| |
| |
| |
3. De vreemde nacht
De donder van daverende hoeven weerklonk over de vlakte en toen was het opeens alsof er een wonderlijk, geheimzinnig geruis door de lucht trilde. Plotseling, zonder dat iemand wist wat het was en waar het vandaan kwam, hing er iets als een dreiging boven de Hand van Manitou, een dreiging van gevaar. Of neen, gevaar was het eigenlijk niet, het was er plotseling, niet te zien en niet te horen. Het was alleen maar voelbaar. Dat maakte het zo eigenaardig.
Een antilopebok hield op met grazen, dook behoedzaam weg naar de veiligheid van een paar struiken en hield zich daar onbewegelijk. Een wegloper (springkoekoekl begon zenuwachtig te kokkelen en verdween toen ook ergens in de takken. Spotlijsters zwegen.
Er hing ineens een vreemde stilte boven het dal.
Flitsende Pijl, die op elk geluid en iedere beweging om hem heen lette, voelde ook de plotselinge verandering en ook door hem trilde de schrik voor een onbekend gevaar. Hij dacht er niet over, waar het vandaan kon komen, wierp ook niet een onderzoekende blik om zich heen. Hij wist alleen maar, dat hij hier op deze plek van alle kanten te zien moest zijn en ogenblikkelijk kwam hij in beweging. Hij rukte zijn paard een halve slag om en de bonte schoot weg in het struikgewas. De takken floepten uiteen en sloten zich met een klap weer achter hem. Alles ging zo snel in zijn werk dat het leek alsof
| |
| |
de wildernis hen had opgeslokt. Hij was er en het volgende ogenblik was hij er niet meer.
De Hand wachtte.
Toen hij zich veilig en wel tussen de beschuttende takken bevond, draaide Flitsende Pijl zich een halve slag om, zodat hij een blik in het dal buiten het struikgewas kon werpen. Niets ontging zijn scherpe blikken. Hij zag een paar herten wegspringen naar een bosje boksogen (soort kastanjebomen) en overal ontdekte hij de witte staarten van prairiehazen, die naar een schuilplaats huppelden.
Waar kwam het gevaar vandaan en wat was het?
Wás het gevaar?
Een schorre, naargeestige schreeuw klonk ergens in de wildernis omhoog, bleef een ogenblik tussen de bomen hangen en verdween weer.
Gespannen luisterde Flitsende Pijl. Dit was weer zoiets vreemds. De dag was nog niet om. Hoe kwam het, dat de bergleeuw nu al op jacht was?
De stilte, die na de schreeuw neerdaalde, leek nog veel dieper dan daarstraks. De dieren hielden zich bewegingloos in hun schuilhoeken.
De wildernis wachtte.
Toen... Flitsende Pijl kreeg opeens een hevige schrik. Machtige vleugels sloegen boven hem de lucht uiteen. Een gonzend geluid kwam aanbruisen, toen een donker ding boven de boomtoppen zich van de lucht losmaakte en over het dal voortdreef.
Een adelaar!
De grootste vogel van de wijde Amerikaanse vlakten. Waren dáárom de dieren zo schuw geworden? De prairiehazen, nu ja, dat was te begrijpen. De adelaar jaagde op hen. Maar de herten hoefden voor hem niet bang te zijn. En die waren toch ook verdwenen.
Toen opeens dacht Flitsende Pijl, dat hij het begreep. Het maakte hem blij.
| |
| |
‘De bode van Manitou,’ ging het door hem heen.
Direkt daarop kwam de tweede verrassing en dat was iets geweldigs. Hij had net een gevoel alsof zijn hart stil zou blijven staan van vreugde. Met grote, verbaasde ogen staarde hij naar iets, een klein voorwerp, dat zigzaggend omlaag kwam vanaf de plek waar de adelaar was geweest.
Zoiets, nee, dat had hij nooit kunnen denken.
Een witte veer kantelde vanuit de lucht omlaag naar de plaats waar hij zich verborgen had.
Een witte adelaarsveer!
Het teken van Manitou!
Het kón niet missen, deze moest voor hem bestemd zijn. Met zijn ogen, waarin een groot, blij licht blonk, volgde hij de bewegingen van de veer, die bleef zakken, naar links kantelde, dan weer naar rechts tuitelde, en dan, vlak voor hem, buiten de struiken op de grond bleef liggen.
