| |
| |
| |
4. Vreemde sporen
Flitsende Pijl had het gevoel alsof hij uit een benauwde droom was ontwaakt. De kreet van de poema gonsde nog in zijn oren, al liet hij de felle jager meters ver achter zich. En door die kreet heen klonk het schreeuwen van het dolgeworden zwarte paard. Hij had geen benul meer om de bonte te sturen, geen kracht in zijn knieën om hem met de flanken te leiden. Het maakte hem ook niet uit waar ze heenreden. De bergleeuw zou hen niet in het dal achtervolgen. Die jaagde alleen op een prooi door deze te besluipen, als hij er dicht genoeg bij kon komen. De diepe glans was uit zijn blik verdwenen. Dof staarden zijn ogen in de nacht.
De bonte was ook hevig geschrokken. Hij draafde weg van het gevaar, maar zijn gang was gelijkmatig, zodat Flitsende Pijl op zijn rug kon blijven zitten. Hij wist, dat hij op zijn paard kon vertrouwen. Krampachtig greep hij zich vast aan de manen, terwijl de grond onder hem doorgleed. Hoe ter wereld had hij toch zo stom kunnen zijn om op de rug van de zwarte hengst te springen en door de nacht te razen als een spookachtig monster?
Dat was de vraag, die maar door zijn hoofd tolde. Hij had geen gedachten meer voor iets anders. Hij was ook niet in staat er een antwoord op te geven. Hij was moe, zo heel, zo allervreselijkst moe.
De bonte merkte wel, dat zijn baas hem de vrije teugel liet. Ook voelde hij wel, dat er iets vreemds aan de hand was. Zijn jonge baas zat zo vreemd op zijn rug, hield
| |
| |
zich aan de manen vast en geen enkele keer voelde hij de knieën in de flanken. Wel, zij vluchtten weg voor de klauwen van het monster. Met grote sprongen snelde hij weg naar de veiligheid.
De angst verdween ongemerkt tijdens de snelle rit. Hij liep weer zoals vroeger, toen hij vrij was in de wijde wildernis; die tijd, waarvan nog een vage herinnering in hem was achtergebleven. Als een dansende schaduw gleed hij over de vlakte, langs de voet van de heuvels en toen met een boog naar een groepje bomen, waar zich opeens zwarte, bewegende vormen in de nacht aftekenden. De schaduwen sprongen weg, toen zij naderden. De wilde paarden!
De schreeuw van de bergleeuw had hen dezelfde kant opgedreven, maar nu stormde de zwarte hengst opnieuw met zijn kudde de nacht in. Hij had in deze vreemde nacht vreemde dingen meegemaakt en de stampende paardehoeven, die in zijn richting kwamen, betekenden een nieuw gevaar.
Het zien van de wegspringende paarden bracht Flitsende Pijl weer tot zichzelf. Dit waren dieren, die hij kende. Waar zij waren, kon de poema niet zijn. Hij wilde roepen, maar er kwamen slechts wat schorre geluiden uit zijn keel, nauwelijks sterk genoeg om over de lippen weg te glijden. Toch moest de bonte er iets van begrepen hebben, want toen de roffel van de stampende hoeven in de duisternis was verdwenen, bleef hij staan.
Flitsende Pijl liet zich op de grond glijden en viel neer tussen de hoge halmen. Als een blok bleef hij liggen, totaal uitgeput. De wildernis was hem te machtig geworden.
Het dal leek een verlaten wereld, waarin weinig meer te zien was dan een wachtend bont paard en hier en daar enkele bosjes struikgewas. Daarboven welfde zich de hemel, waaraan sterren pinkelden, als duizenden lichtende ogen.
| |
| |
Een coyote rende naar een hoogte, toen hij plotseling een bont paard voor zich zag, dat bij zijn komst begon te briesen en hij maakte een snelle zwenking naar rechts. De bonte keek hem enkele ogenblikken na, wendde dan de kop naar zijn jonge baas, en liet zijn snuit over zijn lichaam gaan. Hij mekkerde zachtjes, toen een vermoeide hand van de grond omhoog gleed en over zijn neus streek.
