| |
| |
| |
5. Jacht naar het onbekende
De prairie was opeens niet meer zoals hij deze altijd had gekend. Zij leek een geschonden gezicht met een breed, vurig lidteken, dat van kim tot kim reikte.
De geur van het stof prikkelde zijn neusgaten, toen zijn paard weer in beweging kwam. De bonte brieste, toen hij de buffels rook, al waren die al lang verdwenen. Flitsende Pijl dwong hem om stapvoets te gaan. De hoeven ploften in het stof en deden dit in wolken omhoog vliegen. Hoe sneller zij reden, hoe hoger het stof zou dwarrelen. Op de effenheid van de vlakte zou het kilometers ver te zien zijn. Hij wilde niet, dat iemand iets van zijn aanwezigheid hier zou vermoeden. Het stof zakte maar heel langzaam weer omlaag en daarom was voorzichtigheid geboden.
Toen hij tenslotte weer gras onder zich had, bracht hij zijn paard tot staan om een blik achter zich te werpen. Ver voorbij de bruine strook staken de heuvels van de Hand tegen de lucht af.
Zijn scherpe blikken ontdekten nergens een teken van onraad. De enige geluiden, die de stilte om hem heen verbraken, waren het schrapen van de paardehoeven over de grond en zijn eigen ademhaling.
Die waren echter niet de oorzaak van de verbazing, die plotseling in zijn ogen blonk. Hij was aan stilte gewend. Het bleekgezicht was pal in deze richting gereden en op deze plek had hij de sporen weer terug moeten vinden. Ze waren er niet.
| |
| |
Het was natuurlijk mogelijk, dat het paard wat afgezwenkt was, maar dan zou hij toch ergens aan deze kant van het buffelspoor de afdrukken van de hoeven moeten vinden. Hij stuurde daarom de bonte noordwaarts. Na een snelle ren van een kwartier ongeveer keerde hij terug en reed verder door zuidwaarts.
Maar nergens was iets van hoefafdrukken te bekennen. Verwonderd keek Flitsende Pijl om zich heen. Er was hier iets eigenaardigs gebeurd. Een paard kon maar niet zo in de vlakte verdwijnen. Er bleef maar één mogelijkheid over: Het bleekgezicht was plotseling om de een of andere reden van richting veranderd naar het noorden of het zuiden. Datzelfde pad waren de buffels gegaan en zij hadden het spoor vernietigd.
Wel, hij was het kwijt en het had geen zin om er nog langer naar te zoeken. Misschien kwam het ergens uit het buffelspoor te voorschijn, misschien ook niet. Jammer. Het was zo'n prettige speurtocht geweest en hij moest nu de jacht opgeven.
Hij wilde de bonte weer in beweging zetten, toen hij zich opeens bedacht.
De buffels!
Hij had aan alles kunnen merken, dat er wat bijzonders met hen aan de hand was. Ze waren op hol geslagen. Dat had natuurlijk een oorzaak. Waarschijnlijk had iets hen doen schrikken. Kon het bleekgezicht, wiens spoor hij had gevolgd, er iets mee te maken hebben gehad? Hij was in ieder geval hier geweest.
Hij kwam er niet uit.
Een eigenaardig gevoel in hem deed hem de blik naar het zuidoosten wenden. Het verlangen groeide om daarheen te rijden. Waren daar de tiepies op wielen? Lag daar ergens het grote avontuur?
Was het bleekgezicht ook die kant opgegaan? Hoe was die daarginds in de heuvels van de Hand verzeild geraakt? Mijlenver in de omtrek woonde geen bleekge- | |
| |
zicht. Wel, misschien was het een goed bleekgezicht. Mogelijk was het een slecht bleekgezicht. Er waren goede en slechte bleekgezichten.
Er kwam een glimlachje om zijn mond toen hij zich wat naar voren boog en de bonte een klopje op de nek gaf. Wat er ook gebeuren mocht, geen enkel bleekgezicht zou in staat zijn zijn paard in te halen. De snelheid van de bonte was enorm. Over het bleekgezicht behoefde hij zich beslist niet ongerust te maken.
En Indianen?
Naar het zuiden lagen de jachtgronden van de Comanchen, maar dat was een bevriende stam. Zeker, hij zou Pawnees kunnen ontmoeten, of Sioux of Apachen. Die zouden zijn scalp (haarbos) maar wat graag meepikken. Zij trokken soms heel ver van hun kamp vandaan, honderden kilometers ver, op rooftocht.
Wel, dat zou hij wel zien als het zo ver was.