Met een snelle beweging liet hij zich van het paard glijden en sprong dan uit de struiken te voorschijn.
Het drukkende gevoel was op slag verdwenen.
Een nieuwe opwinding trilde door hem heen.
Zijn handen beefden, toen hij de veer opnam.
Flitsende Pijl keek er naar met een blik van verbazing in de ogen. Hij kon het niet begrijpen, hoe dit mogelijk was. Hij leefde nog geheel in het bijgeloof van de stam. Dat kon ook moeilijk anders, omdat niemand hem anders had geleerd. Wat er nu was gebeurd, was voor hem iets geweldigs. Dat zou het zelfs voor een der krijgers zijn geweest. Dit was, zo dacht hij tenminste, van veel groter betekenis dan een ontmoeting met de bleekgezichten in hun tiepies op wielen. Wanneer hij met deze veer, die Manitou hem gestuurd had, bij de stam terug zou keren, dan mocht hij zó plaatsnemen tussen de opperhoofden rondom het raadsvuur. Daar was geen grote daad voor nodig, omdat Manitou hem tot opperhoofd
| |
| |
had bestemd. Deze veer mocht hij in 't vervolg in zijn haar dragen. Wat een geluk, dat hij niet met zijn makkers was meegegaan. Wat zouden ze grote ogen opzetten als hij zó het kamp kwam binnenrijden.
Zeker, maar zo ver was het nog niet. Hij was er op uitgetrokken om de bleekgezichten te zoeken. Flitsende Pijl ging er van uit, dat Manitou hem deze veer had gestuurd om hem te laten weten, dat hij op een goed spoor was en dat het doel van zijn tocht goed was. In de Hand, het dal van de vrede was deze bij hem gekomen. In zijn simpele, heidense gedachtengang meende hij, dat hij moest trachten vrede te brengen tussen de rode en de blanke man. Zo wilde Manitou het immers?
Zo? Waarom klonk dan op ditzelfde ogenblik opnieuw de schreeuw van de bergleeuw in de wildernis?
Hij bracht Flitsende Pijl opeens weer tot zichzelf.
De veer was een veer en die was van hem. Maar de gevaren om hem heen waren er nog evengoed, dreigend. Die zouden er ook altijd blijven. De schreeuw van de bergleeuw deed de gedachte bij hem opkomen, dat Manitou hem daarbij niet helpen kon.
Hun Grote Geest kon niet alles.
Wat was er toch met hem? Pas had hij de veer van Manitou gekregen of hij begon aan hem te twijfelen.
Maar er waren belangrijker dingen dan denken aan Manitou. Hij moest zorgen, een kamp voor de nacht te krijgen, waar hij veilig was voor de tanden en de klauwen van de bergleeuw.
De gloeiende zonnecirkel was bijna achter de heuveltoppen verdwenen. Tussen de hoge pijnbomen in het oosten daalde de nacht al neer. De schaduw van de bomen en struiken dichtbij waren verdwenen. Felle kleuren van goud en rood en violet flitsten omhoog langs de lucht en werden opgevangen door wolken, die er nu opeens waren.
De dag was om. Hij moest voortmaken.
| |
| |
Flitsende Pijl sprong op zijn bonte en reed naar de beek tussen de wilde pruimebomen. De bergleeuw had zijn schreeuw aan deze kant laten horen, daarom zou hij aan de overkant van de beek een plek voor het nachtkamp zoeken. Bergleeuwen waren bang voor water. Hij zou daar veilig zijn.
Een pad was er niet, maar dat had Flitsende Pijl ook niet nodig. Hij bereikte het geboomte en even later hoorde hij het gekabbel van stromend water. De hoeven sloegen het uiteen. Toen stond hij aan de overkant.
Hij had weinig tijd nodig om het kamp in orde te maken. Hij trok de buffeldeken van de rug van de bonte en liet die op de grond vallen.
Nu...
Er trok een frons over zijn voorhoofd. Hij moest even diep nadenken, terwijl hij naar zijn paard keek.
Het gebeurde met de zwarte hengst schoot hem weer te binnen. De bonte was eigenlijk ook nog een half wild paard. Hij zou hem vastbinden, om zeker te zijn, dat hij er morgenochtend nog was als hij wakker werd.