In de ogen van de indiaanse jongen blonk een grote dankbaarheid. Zijn lippen gingen vaneen.
‘Hiwaksuhee! Neneni! Nesehe! Paard! Vriend! Broer!’ Het was nauwelijks meer dan een gefluister, maar zijn dankbaarheid sprak er uit. Zijn bonte paard, zijn vriend, op wie hij kon vertrouwen, was bij hem en hield de wacht. Voor niets ter wereld zou hij hem willen ruilen, nog voor geen duizend zwarte hengsten.
De zwarte hengst!
Het was iets geweldigs geweest.
Het was plotseling in hem opgekomen, toen hij zo heel dichtbij de fluweelzwarte huid had zien glinsteren in het licht van de zilveren maan, om dat ontembare monster van de wildernis te berijden.
En hij had hem bereden.
Als over elkaar en door elkaar springende flitsen van een snelle film gleden de beelden langs hem heen. Bomen schoven op hem af, de lucht leek op hem neer te zullen storten. Hij hoorde weer het schreeuwen van de dolgeworden hengst, die hem wilde doden. Hij had hem bereden, hem gedwongen, terug te keren naar de plaats waar de bonte op hem wachtte. De bonte was daar. De bonte was hier. En ergens door de nacht zwierf de zwarte hengst met zijn kudde. Hij had het beest niet kunnen houden. Maar hij wist nu, dat hij hem ook niet had willen houden. Van geen paard zou hij ooit zoveel kunnen houden als van zijn trouwe bonte.
‘Nesehe.’
| |
| |
Boven hem verbleekten de sterren. Er trok een floers voor de maan en de zang van de coyotes om hem heen werd ineens sterker, voller.
Heel even sloot hij de ogen weer. Manitou had hem de adelaarsveer gezonden, maar de dieren maakten jacht op elkaar in het dal van de vrede. Er klopte iets niet.
Toen hij de ogen weer opende, trilde er een bleek schijnsel boven de heuvels in het oosten.
Dat betekende het einde van de nacht. Nu bleek ook, dat hij een jongen was met pit. De rust had hem goed gedaan en de vermoeidheid trok langzaam uit hem weg. De schaduwen van de nacht vervaagden en verdwenen toen het nieuwe licht langs de lucht gleed.
De nieuwe dag was er.
Nu zou Hee-beet-an-kse (Groot Mes), de medicijnman van de stam, naar de heuvel der geesten gaan in zijn kleurige kledij en bovenop de top zou hij wijd de armen uitspreiden naar de vier windstreken en zijn morgengebed opzenden naar de vier winden en naar de zon. Vreemd was deze morgen, nu die bekende geluiden er niet waren. Maar wat deed het er toe? Hij kon Groot Mes met zijn gebazel missen. Deze nieuwe dag was van hem en zou hem dichterbij het grote avontuur brengen. Hij krabbelde overeind en liet de weelde van de nieuwe morgen over hem heengaan, een eenzame jongen, in een grote, wijde ruimte onder een hoge lucht. De wind ging liggen, naarmate de kleuren langs de lucht dieper werden en de zon hoger klom.
‘De zegen van Manitou’, zou Groot Mes zeggen.
Ja zeker, Flitsende Pijl wist het wel. Maar straks zou de zon als een verzengende vuurbol boven de prairie gaan branden.
Hij schrok van zijn eigen gedachten.
Mocht hij zoiets wel denken? Hij bevond zich in de Hand van Manitou. Hier was hem de veer gebracht. Ja, ja, maar dit was toch beslist niet een dal van vrede. De
| |
| |
rode mensen deden elkaar hier geen kwaad, maar de dieren wel. Dat kon niet met elkaar kloppen. Wat wilde Manitou toch? Wie was Manitou eigenlijk? Vannacht was de twijfel in zijn hart gekomen en die was gebleven. De bleekgezichten hadden ook een Grote Geest. En elke Indiaan wist, dat Die machtiger was dan Manitou. Hij had het in het kamp horen fluisteren. Hij begreep het niet. Eén kon het toch maar te zeggen hebben over mens en dier?