‘I-kan-hoe’ (Rijden) riep hij en weg zweefde de bonte.
De jacht was weer begonnen.
Flitsende Pijl voelde het spannen en strekken van sterke spieren onder zich. Het suisde langs zijn oren en de pittige geuren van de vlakte waren overal om hem heen. Hij snelde naar de horizon, die steeds maar achteruitweek. Een donkere streep begon zich in de verte af te tekenen. Langzaam schoof deze verder boven de kim en werd groter.
Hij stopte.
Nu was scherp opletten geboden. Bomen betekenden water en waar water was konden zich mensen ophouden.
Het zou verstandig zijn om niet rechtstreeks naar het geboomte te rijden. Als daar mensen waren, zouden ze hem al uit de verte kunnen zien naderen. Het was niet nodig om je nodeloos in gevaar te begeven.
Hij zwenkte naar links en reed noordwestwaarts. Langs een omweg zou hij straks weer naar het geboomte afzakken.
| |
| |
Hij had nog geen kwartier gereden of hij gaf een wilde ruk aan de teugel en bracht de bonte tot staan.
Een vreemd spoor tekende zich op de prairie af. Hoefafdrukken van paarden waren er, paarden van bleekgezichten en van kleine buffels. Daartussen stonden ook gladde sporen, die niet onderbroken werden en altijd naast elkaar bleven lopen.
Over de paardesporen verwonderde hij zich niet, die kende hij. Maar hij had nooit ossen gezien, die wagens trokken. En de sporen van de wielen waren ook vreemd voor hem.
Hij voelde een kriebel in de hals, terwijl zijn blikken langs het spoor sprongen, daar, waar het vandaan kwam en daar waar het heenliep.
Het was alles even wonderlijk. Hij kon het zich nauwelijks begrijpen. Nadenkend nam hij alles op. En langzaam begon hem iets duidelijk te worden.
Een grote groep bleekgezichten was hier voorbijgetrokken.
Misschien was het bleekgezicht, wiens spoor hij had gevolgd, te weten gekomen, dat een troep bleekgezichten over de prairie trok. Hoe dat in zijn werk was gegaan, daarover brak Flitsende Pijl zich het hoofd niet. De bleekgezichten hadden sterke medicijn en konden dingen doen, waar de Indianen geen begrip van hadden. De sporen waren ongeveer even oud. Het kon eenvoudig niet anders. Eindelijk was hij de bleekgezichten op het spoor. Hij hoefde het maar te volgen en de een of andere dag zou hij hen te zien krijgen.
Het spoor verdween in de richting van het geboomte, waarheen ook hij op weg was. Het bleekgezicht was zeker ook die kant opgegaan. Misschien hadden de bleekgezichten er een kamp opgeslagen en waren zij er nog.
De bonte galoppeerde weg naar het oosten, kilometer na kilometer. Dan liet hij hem met een grote boog naar rechts zwenken, tot hij het geboomte bereikte, een heel
| |
| |
eind voorbij de plek waar de bleekgezichten moesten zijn aangekomen.
Door het bos reed hij daarop terug. Hij hield zich zoveel mogelijk bij de bosrand, zodat hij de prairie in het oog kon houden, de oren gespitst op elk geluid, dat zich aan hem mocht voordoen.
Er gebeurde niets. De zon zakte naar de kim en Flitsende Pijl naderde steeds meer de plaats waar het kamp der bleekgezichten moest zijn geweest.
In de verte ontdekte hij weer het bruine buffelspoor. Maar van het spoor der bleekgezichten, dat zich een heel eind aan deze kant er van moest bevinden, was niets te zien. Maar misschien waren ze naar rechts gezwenkt Dan zou het straks aan de andere kant van het buffelspoor er weer moeten zijn.
Hij zette zijn paard in een bosje dicht struikgewas vast en sloop te voet verder om het spoor der bleekgezichten te zoeken. Geruisloos bewoog hij zich van de ene boom naar de andere, een schaduw tussen tientallen schaduwen onder de hoge boomkruinen. De bomen stonden dicht opeen, zodat hij voldoende dekking had. Hoe verder hij kwam, hoe groter het gevaar werd om ontdekt te worden. Daarom had hij de bonte achtergelaten. Het paard zou teveel leven maken.
Blauwe gaaien fladderden tussen de bomen en daardoor wist hij, dat hij een open plek naderde. Er kwamen steeds meer struiken. Dat wees er ook op.