Hij nam een eind koord van buffelhuid, bond het ene uiteinde om een voorbeen en het andere om de hals van de bonte.
Het paard keek hem bijna verwijtend aan. Zoiets had zijn jonge baas nog nooit met hem uitgekuurd en ze hadden zovaak samen de nacht in de wildernis doorgebracht. Hij zou niet weglopen.
Nee, dat zou hij niet, als alles gewoon was geweest. Dat wist Flitsende Pijl ook wel. Maar hij had de troep wilde paarden gezien. Hij had de uitdagende roep van de zwarte hengst gehoord. De zwarte hengst had in de bonte een tegenstander gezien en het was te verwachten, dat hij vannacht, als het mensdier sliep, het spoor van de bonte op zou vangen om hem tot een gevecht uit dagen. En deze zou niet voor hem op zij gaan. Dan, Flitsende Pijl wist het maar al te goed, zouden de wilde instinkten
| |
| |
weer in hem wakker worden en daardoor alleen zou de bonte zich laten leiden. Hij zou met de kudde verdwijnen, als hij als overwinnaar uit de strijd kwam.
Hij nam het zekere voor het onzekere. Zo kon de bonte zich vrij bewegen, maar geen grote sprongen maken. Het paard stak de snuit in het frisse water, dronk met diepe teugen en begon te grazen. Flitsende Pijl liet zich op de knieën zakken aan de rand van de beek en dronk ook.
Hij had geen voedsel bij zich. Hij nam nooit iets mee, want in de wildernis scharrelde hij zijn kostje wel op. Het was niet de eerste keer, dat hij met een lege maag ging slapen. Morgen zou hij wel weer zien.
De schaduwen waren overal verdwenen. Het daglicht was achter de heuvels weggezonken. Boven hem blonken de sterren. De nacht zou niet helemaal donker zijn. Toen de zon was ondergegaan, was er wat wind opgestoken, die ruiste nu door de boomtoppen en de struiken. De bladeren ritselden. Het waren geluiden alsof overal zachte stemmen klonken. Flitsende Pijl was er tevreden mee. Het gaf het kamp iets gezelligs.
Een dag van avontuur lag achter hem. De avond had ze ook gebracht. Het verlangen naar het grote avontuur trilde weer door hem heen.
Hij voelde het: een geheimzinnige nacht lag voor hem. Flitsende Pijl stond aan de rand van het kabbelende water en luisterde. Wachtte hij ergens op?
Er klopte iets niet.
Waar bleven de stemmen van de nachtzangers? Zij hadden zich eigenlijk allang moeten laten horen. Het gesjirp van de krekels was vol en diep en overal om hem heen. Maar die anderen zwegen.
Ha, maar misschien was het in de Hand anders en werd er op hem gewacht om het teken te geven. De grote verandering was immers gekomen, toen hij het dal binnenreed?
| |
| |
Het was alsof om alles een grote verwachting zweefde. En toen, zo maar ineens, zonder dat hij het zich bewust was, gingen zijn lippen vaneen en diep uit zijn keel welde de roep van de nacht door het dal:
‘Pa-ho! Jip-pie! Jip-pie!’
Toen was opeens de nacht vol geluiden.
Van de overzijde van de beek kwam antwoord en de roep was nauwelijks verklonken of er waren andere, hier, ginds en overal.
Flitsende Pijl tilde het hoofd op en luisterde. Er lag een glimlach om zijn mond.
De zangers van de nacht hadden de lokkende roep beantwoord. De prairiewolven zongen tegen de sterren. Noemden de Indianen de prairiewolf, de coyote, niet ‘de vader van het zangmaken’? Blanken zeiden, dat de coyotes blaften, jankten, maar de koperkleurige mensen, die zo heel dichtbij de natuur leefden, noemden het zingen. En dat was het. De coyotes waren de zangers van de nacht.
Ze zongen niet tegelijk in een koor. Ergens op een kleine verhoging zat een coyote, de kop naar de sterren gekeerd. Hij gaf de toon aan. Hij was de voorzanger. Direkt daarop viel een andere in, een heel eind van hem vandaan. En deze kreeg antwoord van nog weer een andere plek. Uren achtereen kon dit zo doorgaan.