Opeens kreeg hij een stoot in de rug en een warme adem waaierde over zijn nek. Snel draaide hij zich een halve slag om. Natuurlijk, dit was niet alleen het avontuur van hem, maar ook van de bonte. Zij hoorden bij elkaar.
Liefkozend gleed zijn hand over de kop van zijn paard, krabbelde door de manen, streek over de hals en klopte het op de schouder. De bonte hinnikte blij.
Gouden strepen flitsten langs de lucht en opeens, zonder dat hij er zelf erg in had, spreidde hij de armen uit, zoals Groot Mes het ook gedaan zou hebben. Hij liet ze ogenblikkelijk weer zakken en keek verschrikt om zich heen. Neen, hij wilde eerst weten, wie de Grote Geest der bleekgezichten was.
De dag was gekomen. Hij moest weer aan de slag.
Eén handige zet had hij in ieder geval vannacht gedaan en daar was hij blij om. Toen hij naar zijn paard wankelde, had hij de buffeldeken en zijn pijl en boog opgenomen. Hij behoefde niet naar de gevaarlijke plek te gaan om ze te halen.
Flitsende Pijl had honger. Hij moest nu eerst zien, dat hij wat te eten kreeg.
Een eind verderop liep een troepje antilopen te grazen. De dieren hadden hem ook opgemerkt. Telkens veerde een kop de hoogte in en scherpe ogen staarden hierheen. Wanneer hij daar eentje van neer kon leggen, zou hij voor een paar dagen onder dak zijn.
| |
| |
‘An-koe-hoe,’ (Volg mij) zei hij en stapte dan met de bonte achter een bosje, dat hem aan het gezicht van de antilopen onttrok.
Van onder zijn gordel trok hij een witte lap te voorschijn, die hij altijd voor dit doel bij zich had. Dan sneed hij een tak af, ontdeed die van de bladeren en bond de lap er aan vast. ‘Is-na-la.’ (Blijf hier)
Hij liet zich op de grond zakken en kroop toen, zonder dat de antilopen er iets van merkten, terug naar de plaats waar hij gerust had. Daar stak hij de stok in de grond, zodat de lap boven de halmen uitstak.
Antilopen waren bar nieuwsgierige dieren. Ze waren echter ook uitermate schuw. Het was onbegonnen werk om te proberen, te paard dicht bij ze te komen. Zodra ze onraad merkten, sloegen zij de ranke poten uit en verdwenen naar de horizon. Geen paard was in staat hen in te halen.
Maar Indianen waren goed op de hoogte van hun gewoonten en eigenaardigheden. Flitsende Pijl ook. De wapperende lap betekende voor hen geen gevaar, maar was wel iets ongewoons. Ze zouden op onderzoek uitgaan. Niet ineens. Grazend zouden ze hierheen afzakken om te zien wat het was. Hij had niets anders te doen dan rustig te wachten tot ze dicht genoeg bij waren gekomen. Maar dat zou teveel tijd vergen. De antilopen maakten geen haast om hierheen te komen. Het verlangen naar het grote avontuur trilde weer door Flitsende Pijl heen. Hij had wèl haast.
Hij gleed langs de seinvlag in de richting van de grazende dieren. De halmen sloten zich boven hem, zodat hij hen niet zien kon. Daarom was hij wel genoodzaakt telkens even te stoppen om te weten, hoever hij nog van hen verwijderd was. De dieren bleven rustig doorgrazen. Nu bleef deze staan, dan die, om even naar het vreemde voorwerp te kijken en een paar stappen die kant op te doen. Soms ging het met sprongetjes.
| |
| |
Tenslotte vond Flitsende Pijl, dat hij ver genoeg was. Hij mocht zich ook niet te ver wagen. Wanneer ze hem te vroeg in de gaten kregen, zou hij zijn morgenmaaltijd missen.
Voorzichtig schoof hij de boog van de schouder en legde er een pijl op. Een handvol halmen spreidde hij uit over zijn haar, zodat dit hem niet zou verraden. Toen richtte hij zich wat op om over het gras te kunnen kijken.
