| |
| |
| |
6. De donderstok sprak
De nacht was zo geheel anders dan de vorige. Maar alles was anders. Het einddoel van zijn tocht lag voor hem. Het zou niet lang meer duren of hij zou de tiepies op wielen zien. Misschien vannacht al.
Heerlijk was het, zo te rijden, met de verwachting in hem, plotseling in de wazige verte het schijnsel van een kampvuur te ontdekken.
Ver naar links begon een stuk maan zich uit de prairie omhoog te werken, steeds hoger, naarmate de kilometers onder hem weggleden. De coyotes zongen. Flitsende Pijl stak een hand naar hen op bij wijze van groet.
Hij was al een heel eind in de nacht voortgedraafd, toen hij de bonte liet stoppen om te zien of hij zich nog wel op het spoor bevond. Hij was pal in de richting gereden, die hij het bleekgezicht had zien gaan. Het verlangen naar het einddoel van de tocht was oorzaak geweest, dat hij nauwelijks op het spoor had gelet.
Het was er niet meer.
Hoe kon zoiets bestaan? Dit was toch ook de koers, die de bleekgezichten gisteren hadden gereden.
Hij sprong op de grond om beter te kunnen zien. Zijn snelle voeten brachten hem een eind naar rechts, naar links, maar nergens was iets van het spoor te bekennen. De bleekgezichten waren niet rechtdoor blijven rijden, het kon niet anders.
Met een nadenkende trek op het gezicht keerde hij naar zijn paard terug. Hij was een spoorzoeker van niks. De
| |
| |
eerste de beste keer was hij het al weer kwijtgeraakt. Wat zouden zijn makkers er van zeggen, als ze dit wisten?
Flitsende Pijl bleef bij de bonte staan en legde een hand op diens schouder. Zo deed hij wel vaker als hij diep na moest denken. Zo, als vrienden bij elkaar, voelde hij zich beter op zijn gemak. Het spoor zou hij wel terugvinden. Het moest ergens op de prairie duidelijk staan afgedrukt. Maar het zou tijd kosten. Dàt was het vervelende. Hij had gedacht, dat hij bijna het einde van het spoor bereikt had en nu lag het weer even ver van hem vandaan als gisteren.
Hij kon twee dingen doen. Kilometers ver naar links rijden en als hij daar niets vond, naar rechts. Ergens zou hij dan zeker op het spoor stoten, dat kon niet missen. Maar hij kon ook terugkeren naar de plaats waar hij vanavond begonnen was en het spoor volgen om te zien, wààr het was afgebogen.
Het laatste leek hem het beste. Wanneer hij links of rechts ging, zou dat nu net de verkeerde kant kunnen zijn. Hij zou niet hard kunnen rijden, omdat hij de bodem voor hem in het oog moest houden. Hij mócht het niet riskeren, dat hij er overheen zou rijden, zonder het te zien. Maar als hij terugkeerde, dan kon hij er zeker van zijn, op een gegeven ogenblik het spoor weer te zullen zien. Hij wist zelfs waar. Bij de beek. Misschien hoefde hij niet eens zo ver terug te gaan.
De bonte kreeg het teken en even later danste hij de weg terug door de zilveren nacht.
Een dansende schaduw zweefde voor het paard uit over de grond, nu ze de maan meer in de rug hadden. Zo leek de bonte een reusachtig monster, dat over de prairie galoppeerde.
Het schoot Flitsende Pijl opeens te binnen, dat hij eigenlijk al lang iets had moeten zien. Ze waren in ieder geval het spoor een flink eind gevolgd, maar nergens had hij
| |
| |
iets van het bleekgezicht gemerkt. De bonte had zeker wel twintig keer zo hard gereden als hij kon lopen.
Ha, daar was het spoor weer.
In het bleke maanlicht zag hij de wagensporen op de bodem afgetekend. Nu zou hij zich er in vastbijten. Hij mocht dezelfde fout niet nogeens maken.
Hij liet de bonte in draf gaan. De maan gaf voldoende licht om het spoor in het oog te kunnen houden. Ze doken in laagten neer, dansten hellingen op en de hoogvlakte daarachter. Nu begreep Flitsende Pijl, waarom de bleekgezichten, na een flink eind gereden te hebben, naar rechts waren afgezwenkt. Daarstraks had hij enkele steile hellingen moeten nemen. Hier liep het land langzaam op. Dat moesten de bleekgezichten hebben geweten. Ze hadden de steile hellingen gemeden om sneller vooruit te kunnen komen.