Voorzichtig drukte hij zijn lichaam tussen de struiken. Hij vorderde niet erg snel, omdat hij het geruisloos moest doen. Maar dat was niet erg. Toen de bomen meer uiteenweken, liet hij zich op de grond glijden om het laatste gedeelte kruipend af te leggen. Als een slang schuifelde hij onder de laaghangende takken door. Ze bewogen nauwelijks.
Hij kon nog geen meter voor zich uitzien, omdat het gebladerte hem dat belette. Maar hij moest de open plek nu
| |
| |
heel dicht genaderd zijn. Al zijn zintuigen waren tot het uiterste gespannen. Hij durfde zijn hand niet neer te zetten of zijn knieën op te trekken of hij moest zeker zijn, dat er niet een takje onder lag. Niet het minste geritsel verrried hem, zó langzaam schoof hij voorwaarts. Het was schemerig onder de dichte takken, maar voor hem uit begon zich een wat lichtere plek af te tekenen.
Stil bleef hij liggen.
Voor hem lag een open plek, die hij geheel kon overzien. Zelf lag hij zo goed verscholen, dat niemand hem zou ontdekken, ook al stond hij vlakbij.
Hij voelde zich wonder blij te moede. Hij wist, dat dit weleens een gevaarlijke plek kon zijn, maar toch voelde hij zich bijna even veilig als in de Hand van Manitou. Het was hem gelukt, ongezien deze plek te bereiken.
Dit wàs de plek.
Hij ontdekte dezelfde sporen, die hij ook op de prairie gevonden had. Er was echter niets van mensen te zien of te horen. De plek lag verlaten. De bleekgezichten hadden hier een kamp gehad. Hij zag het aan de asresten van hun vuren.
Overal in het rond lagen allerlei voorwerpen verspreid, die hij niet thuis kon brengen. Wat wist hij af van een kist, een hoed, een lepel, die de bleekgezichten hadden laten liggen? Vanuit zijn schuilhoek liet hij zijn ogen over al die dingen gaan, grote, verbaasde ogen. Maar het vuur van het avontuur blonk er in. Wat was hij blij, dat hij deze kant was opgegaan.
Hij verbaasde zich over de bleekgezichten. Zij hadden het niet de moeite waard gevonden om die wonderlijke dingen mee te nemen. Hoe kón dat toch? Hij zou ze dolgraag willen hebben. Hoe hij ze moest gebruiken, dat wist hij niet. Maar in het kamp zouden ze grote ogen opzetten als hij er mee aan kwam draven. Bleekgezichten konden alles krijgen wat zij wilden hebben, had hij in de stam horen zeggen. Hij begreep nu, dat dat waar was. Ze hadden heel
| |
| |
andere dingen dan de Indianen. Ze moesten wel ontzaglijk rijk zijn. Een van de dingen die hier lagen, zou hij best voor een paard kunnen ruilen, misschien wel voor meer. En de bleekgezichten wierpen het weg. Vreemd was dat. Flitsende Pijl voelde een neiging in zich opkomen om op de open plek te kruipen en de dingen van dichtbij te bekijken. Maar zijn voorzichtigheid behield de overhand. Eerst wanneer hij er zeker van was, dat hij zich hier helemaal alleen bevond, zou hij het er op kunnen wagen. Hoe langer hij hier lag, hoe sterker het gevoel in hem werd, dat hij niet alleen was. Een eigenaardige onrust trilde door hem heen, hoewel de open plek stil en verlaten voor hem lag.
Had die verlatenheid niet iets dreigends?
Zag hij daar niet wat bewegen?
Het hart sloeg hem in de keel. Misschien waren de ogen van de bleekgezichten wel scherper dan die van Indianen en konden zij dwars door het struikgewas heenkijken.
Hij schrok toen hij dit dacht en wilde achteruitkruipen. Maar dan maakte hij misschien teveel leven. Hij zou wachten tot hij zekerheid had.
Aan de overzijde van de open plek stonden de struiken ook dicht opeen. Op één plaats echter, tussen twee struiken, was een donkerder vlek. Het leek een stuk rots, maar dat kon het niet zijn. Hier waren geen rotsen in de buurt.
Toen drong het tot hem door, dat een zingende lijster daar dichtbij plotseling zijn lied gestaakt had. Dat moest een oorzaak hebben.
Nóg scherper keek hij. Toen, opeens wist hij, dat die donkere vlek niet een stuk rots was. Hij bewoog.
Er ging een rilling door hem heen. Was het nu zo ver, dat hij achter het geheim zou komen, waarvoor hij er op uitgetrokken was?