Scherp tuurde hij langs de pijl voor hem. Hij mócht niet missen. Hij zóu ook niet missen op deze afstand.
De spieren van zijn bovenarm trilden, toen hij de pees naar achteren trok en toen liet gaan. Met een gonzend geluid flitste de pijl weg over de vlakte. Raak!
De antilopen schenen even te schrikken. Ze keken op, Maar toen een bruine gestalte uit het gras omhoog veerde en in hun richting kwam, sprongen ze als de wind weg naar de veiligheid. Ze waren al een heel eind op weg naar de horizon, toen Flitsende Pijl bij zijn buit stond.
Met enkele snelle bewegingen sneed hij een achterbout los en keerde daarmee naar zijn paard terug.
Hij had niets bij zich om vuur te maken, maar hij had vaker zoiets bij de hand gehad. Hij sneed een stuk vlees af en tussen twee stenen beukte hij dit net zo lang tot het helemaal mals geworden was. Toen zette hij zijn jonge, sterke tanden er in.
De rest van het vlees sneed hij in lange repen en reeg die aan de vlaggestok De felle zon zou het droog en duurzaam maken. Nu had hij voedsel voor een dag of wat. Water zou hij onderweg wel vinden.
Flitsende Pijl vouwde de buffeldeken over de rug van zijn paard en steeg op. De bonte wilde er meteen de gang inzetten, maar hij hield hem tegen.
Hij voelde opeens de dreiging van de vlakte om hem heen, ook al bevond hij zich in de Hand. Op deze plek was hij veilig, maar zodra ze uit het dal waren gekomen,
| |
| |
zouden overal de gevaren weer op de loer liggen. Wie waarborgde hem, dat ergens op gindse heuveltoppen niet iemand verscholen lag en zijn bewegingen in het oog hield? Waarschijnlijk was het niet, maar hij moest overal rekening mee houden.
Flitsende Pijl was weer de geslepen Indiaan, die altijd op zijn hoede was.
Hij stuurde zijn paard achter het bosje. Zo zou het kunnen lijken, dat hij dieper het dal introk.
Toen hij vanaf de heuvels, die hij straks zou overtrekken, niet meer te zien was, stopte hij. Behoedzaam drong hij te voet door het bosje heen naar de voorkant. Vandaar liet hij zijn blikken door het dal gaan, langs de voet van de heuvels, over de hellingen en de toppen met de laagten er tussen. Een hele tijd bleef hij daar staan en niets ontging zijn scherpe blikken.
Eindelijk had hij zekerheid, dat niemand zich daar bevond en hij keerde naar zijn paard terug. Hij reed oostwaarts het dal uit, zoveel mogelijk gebruik makend van de dekking van bomen en struiken.
Er gebeurde niets. De zon klom hoger, toen hij de eerste helling opreed. Hij dook over de top heen, een met essen begroeide laagte in en was toen nergens meer te zien. Langzaam liep de grond op, dan werd het pad steiler. Soms verdween het plotseling en moest hij om een boom heenrijden, die door de bliksem was getroffen en over het pad gevallen. Dan weer doemden grote rotsblokken voor hem op. Zigzaggend moest hij zich een weg vinden.
De essen en de eiken verdwenen en werden gevolgd door hoge pijnbomen.
En dan stond hij plotseling op de top van een brede heuvelrug. Voor hem strekte zich een wijds heuvellandschap uit, een golvende massa hoge en lage toppen, sommige met hoog geboomte begroeid, andere slechts met wat armetierige struiken.
| |
| |
Toen hij de tweede heuvelrug was overgestoken, zag hij beneden zich in de laagte water blinken. Met snelle sprongen schoot de bonte er op af.
Het gekabbel van het stromende water klonk hem als muziek in de oren, toen hij zich op de knieën liet vallen om te drinken. Naast hem stond de bonte en slorpte met diepe teugen het frisse vocht op.
Toen hij zijn dorst had gelest, richtte hij zich in volle lengte op en wierp een blik om zich heen.