Het ene uur na het andere verstreek, maar de paardehoeven bleven op het spoor, dat nu weer rechtdoor liep naar het zuidwesten.
Flitsende Pijl wierp steeds vaker een blik voor zich uit, alsof hij verwachtte, plotseling in de verte een gloeiende spijker te zullen zien, die langzaam groter werd, het wenkende licht van een kampvuur.
Toen hij weer de bovenkant van een terreinplooi bereikte, hield hij halt om de vlakte voor hem aan een nader onderzoek te onderwerpen.
Bomen en struiken braken de eentonigheid van de bodem. Het lange prairiegras was verdwenen en had plaatsgemaakt voor het blauwachtige gammagras, met hier en daar grote groene vlekken kort mesquitegras. Hij peilde de verte met zijn scherpe blikken, maar geen splinter van een kampvuur was nog te zien. Alleen aan de lucht twinkelden spijkerpunten.
Het bleekgezicht moest wel een heel eind vooruit zijn.
Op precies datzelfde ogenblik draaide de man zijn hoofd om. Het was een onwillekeurige beweging, want hij ver- | |
| |
wachtte niet, dat hij iets bijzonders te zien zou krijgen. Het kwam niet in zijn hoofd op, dat hij gevolgd werd.
Een wilde schrik sloeg door hem heen, toen hij in de verte een donkere vorm tegen de nachtlucht zag afsteken. Voor iemand, die aan paarden gewend was, was het niet moeilijk om te weten wat het was.
Hij gromde iets in zichzelf, maar hield zich dan opeens stil, alsof hij bang was, dat het zelfs op die afstand te horen zou zijn. Dan sprong hij weg achter een bosje struiken.
Het maanlicht weerkaatste in zijn donkere ogen, die groot stonden van verbazing en schrik.
Wie was de ruiter? Een der spoorzoekers van de karavaan? Het was nauwelijks te geloven. Zó ver naar achteren trokken die nooit. Maar onmogelijk was het niet. Kon het iemand zijn, die zijn spoor had gevonden en dat volgde?
Beslist niet.
Een man te paard kon zich veel sneller voortbewegen dan hij. Toen de zon onderging, moest hij nog mijlenver hiervandaan geweest zijn, mijlenver ook aan de andere kant van de beek, die hij was overgestoken.
Hij knipperde een paar keer met de ogen, toen hem een redelijke verklaring te binnen schoot.
De nachtelijke ruiter moest het spoor van de wagentrein ontdekt hebben en was nu op weg naar het nachtkamp, iemand die gezelschap zocht. Ze bevonden zich hier op de jachtgronden van de roodhuiden en het was riskant om er in je eentje rond te scharrelen. 's Nachts was het te doen, dan waagde zich geen enkele roodhuid buiten zijn kampplaats. Voor zijn eigen veiligheid was het waarschijnlijk, dat hij zich bij de pelgrims (zo noemde men de landverhuizers) wilde voegen.
De omtrekken van het paard werden minder scherp, toen het weer in beweging kwam en niet meer tegen de lucht afstak.
| |
| |
‘Zo en dat paard is voor mij,’ mompelde de man, ‘Dat spaart mij de tocht naar de pelgrims uit. Mijn voeten branden als vuur.’
Hij drukte zijn lichaam tussen de struiken, zodat zijn schaduw daarachter niet op zou vallen en zijn aanwezigheid hier verraden. Hij nam het geweer van de schouder en wachtte tot de ruiter dicht genoeg genaderd zou zijn om te kunnen schieten. Hij mócht niet missen. Wanneer hij de man niet met het eerste schot vloerde, liep hij zelf gevaar.
Flitsende Pijl had niet het minste vermoeden van het dreigende gevaar, dat voor hem op de loer lag. Wat wist hij ook af van een slechte blanke, die het leven van een medemens niet telde? Hij hield echter wel rekening met de mogelijkheid dat hij nu elk ogenblik het bleekgezicht zou kunnen zien. Daarom hield hij de vlakte voor hem scherp in het oog. Het spoor van de tiepies op wielen liep nu steeds rechtdoor.
Flitsende Pijl naderde een bosje struikgewas, toen hij het gevaar voelde. De oren van de bonte begonnen opeens te trillen en het paard snoof. Hij gaf het met de ene knie een duw in de flank om het weg te doen springen en weg te rennen.
Maar het was al te laat.
Een vuurflits schoot vanuit een bosje op hem af, hij hoorde een knal, kreeg een slag tegen het hoofd en wist dan niets meer. De bonte maakte een zijsprong en Flitsende Pijl zeilde door de lucht en plofte met een smak op de grond. Hij bewoog niet meer.
