hoogte. Het was nauwelijks te merken, dat hij van plaats veranderde. Over de laatste meter deed hij bijna een half uur. De halmen verdwenen onder hem, maar het ging bijna ongemerkt.
De blauwe lucht, die hij tussen de halmen door kon zien, heel in de verte, eindigde aan de onderkant in een donkerder streep, die langzaam breder werd.
De prairie schoof uit de kim omhoog.
Nog verder gleed de zwarte bos haar, met daaronder twee donkere ogen als ronde kolen vuur. Met elke centimeter, die het lichaam naar voren schoof, kreeg hij meer zicht.
Eindelijk kon hij de vlakte achter de landrug overzien. En daarmee kwam de grote verrassing.
Het was allemaal anders dan hij had verwacht.
Achter hem lag een verschroeide prairievlakte, waar het gras verdord was. Zo zou het aan de andere kant ook zijn, dacht hij.
Het was geen prairie meer, een effen vlakte zonder struik of boom, maar een uitgestrekt dal, aan alle kanten omgeven door golvende heuvels. Bomen en struiken stonden overal in het dal verspreid, alleen of in groepjes. Een brede strook struikgewas, met hoog daarboven de kronen van reusachtige katoenbomen gaven de loop aan van een beek, die door het dal kronkelde. En het gras was groen, diep groen.
De ogen van Flitsende Pijl kregen opeens een diepe glans. ‘De Hand van de Grote Geest’, kwam het fluisterend over zijn lippen.
Zonder er ook maar iets van te vermoeden, was hij op een heel bijzondere plek aangeland, een plek, waar iedere Indiaan van wist, doch waar bijna nooit iemand zich liet zien. Ze lag ver buiten de paden, die door de prairie liepen en de stammen kwamen hier niet.
Daar hadden ze hun reden voor.
Er leefde een oud verhaal onder de Indianen, dat Mani-