Voorzichtig werden een paar takjes aan kant geschoven,
| |
| |
nogeens en toen kwam er een gezicht te voorschijn, het gezicht van een man.
De opwinding maakte plaats voor een hevige schrik. Het was niet een Indiaan, maar een bleekgezicht. Zijn gelaat was dicht met haar begroeid en daarin blonken twee felle ogen.
Hoe hij zich ook een bleekgezicht had voorgesteld, niet zo. Het leek wel de kop van een beer. Was dit het bleekgezicht, wiens spoor hij tussen de heuvels had gevonden? Een ogenblik later durfde hij nauwelijks meer adem te halen. Hij zat als een rat in de val. De ogen van het bleekgezicht keken recht in de zijne.
Flitsende Pijl werd door een paniek aangegrepen. Had hij zich dan tóch bewogen en had het bleekgezicht dat gezien? Maar nee, de vogels boven hem bleven doorzingen.
Dan gleed de man uit de struiken te voorschijn en stapte de open plek op. Zijn blikken gingen langs de sporen, die de trekkers hadden achtergelaten.
Flitsende Pijl zag voor het eerst van zijn leven een bleekgezicht en helemaal. Aan de voeten droeg hij dezelfde dingen, die Antilopetong in het kamp had gebracht. Over de schouder hing een stok aan een riem. Onderaan was die stok breed. Een boog kon het niet zijn.
Flitsende Pijl voelde een vreemd gevoel door zich heen trillen. De angst snoerde hem de keel dicht. Hij zou wel weg willen springen, maar de schrik verlamde zijn spieren. Hij dacht niet anders of dit was het einde van zijn zo prachtig begonnen avontuur. Dat moest een donderstok zijn, waarover hij de krijgers had horen spreken. De bleekgezichten hadden stokken, waarmee zij de donder en de bliksem uit de lucht konden halen en uit de verte mee doden.
Hij volgde elke beweging van de man met zijn ogen, doodsbang, dat deze de hand aan de donderstok zou leggen. Maar er gebeurde niets.
| |
| |
De man liep in zichzelf te mompelen, terwijl hij de sporen bekeek. ‘Vanmorgen vertrokken. Ossen voor de wagens. Zullen vandaag wel geen grote afstand hebben afgelegd. Kamperen waarschijnlijk bij de Beek-van-de-roepende-vrouw. Ik kan hun kamp vannacht bereiken. Wel, ik zal mij daar van een paard voorzien, of ze het goedvinden of niet.’
Flitsende Pijl verstond er geen woord van en zijn verbazing werd nog groter. Tegen wie sprak het bleekgezicht? Je praatte toch alleen maar tegen anderen en niet tegen je zelf? Bleekgezichten waren beslist wonderlijke wezens. De man stapte naar de beek om te drinken. Dan stak hij deze over en vervolgde zijn weg langs het spoor van de wagentrein. Flitsende Pijl hoorde de geluiden langzaam zwakker worden en dan verdwijnen.
Hij haalde opgelucht adem. Toen hij niets meer hoorde, schuifelde hij achteruit, tot hij wat meer ruimte had tussen de struiken. Hier richtte hij zich op en snelde, zo vlug zijn voeten maar wilden, naar de beek, plonsde er doorheen en dan weer verder naar de rand van het geboomte. Daar stopte hij, dook weg achter een boom en liet zijn blikken over de vlakte gaan.
Een donkere gestalte haastte zich in het afnemende licht voort langs het nog vaag zichtbare spoor.
Flitsende Pijl wist genoeg.
Met snelle sprongen keerde hij terug naar zijn paard.
Hij had een bleekgezicht gezien en er waren er nog meer hier in de buurt. Het spoor was nog vers. Hij zou het niet uit het oog verliezen. De hele nacht zou hij doorrijden. Daarginds, ergens in de vlakte naar het zuidwesten, lokte het grote avontuur.
Nu het bleekgezicht verdwenen was, voelde hij geen angst meer. Wat zich van hem verwijderde, was niet gevaarlijk.
Hij had er geen vermoeden van, hoe gevaarlijk het nog worden zou.
| |
| |
De bonte bevond zich nog op precies dezelfde plek waar hij hem had achtergelaten. Hij nam hem mee naar de beek en liet hem drinken. Toen hij zelf ook zijn dorst gelest had, steeg hij op en reed naar de vlakte. Het was schemerdonker en hij kon niet ver voor zich uitzien.
Daar ergens moest het bleekgezicht zijn. En hier reed hij, verlangend naar wat de nieuwe dag hem zou brengen.
|
|