Flitsende Pijl wist alles van het doen en laten der coyotes af. Hij kon zich ook precies voorstellen, hoe het nu was. Ergens zat er eentje helemaal alleen op zijn eentje, op een andere plaats een stuk of zes bij elkaar in een kring. Weer ergens anders holden een stuk of wat achter elkaar aan, de kop bij de staart van de voorganger en overal was hun gezang wa-wo-wa-wo-wo-wie.
Grote prairie-uilen zweefden boven hem. Hun vleugelslagen waren niet te horen, alleen als ze vlak langs hem kwamen. Af en toe hoorde hij het angstige piepen van een muis, die door sterke klauwen werd gegrepen. Hij
| |
| |
hoorde de kreet van een prairiehaas. Een coyote had zijn slag geslagen.
Flitsende Pijl was tevreden. De nacht was zoals hij deze graag wilde hebben. Hij liet zich op de buffeldeken zakken en rolde zich er helemaal in. Geen puntje van de moccassins was te zien, geen sprietje van zijn zwarte haardos. Bijna onmiddellijk viel hij in slaap. Het was een opwindende dag geweest, maar ook een vermoeiende dag. Er lag een verre tocht op de dansende paarderug achter hem. Zijn lichaam schreeuwde om rust.
Boven de Hand hing de nacht. De hitte, die er overdag had getrild was er niet meer. De wind bracht koelte mee, maakte de nacht fris. De coyotes zongen, de krekels knerpten hun eentonige dreun zonder onderbreking. Nu en dan piepte hier of daar een slaperige vogel. Nacht-havikken lieten vanuit de lucht hun kreten horen.
De maan gleed als een ronde schijf van gebrand zilver boven de heuvels te voorschijn en toverde een zacht schijnsel over het dal van de vrede. De bosjes namen daardoor wonderlijke vormen aan. Alleenstaande struiken leken op kromgegroeide mannetjes.
De idiaanse jongen zag het niet, merkte niets van wat er om hem heen gebeurde.
Maar verlaten was de Hand niet.
In de verte bewogen donkere schaduwen over de grond. Spookachtige monsters leken het, die door het schemerdonker gleden in de richting van de plek waar het bonte paard vanmiddag verdwenen was. Scherpe ogen probeerden de bleke duisternis te doorboren.
Het gevaar sloop door de nacht op Flitsende Pijl af.
Hij wist het niet, hoorde het niet, merkte het niet.
De zwarte hengst wilde het er niet bij laten zitten. Hij had gezien, dat een rivaal zijn dal binnen was komen stormen. Hij had zijn uitdagende kreet in zijn oren horen schreeuwen. De angst was uit hem verdwenen, nu keer- | |
| |
de hij terug om de strijd aan te gaan om het behoud van het leiderschap over de troep, om het bezit van het dal. Deze nacht zou uitmaken, wie hier heer en meester was. Voor hen beiden was hier geen plaats.
Die mens?
De nacht was voor de dieren. Hij zou als een wervelwind op de vreemde hengst afstormen en hem tot het gevecht dwingen. Daarna zou hij hem het dal uitjagen. Zolang dat niet was gebeurd, zou hij zich hier niet veilig voelen. De verre dreun van stampende hoeven weerklonk door de zilvergrijze mist in het dal. Telkens bleef de hengst staan om de omgeving te verkennen. Dan stopte de hele troep, even plotseling, om even later de hengst weer te volgen.
De uren gingen om, dieren jaagden en de maan klom omhoog in de lucht. De zang van de coyotes nam af, maar hield nooit geheel op. Dichtbij de plek waar zijn jonge baas lag te slapen, deed de bonte zich te goed aan het sappige gras. Nu en dan wendde hij de kop naar het ineengerolde hoopje onder de buffeldeken.
Wat spookte er in zijn hoofd rond?
De geheimzinnigheid van de vreemde nacht begon ook zijn invloed op het bonte paard te laten gelden. Het was alsof hij af en toe iets van de naderende dreiging voelde. Dan stapte hij naar de buffeldeken, rook er aan en ging er boven staan, twee poten aan weerskanten.
Hij hield wacht.
Dit gebeurde steeds vaker.
Op een gegeven ogenblik veerde plotseling de kop uit het gras omhoog. De nacht bracht meer dan enkel geluiden in zijn richting. Argwanend luisterend staarde hij over de beek heen naar het dal, waar de duisternis een grijze tint had. Er was niets te zien, niets te horen ook, tenminste, voor een gewoon oor niet. Maar de bonte was in de wildernis opgegroeid en daar waren andere mogelijkheden. Dat bleek ook bij de mensen. Er werden soms
| |
| |
dingen over grote afstand bekend, die niet gezegd of gehoord waren.
