange sliert omhoog-dwarrelend stof gaf de weg aan, die zij gegaan waren.
Het was nauwelijks aan de bonte te merken, dat hij vaart minderde, toen hij een hoge terreinplooi opstoof. Laag
| |
| |
over zijn rug lag de indiaanse jongen, in de ogen een fel licht, in zijn hart een grote blijheid.
Flitsende Pijl wist waartoe zijn paard in staat was en liet het begaan. Een voortschietende streep waren ze, in een verlaten wereld. De ene kilometer na de andere gleed onder hen door, achter hen weg. Geen boom brak de uitgestrektheid voor hen, geen waterloop de vlakte onder hen. Onmetelijk ver lag de prairie om hen heen. Eén uur? Twee? Drie? Flitsende Pijl had geen gedachten aan tijd of afstand, tot hij meende, dat het welletjes was. Bijna ongemerkt was er een verandering gekomen in het landschap.
Langzaam werd de druk van de knieën tegen de flanken van het paard sterker. Het leek eerst alsof de bonte het niet merkte. Maar toch begon hij vaart te minderen. De storm gierde niet meer zó fel langs hun oren, minder snel gleed de prairie onder hen door.
Glijdend kwam de bonte tot staan.
Flitsende Pijl richtte zich op en wierp een blik om zich heen. Tijdens de rit had hij eigenlijk alleen maar naar voren gekeken. Nu nam hij de omgeving op.
Het woud, waaruit de bonte als een flits was weggesprongen, was achter hen verdwenen. Er was geen boom te zien, zelfs geen struik, waarheen hij zijn ogen ook keerde. Niets was er te zien dan de eindeloze, golvende prairievlakte.
Hier zou het grote avontuur niet zijn, dat begreep Flitsende Pijl wel. Het einddoel van zijn tocht lag veel verder weg.
Vannacht, toen hij in hun tiepie op de buffeldeken lag en twee honden om hem heen scharrelden om ook een warm plekje om te slapen te vinden, was dit plan opeens bij hem opgekomen en het had hem de hele nacht verder wakker gehouden.
Gisteravond, bij het hoogopvlammende raadsvuur, had
| |
| |
hij het grote nieuws gehoord. Nou ja, jongens zaten daar niet met de krijgers en de opperhoofden omheen, maar ze kwamen toch wel te weten, wat er verhandeld werd. Als ze in hun spel langs het vuur holden, vingen ze zo nu en dan wel enkele woorden op en ze waren slim genoeg om de rest er bij te denken.
Dit was het grote nieuws geweest:
‘Er zijn bleekgezichten op de prairie gezien.’
Bevonden die zich op hun jachtgronden?
Een boodschapper had het nieuws gebracht, Kromme Buffel, die van de jacht terugkeerde. Toen hij langs een bosje was gereden, twee zonnen naar het oosten, had hij in de verte de tiepies op wielen gezien.
Tiepies op wielen!
Zo noemde de Indianen de hoge huifwagens van de landverhuizers, waarmee zij de prairie overstaken naar het westen om ergens een nieuw tehuis te stichten.
Flitsende Pijl had altijd in de tiepie van zijn vader gewoond. Wanneer zij naar een ander kamp trokken, en dat gebeurde meestal een paar keer per jaar, als ze op buffeljacht gingen, dan braken de squaws de tiepies af, laadden deze op grote sleden en op de paarden en als zij op de plaats van het nieuwe kamp arriveerden, werden de tiepies weer opgesteld. Maar de bleekgezichten hadden tiepies, die tiepies bleven en zo over de prairie gleden, getrokken door dieren, die op buffels leken. Hij had er vaak over horen spreken, maar kon zich met geen mogelijkheid voorstellen, hoe dat kon.
Vannacht was het toen opeens in hem opgekomen, om niet met zijn makkers mee te gaan, maar er alleen op uit te trekken en de bleekgezichten te zoeken.
Het was misschien wel een gevaarlijke onderneming. De bleekgezichten grepen al heel spoedig naar hun donderstokken (geweren), als zij een Indiaan zagen, omdat die vaak de karavanen aanvielen. Maar daarover piekerde Flitsende Pijl niet. Hij wilde de tiepies zien.
| |
| |
Hij had er in het minst geen vermoeden van, voor welke gevaren hij dan zou komen te staan.
Dat had hij nóg niet.
Hij dacht er zelfs niet aan.
En toch...
Ongemerkt kwam het gevaar in zijn richting glijden.
|
|