Snuivend bleef de bonte staan. Hij zag een gestalte op hem afkomen, maar wachtte tot zijn jonge baas overeind zou springen en met hem wegrijden.
De kerel liet een kreet van schrik horen, toen hij de roerloze gestalte zag liggen.
‘Zeven uitgerafelde slippen van een manshemd,’ gromde hij, ‘een Indiaan.’
| |
| |
Een ogenblik bleef hij verstomd staan. Natuurlijk, bij lichte maan reden de roodhuiden wel over de prairie, doch altijd in groepjes. Zelfs de beste krijger zou het alleen niet aandurven. Wat had dit te betekenen?
Het kon van alles betekenen. Zoveel wist hij wel van het leven der Indianen, dat hij begreep, dat dit een spoorzoeker moest zijn, die moest trachten uit te vinden, waar zich het kamp van de landverhuizers bevond. Met het aanbreken van de morgen zou dan een overval plaats vinden.
Het werd hem ineens duidelijk, dat hij moest maken, dat hij hiervandaan kwam. Deze roodhuid zou door anderen gevolgd worden. Misschien waren ze al dichtbij. Ze mochten hem hier niet vinden.
Met één sprong stond hij bij het paard. Hij zou het dwars de vlakte over sturen om uit de gevaarlijke zône te komen. De pelgrims moesten maar zien, hoe zij zich de overvallers van het lijf hielden.
De bonte, die de vreemdeling scherp in het oog had gehouden, wilde wegspringen, maar 't was net even te laat. Hij voelde een greep in de manen en dan zat een man op zijn rug. Het was zijn jonge baas niet. Een vreemde, onaangename geur drong zijn neusgaten binnen.
Hij steigerde wild, maaide met de voorpoten door de lucht, liet ze weer neerploffen en toen - de vechtinstincten van voorheen trilden weer door hem heen - slingerde hij zich in een razend snelle wervel van bewegingen in het rond. De tanden van de man sloegen op elkaar en als een kogel werd hij de wereld ingeslingerd. Toen hij de grond raakte, was de bonte al weggesprongen en tussen de struiken verdwenen.
De man zei een lelijk woord, toen hij weer overeind sprong en het paard zag verdwijnen. Hij was razend, dat deze prachtkans hem was ontgaan. Hij zou weer moeten lopen.
Hij wierp een blik in de richting waar de Indiaan van-
| |
| |

Snuivend bleef de bonte staan
| |
| |
daan was gekomen. Niets verdachts tekende zich op de vlakte af. Voort snelde hij, zo snel hij maar kon. De voeten deden hem pijn van de mars, die hij al achter de rug had, doch hij voelde het nauwelijks, zo had de angst hem te pakken. Telkens wierp hij een schichtige blik achter zich. Zijn enige hoop was het kamp van de pelgrims. Als hij dàt kon bereiken, was hij voorlopig veilig. En dan zou hij wel verder zien.
Flitsende Pijl merkte niets van de stappen, die zich van hem verwijderden. Hij wist niets van wat er om hem heen gebeurde. De maan klom hoger en de coyotes zongen.
Zachte stappen kwamen van achter een bosje dichterbij. Het bonte paard wendde de kop naar de kant, waar de vreemde man verdwenen was. Hij bewoog zijn snuit over het lichaam van zijn jonge baas. Vreemd, dat die hier zo lag te slapen en zich niet in zijn buffeldeken gewikkeld had.
Opeens begon hij te snuiven, toen hij bloed rook en hij deed een sprong achteruit. Maar het verlangen naar zijn baas was sterker en hij keerde terug. Het leek alsof het dier begreep, dat er iets niet in orde was. Zo had hij zijn baas nog nooit gezien.
De sterren verbleekten tenslotte. Even gleed er een dieper donker over de vlakte, toen schoof een bleek schijnsel vanuit het oosten langs de lucht. En op de grote vlakte lag het bewegingloze lichaam van een indiaanse jongen. Over hem heen stond zijn paard en hield de wacht.
Er ging een rilling door de hand, die op het gras lag uitgestrekt. Dan bewoog deze zich langzaam naar de schouder. Het hoofd kwam enkele centimeters omhoog en zakte dan weer naar de grond.
De bonte zag het en bleef kijken. Er volgde echter geen beweging meer, een vol kwartier niet. Dan gleed plotseling een hand onder het lichaam vandaan en het lichaam kwam een ietsje omhoog, steunend op die hand. Zo bleef
| |
| |
Flitsende Pijl een ogenblik liggen. Deze beweging al was bijna te veel voor hem. Met een wazige blik in de ogen keek hij voor zich.