Boven hem klonk de kreet van de jagende nachthavik en ergens in het dal zwegen de coyotes. Dat werd door andere opgemerkt en er kwam een andere klank in hun nachtzang. De coyotes, die de wilde paarden langs zagen draven, begrepen uit de manieren van de zwarte hengst, dat deze de nacht tot een nacht van strijd zou maken. Dat nieuws zongen zij het dal over. Misschien zou er tegen het aanbreken van de morgen een grote prooi te verorberen zijn.
Hoe kwam het, dat Flitsende Pijl, die de zingende coyotes niet hoorde, toch iets scheen te merken van de verandering, die over het dal was gekomen?
Hij was opeens klaar wakker en luisterde. Enkele ogenblikken nog bleef hij onbewegelijk liggen. Hij voelde, dat er een eigenaardige spanning was gekomen in de natuur om hem heen en probeerde uit te vinden, wat daarvan de oorzaak kon zijn.
Geruisloos gleed hij uit de buffeldeken en richtte zich dan in zijn volle lengte op. In de geluiden om hem heen was niets verontrustends. Maar toen hij naar zijn paard keek, begreep hij, dat er iets niet in de haak was. De bonte bewoog niet, maar staarde strak de kant op, waar zij vandaan waren gekomen.
Flitsende Pijl kruiste de armen voor de borst en wendde de blik in dezelfde richting. Opeens begreep hij het. Hij had een zwarte streep door het dal weg zien springen, toen zij het dal binnenreden. Nu keerde de zwarte hengst terug om het met de bonte uit te vechten.
‘Ka-an isa-n’, kwam het bijna fluisterend over zijn lippen. ‘De coyotes waarschuwen.’
De coyotes waren de vrienden van de rode mannen, werd altijd gezegd. Flitsende Pijl knikte. Ze vertelden hem precies, wáár de troep wilde paarden zich bevond. Ha, hij zou de zwarte hengst een verrassing bezorgen.
| |
| |
Nu hijzelf op de been was, behoefde hij niet bang te zijn, dat de bonte er met de paarden vandoor zou gaan. Hij zou een oog in 't zeil houden en ingrijpen als het nodig mocht zijn. Toch moest het paard zich vrij kunnen bewegen. Hij maakte het koord los, rolde het op en bleef staan wachten.
Nee, dit was toch niet een erg geschikte plek. Het struikgewas stond hier te dicht opeen.
‘An-koe-hoe.’
‘Volg mij.’
Geruisloos stapte hij bij de beek vandaan naar een meer open plek. De bonte volgde hem op de voet.
‘Wik-aye-isna-la.’
‘Mijn vriend, blijf hier staan.’
Flitsende Pijl had het paard niet aangeraakt, opdat er zo weinig mogelijk mensenlucht aan hem zou blijven hangen. Hij verdween in de beschutting van een paar dichte struiken, vanwaar hij de open plek goed kon overzien.
De dreun van snelle hoefslagen kwam nu steeds dichterbij.
De zwarte hengst rende een eind voor de troep uit en bracht deze met een boog naar de plaats waar hij vanmiddag gestaan had en gevlucht was. Daar aangekomen, stopte hij en snoof briesend de lucht op. De geur van het vreemde paard hing er nog, met nog een andere, die hij niet thuis kon brengen, doch die hem onrustig maakte. Maar de wilde instinkten waren sterker en dreven hem door het struikgewas naar de beek.
Daar zag hij zijn rivaal, de kop naar hem toegewend.
Zijn uitdagende kreet sloeg de stilte van de nacht uiteen. Toen ging alles zo vlug, dat Flitsende Pijl het zich later nauwelijks kon herinneren.
De zwarte hengst had helemaal geen aandacht meer voor zijn omgeving. Hij zag enkel het bonte paard, dat vandaag op hem was afgestormd. Deze ging er niet van- | |
| |
door, maar wachtte hem uitdagend op, de kop omhoog, de oren in de nek. Het vreemde paard daagde hem uit tot een gevecht. En vechten zou hij. Eigenaardig, dat het vreemde paard niet op hem afkwam. Maar de zwarte hengst wist niet, dat de bonte gebonden werd door de menselijke stem. Hij wist evenmin, dat hij het zou moeten opnemen tegen een menselijk brein.