Het was hier wel een echte wildernis. De heuvel aan de overzijde van de beek zag er gehavend uit. Grote brokken waren uit de steile kanten gebroken en omlaag gerold tot vlakbij het water. In de gaten en scheuren was wat stof of aarde neergezakt en dennetjes hadden kans gezien, daar wortel te schieten. Het waren wanstaltige dwergboompjes. Nergens was iets van een pad te ontdekken. Hij zou de loop van de beek moeten volgen tot hij ergens een plaats vond waar hij de heuvels verder kon oversteken.
Opeens werd zijn aandacht getrokken door iets op de lemige bodem, vlakbij.
Wat kon dat betekenen?
Hij boog zich voorover om beter te kunnen zien. De opwinding trilde door hem heen.
Het kón niet missen, dit was de afdruk van een paardehoef.
Maar zijn bonte had die niet gemaakt.
Een vreemde hoefafdruk, hier, in deze verlaten wildernis, daar moest iets bijzonders aan de hand zijn. Die was er niet zomaar vanzelf gekomen.
Natuurlijk niet.
Hier was een paard geweest, een vreemd paard, een groot paard ook, met hoeven zoals hij ze nog nooit had gezien.
Flitsende Pijl liet zich op de knieën zakken om de afdruk
| |
| |
van dichtbij te bekijken. Deze was lang niet vers meer. De kanten waren al weer gedroogd. Hij moest minstens een dag oud zijn, misschien wel meer. Dat stelde hem wel enigszins gerust, omdat er geen direkt gevaar was. Maar nu hij deze hoefafdruk had gezien, wilde hij ook weten, wat er achter stak. Wie had deze gemaakt en waarom? En waar één hoefafdruk was, moesten er meer zijn.
Maar hoe hij ook om zich heen keek, nergens was op de oever ook maar het minste te zien, buiten die ene afdruk, dat hier een paard was geweest.
Hij stond voor een raadsel.
Hoe ter wereld was dit mogelijk? Eén hoefafdruk van een paard, dat toch vier poten moest hebben.
Er was ook iets eigenaardigs aan die afdruk. Een platte ronde boog liep onder de hoef, maar de einden raakten elkaar niet en in die platte rand stonden vierkante knoppen afgedrukt.
Vreemd was het, allerwonderlijkst vreemd. Honderden hoefafdrukken had hij al van heel dichtbij bekeken, maar ze waren allemaal anders dan deze.
Er ging een koude rilling langs zijn rug.
Deze hoefdruk was toch niet van een spookpaard afkomstig?
Flitsende Pijl voelde zich opeens niet erg op zijn gemak en wierp een schuwe blik om zich heen. Alles leek even vreedzaam. De vogels zongen overal tussen de takken. Aan niets was te merken, dat er iets niet in de haak was. Maar hij was een Indiaan en al was hij ook niet bang, iets geheimzinnigs, waar hij met zijn verstand niet bij kon, dat maakte hem onrustig.
Hij zou maken, dat hij hier vandaan kwam. Met één sprong zat hij op de bonte en stuurde het paard het water in om geen sporen na te laten. Hij spitste de oren op elk geluid, dat zich aan hem voordeed. Naar alle kanten gingen zijn scherpe blikken.
| |
| |
Na een paar honderd meter bracht hij plotseling zijn paard tot staan.
Op een open plek ontdekte hij meer hoefsporen, een groot aantal zelfs.
Hij bekeek ze met aandacht. Het was dus toch een gewoon paard geweest, al had het ook reusachtige hoeven.
Het was duidelijk aan alles te zien, dat hier een paard uit het water was gestapt en door het geboomte verder gegaan.
Het paard had hier een poosje gestaan en de ene afdruk over de andere gemaakt. Maar dat was nog niet alles. Hij ontdekte nog meer afdrukken, doch die waren door een man gemaakt. Het was dus niet een spookpaard geweest en evenmin een wild paard.
De voetafdrukken van de man waren niet door moccassins gemaakt.
‘Oef, oef’, mompelde hij, toen het opeens tot hem doordrong, dat er helemaal niets geheimzinnigs was bij al deze afdrukken. Antilopetong, een van de krijgers van de stam, was op een keer met een paar laarzen van een bleekgezicht in het kamp gekomen en had er trots in rondgestapt.