Het water van de beek spatte hoog op, toen zijn hoeven er doorheen maaiden. Flitsende Pijl genoot van het prachtige gezicht, dat dit paard bood, de soepele bewegingen van het glanzende paardenlijf. Geweldige spieren spanden zich onder de satijnen huid. Zijn bonte was een eersterangs paard, maar nu hij de zwarte hengst in aktie zag, begon hij te twijfelen. Nee zo'n paard had hij van zijn leven nog niet gezien.
Of... was dit misschien het spookpaard van de prairie, waarover zulke wondere verhalen de ronde deden?
De troep paarden bleef aan de andere kant van de beek staan, 'n onrustige, trappelende drom. Het gedrang hield op, toen de zwarte hengst zijn aanvalskreet liet horen. Ze wachtten, tot de leider terug zou komen, als hij zijn tegenstander uit het dal weggejaagd had. Hij zou hen meenemen naar de vlakte. Tussen het dichte struikgewas voelden ze zich niet op hun gemak. Maar de leider had hen hier gebracht en zij volgden, waar die ook ging. De bonte kwam uit een geslacht van vechters. Vanmiddag had hij de zwarte hengst moeten laten schieten, nu zou hij zich het gevecht niet weer laten ontgaan. Uit zijn machtige keel brak de woeste kreet van het strijdpaard te voorschijn. De maan scheen in zijn grote ogen, die klompen vuur leken.
De stemmen van de coyotes waren weer overal, behalve vlakbij. Maar ze waren er wel. Flitsende Pijl hoorde hen door de struiken sluipen.
De zwarte hengst schoot de oever op. Zijn kreet klonk bijna gelijk met die van de bonte. Ha, nu had hij hem.
| |
| |

Maaiende hoeven sloegen tegen elkaar
| |
| |
Hij zou hem tegen de grond lopen, hem onder zijn hoeven trappen.
Ja zeker, als het de bonte niet was geweest. Toen hij de plaats bereikte waar deze een ogenblik tevoren had gestaan, was hij er niet meer. Plotseling voelde de zwarte een stoot tegen de flank, die hem bijna het evenwicht deed verliezen. Hij sprong opzij en met dezelfde beweging slingerde hij zich razend snel op de achterpoten rond en reikte met de voorpoten naar de maan. De hoeven maaiden door de lucht. Met een luide klap botsten de paardelijven tegen elkaar.
Een slapende vogel werd verschrikt wakker en fladderde weg uit de gevaarlijke omgeving naar een andere boom. En weer klauwden de hoeven in een woeste wervel door de lucht. De bonte kreeg een slag te pakken, die hem een paar meter achteruit wierp. Maar ogenblikkelijk schoot hij weer naar voren. De wilde instinkten van voorheen waren weer fel in hem. Er lag meer dan een uitdaging in de kreet, die hij langs de hengst naar de paarden aan de andere kant van de beek liet gaan. Het was echter op de zwarte hengst gemunt.
Vanuit zijn schuilhoek volgde Flitsende Pijl de bewegingen van de vechtende paarden. Het was niet de eerste keer, dat hij zo'n gevecht meemaakte, alleen was het altijd vanuit de verte geweest. Het was iets geweldigs. Maaiende hoeven sloegen tegen elkaar, sterke paardelijven botsten. Er was geen tussenpoos tussen de bewegingen en hun woeste kreten snerpten door de nacht. Wanneer hij uit de struiken te voorschijn stapte, zou hij zó de hand op de zwarte, fluwelen flanken kunnen leggen, waar het witte zweet in vlokken afdroop. Hij voelde een plotselinge neiging in zich opkomen om het te doen.
Dan konden er twee dingen gebeuren. De zwarte hengst zou zijn aanwezigheid bespeuren en met geweldige sprongen zou hij maken, dat hij wegkwam, weg van de
| |
| |
geur van de mens, die in zijn neusgaten zou dringen. Maar... en dat was het meest waarschijnlijke, nu woede en vechtlust hem volkomen beheersten, misschien zou hij er een nieuwe aanvaller in zien. Dan zou hij zich razend omwenden en hem onder de hoeven vermorzelen. Je was van een wild paard nooit zeker, wat het een volgend ogenblik zou doen. Flitsende Pijl bleef rustig tussen de struiken.
Modderkluiten en graspollen vlogen in het rond, toen de paarden weer op elkaar instormden. Het geluid van de stampende hoeven op de grond, het op elkaar klappen van scherpe witte tanden, de doffe slagen waarmee de paarden tegen elkaar botsten, dat waren de geluiden, die nu de nacht beheersten.
De zwarte hengst was door een laaiende woede aangegrepen, die hem dol maakte. Telkens viel hij weer aan. Soms week de bonte terug om dan opnieuw op hem af te springen en van lieverlede kwamen ze dichter bij de plek waar Flitsende Pijl zich verscholen had.
Deze voelde zich opeens door een wilde opwinding aangegrepen, die hem alle voorzichtigheid uit het oog deed verliezen. Hij zag niet meer de vechtende paarden, hij zag alleen maar dat ene paard met de satijnen zwarte huid en nu vlakbij. Het moest een monster van snelheid zijn.
De hengst zag niet het bruine been, dat behoedzaam uit de struiken te voorschijn gleed. Hij zag niet de ogen, die als stukken vuur onder een zwarte haardos blonken. Hij zag niet de trillende hand, die een eind koord vasthield.
Opeens voelde hij iets vreemds tussen zijn manen. Iets had zich daaraan vastgegrepen. Het volgende ogenblik zat er iets op zijn rug en twee dingen veroorzaakten een felle druk op zijn flanken.
Het bracht hem een ogenblik van zijn stuk.
| |
| |
Wat was dat toch voor een vreemd ding op zijn rug, waar hij nog nimmer iets gedragen had?
En waarom zeilden de hoeven van zijn tegenstander opeens van hem af en stopte deze, alsof hij genoeg van het gevecht had?
En toen was daar plotseling de stem van een mens vlakbij zijn oren en de gehate geur drong zijn neusgaten binnen. Gevaar!
Met een enorme sprong schoot hij bij de bonte vandaan, de open plek over naar een opening tussen de bomen. Daarachter lag de vrijheid. Daar kwam hij ook, maar het ding op zijn rug raakte hij niet kwijt, de druk op de flanken bleef aanhouden. En opnieuw klonk de stem van de mens hem in de oren, luid en dwingend. Het verdubbelde de angst in hem.
De zwarte hengst stormde de nacht in om de druk op zijn rug te ontlopen, de knellende greep in zijn flanken. De woede van het gevecht was uit hem verdwenen en had plaats gemaakt voor een felle angst. Maar zijn geslepenheid liet hem nu niet in de steek. Een boom kwam hem tegemoetvliegen, een boom met laaghangende takken. Hij schoot er onderdoor om het ding van zich af te schuiven. Maar Flitsende Pijl was nu nog meer dan anders op zijn hoede en zag het aankomen. Hij liet zich naast het lichaam van het paard zakken. Alleen een been lag over de rug. Zijn handen klemden zich krampachtig vast aan de manen. Rakelings scheerde de tak langs hem heen, toen richtte hij zich weer op. In een adembenemende ren ging het verder.
Een zwarte flits schoot weg door de zilveren nacht, struiken vertrappend, bomen ontwijkend, een flits, meer niet, zo snel ging het.
De hengst scheen te beseffen, dat snelheid hem niet baatte, dat het trucje met de boomtak niet lukte. Maar in zijn geslepen brein lagen meer mogelijkheden verscholen.
| |
| |
Onverwachts plotseling zette hij de voorpoten schrap tegen de grond. Zo snel was zijn vaart, dat hij nog een eind doorgleed en de hoeven een diep spoor in de bodem ploegden. Flitsende Pijl schoot met een vaart naar voren. Hij zou over de kop van de hengst heengeduikeld zijn als hij niet met een geweldige krachtsinspanning de knieën tegen de flanken had geklemd.
Hij wist, dat zoiets het een of andere moment zou gebeuren en was er op verdacht.
Onmiddellijk daarop smeet de hengst zijn voorpoten omhoog, zijn machtige lichaam sprong loodrecht omhoog en dan liet hij zich achterover vallen om de drukkende last onder zich te verpletteren. Flitsende Pijl voelde het aankomen en slingerde de voeten vrij van het paard. Toen de hengst neerkwakte, stond hij naast hem, hijgend en trillend, maar op zijn hoede.