Hier was een bleekgezicht geweest, een paar dagen geleden. Toen schoot hem ook te binnen, dat zijn vader verteld had, dat de bleekgezichten ijzers onder de hoeven van hun paarden timmerden. Daardoor leken de afdrukken natuurlijk groter.
Het avontuur was opeens veel dichterbij gekomen.
Flitsende Pijl wist nu wat hij wilde en zette de bonte op het spoor van het vreemde paard. Hij was er op uitgetrokken om de bleekgezichten op te zoeken. Hij was onverwacht op het spoor van een van hen gestoten. Misschien zou dit hem naar de tiepies op wielen brengen.
Ze reden door een kloof tussen de heuvels. De bodem was zacht en het spoor gemakkelijk te volgen.
| |
| |
In tientallen bochten slingerde de kloof zich tussen de heuvels door, gestadig aflopend naar het oosten. Langzaam verbreedde de kloof zich, de heuvelhellingen weken steeds meer uiteen en toen zag hij opeens weer de wijdse prairie voor zich liggen.
Hij hield halt om de omgeving op te nemen. Dit was de voortzetting van de prairie, die hij gisteren was overgestoken. Ze was onderbroken door de heuvels, die de Hand van Manitou insloten.
Nergens was enig teken van leven te bespeuren.
Aan de sporen zag hij, dat het paard van het bleekgezicht er in galop vandoor was gegaan, pal het noordwesten in. Wel, die kant moest hij ook op.
De bonte had geen aansporing nodig en schoot langs het spoor de vlakte op. De wijde wereld was weer van hen en de vreugde van de snelle rit.
Flitsende Pijl voelde niets meer van de narigheid van de vreemde nacht, nu hij zich voelde wegzweven in een adembenemende ren. De roffel van de dansende hoeven klonk weer in zijn oren en zijn ogen stonden blij en vol verwachting. Als een stormwind zeilden ze weg naar de horizon, die als een op en neergaande bruine streep zich in de verte aftekende.
Maar de horizon kon niet bewegen.
‘Hi-o-eina'n’, ging het door hem heen. ‘Grote kudde buffels.’
De bonte moest wel gevolg geven aan de druk op de flanken en begon vaart te minderen. Al spoedig konden ze ook niet verder.
Een ontzaglijk grote kudde buffels stak de prairie over. De kop ervan moest zich achter de rechtse kim bevinden, de staart was nog niet te zien. Een onoverzienbare zee van dansende ruggen was het. Er was geen doorkomen aan. Maar het diepe licht bleef blinken in de ogen van Flitsende Pijl, terwijl hij de buffels naderde.
Er scheen geen eind aan te komen.
| |
| |
Hij had veel vaker buffels gezien, maar nooit waren het zulke enorme kudden geweest.
Wat had de dieren in beweging gebracht? Zouden straks, wanneer de staart van de kudde voorbij trok, de jagers komen opduiken? En wie waren het, vrienden of vijanden?
De grote trek hield enkele uren aan. Toen begon de kudde minder dicht te worden. De buffels liepen niet meer schouder aan schouder.
Tenslotte trokken nog een paar nakomers voorbij in de hoog opdwarrelende stofwolken. De prairie was over de hele breedte die de buffels gegaan waren, kaal getrapt. Er was geen grashalm meer te onderscheiden, niets dan een brede strook bruinrode grond.
De laatste buffel verdween achter de horizon.
Flitsende Pijl bleef wachten tot de stofwolken zouden zijn gaan liggen. Eerst dan zou hij weten, of er jagers met de kudde meekwamen.
Er was geen wind en het stof zakte slechts langzaam. Flitsende Pijl wendde het hoofd naar het noorden, maar nergens was iets van een paardekop of van een mens te bekennen.
Toen hij er zeker van was, dat alles veilig was, zette hij de tocht voort.
Maar toen hij de door de buffels platgetrapte strook bereikte, was het spoor van het bleekgezicht verdwenen, vernietigd door de trappende hoeven.
|
|