De zwarte hengst was een razende wervel van bewegingen. Nauwelijks voelde hij de grond of de poten veerden weer overeind. Maar op datzelfde ogenblik zat Flitsende Pijl reeds weer op zijn rug en drukten de knieën zich in de flanken.
Nu probeerde hij een ander foefje. Als een reusachtige bromtol gierde hij in het rond, naar links, naar rechts. Dan sprong hij recht omhoog en liet zich met stijf gehouden poten neersmakken. Flitsende Pijl had het gevoel alsof alle adem uit hem weggeperst werd en zijn hele lichaam gebroken en gekneusd was. Hij dacht er niet bij na, dat zijn krachten niet waren opgewassen tegen die van dit monster. Hij was niet meer in staat tot denken. Een gebonk als van mokerhamers bonsde door zijn hoofd. Een zwarte kop sloeg uit naar achteren en grote tanden blikkerden in het maanlicht, om zich vast te bijten in de druk op zijn flank.
Precies op tijd kon Flitsende Pijl zijn been nog terugtrekken.
Ha, daarop had hij gewacht.
| |
| |
De strop van het koord in zijn hand sloot zich om de uitschietende onderkaak van het paard.
Een nieuwe schrik voer door de hengst heen.
Vier dingen waren er nu, die hij moest ontlopen. Dat was de enige mogelijkheid, die hem was overgebleven. In een dolle ren stormde hij het geboomte uit, het dal in, dat in het zachte maanlicht lag te glinsteren.
Maar hij kon niet doen wat hij wilde. Telkens als hij de kop omhoog wierp, trok het koord deze weer omlaag. Flitsende Pijl leek op zijn rug vergroeid te zijn, terwijl zij door het uitgestrekte dal dansten. Een stormwind geselde langs zijn oren.
Hij had geen begrip meer van tijd of afstand. Het enige wat er door zijn hoofd tolde was het verlangen, dit wilde paard te berijden en naar zijn wil te dwingen.
Deze zwarte hengst zou zich nooit laten temmen, dat begreep hij nu.
Maar het menselijk brein was sterker dan een paardewil. Hij wilde het gewicht op zijn rug ontlopen, de druk op zijn flanken, de knellende band om zijn kaak. En hij liep zoals hij misschien nog nooit gelopen had. Hij leek onvermoeibaar, hoewel het zweet in grote vlokken achter hem wegwaaierde.
Door de sterkere druk van de rechterknie dwong Flitsende Pijl de hengst, een bepaalde kant op te zwenken. Het ging niet direkt, maar zo langzamerhand begon de hengst er gevolg aan te geven, omdat hij juist die druk kwijt moest zien te raken. Zo beschreef hij een reusachtige boog, die hem tenslotte weer in de nabijheid van de beek moest brengen.
Het geboomte kwam in hun richting gegolfd. Ze suisden er doorheen.
Toen ze de beek bijna bereikt hadden, moest de hengst wel langzamer gaan lopen, omdat het struikgewas te dicht werd.
Flitsende Pijl maakte van de gelegenheid gebruik om
| |
| |
zich van de drijfnatte paarderug te laten zakken en tussen de struiken weg te duiken.
De zwarte hengst, die zich opeens van zijn last bevrijd voelde, plonsde door de beek naar de paarden, die nog steeds stonden te wachten.
Maar zijn overwinningskreet trilde niet door de nacht. Flitsende Pijl zag hem gaan. Doodop strompelde hij naar zijn bonte en legde de armen op de schouders om steun te hebben.
Toen opeens klonk dichtbij de schreeuw van de bergleeuw.
De bonte deed verschrikt een sprong opzij. Flitsende Pijl deed een greep naar de buffeldeken en klauterde met moeite op zijn rug. Toen voelde hij zich wegstormen, naar het open dal, weg van het grote gevaar voor mens en dier.
Een luide roffel van jagende hoeven zei hem, dat de wilde paarden ook in beweging waren gekomen.
Er kwam een diepe rimpel in zijn voorhoofd.
‘De Hand is niet een dal van vrede,’ ging het door hem heen. ‘Waarom wel voor mensen en niet voor dieren? Heeft Manitou geen macht over hen?’
De twijfel brandde in zijn hart.
|
|