Hij bewoog het hoofd een paar keer heen en weer om de mist voor zijn ogen weg te werken, maar het lukte niet. Hij wilde zich oprichten, doch kwam niet verder dan in een half zittende, half liggende houding.
Een felle pijnscheut schoot door zijn linkerslaap en hij drukte de hand er tegen. Toen hij die terugtrok, zag hij, dat er bloed aan kleefde.
Hoe was dat daar gekomen?
Hij had een knal gehoord, een stuk vuur was voor zijn ogen uiteengespat.
Waarom lag hij hier? Hij reed toch op zijn paard door de vlakte?
Hij kreeg een duwtje in de rug en een paardeneus ademde over zijn schouder.
‘Ne-ne-ni’, fluisterde hij en een dun glimlachje verscheen om zijn mond.
Zijn hele hoofd deed pijn. Hij moest van zijn paard gevallen zijn. Dat was hem nog nooit overkomen. Opeens zag hij weer de flitsende vuurstraal en hoorde hij de knal.
‘Het spoor van de bleekgezichten.’
Langzaam kwam hij weer wat tot zichzelf. Nu wist hij het weer. Hij was in de nacht op pad gegaan om het kamp van de bleekgezichten te zoeken. Hij was het spoor kwijtgeraakt, had het weergevonden en toen.........
De bonte had hem gewaarschuwd. Toen was opeens het vuur er geweest en de knal. Meer wist hij niet.
Hij greep zich aan de manen van het paard vast en liet zich overeind trekken. Hij stond op zijn voeten te trillen en moest zich met alle geweld vastklemmen om niet te vallen.
Zo bleef hij een poosje staan om bij te komen. Langzaam trok de mist voor zijn ogen weg.
Zijn blikken gingen naar de grond, waar de wagensporen
| |
| |
duidelijk stonden afgetekend. Maar dan gingen de ogen wijder open. Er waren meer sporen en over die liepen andere heen, die nog vers waren. Hier had een bleekgezicht gestaan en zijn paard had een sprong gemaakt.
Langzaam begon hem meer duidelijk te worden. Het vuur, de knal, de voetsporen van het bleekgezicht, ze moesten alle met elkaar in verband staan.
De donderstok had gesproken!
Waarom toch? Hij had het bleekgezicht geen kwaad gedaan en de krijgsbijl was diep in de aarde begraven. De Arapahoes leefden in vrede met de bleekgezichten.
Onderzoekend gleden zijn blikken over de grond. Hij zag de afdrukken van laarzen vlakbij de plek waar hij gelegen had. Ze kwamen bij gindse bosje vandaan. De hoefafdrukken van zijn bonte waren er ook. Dan ontdekte hij ook de diepe gaten, die de hoeven van zijn paard in de grond geslagen hadden, toen hij de wilde slinger maakte. De bonte had zich daarna in snelle sprongen van deze plek verwijderd. En daar was de plek waar iets was neergevallen. De voetsporen van het bleekgezicht gingen daarvandaan langs het spoor van de tiepies op wielen verder.
Opeens was alles hem duidelijk.
Dit was het bleekgezicht, dat hij bij de beek had gezien, het bleekgezicht dat niet een paard bij zich had. Hij had zich daarover verwonderd. Nu deed hij dat niet meer. Het bleekgezicht was zijn paard kwijtgeraakt en had geprobeerd het zijne te stelen. Maar niemand was in staat om op de rug van de bonte te blijven zitten. Het was het bleekgezicht ook niet gelukt.
Hij mocht van geluk spreken, dat zijn paard hem net op tijd had gewaarschuwd. Hij had toen een snelle beweging gemaakt om opzij te springen en de kogel had alleen maar zijn slaap geschramd.
De wond deed hevig pijn. Het kostte hem moeite om op de bonte te klauteren en toen stuurde hij hem naar een
| |
| |
groepje gomdennen. Hier en daar zaten dikke knobbels tussen de takken. Hij sneed er een paar van door en liet het sap op de wonde lopen. De pijn werd meteen veel minder.
Nu hij weer helder kon denken, merkte hij ook, dat hij een hevige dorst had. Hij móest iets te drinken zien te krijgen, het kostte wat het wilde. De zon stond aan de hemel te branden.
Een eind verderop zag hij een veld watercactussen en hij reed er heen. Met het mes sneed hij een paar stengels door en slorpte het vocht, dat zich daarin bevond, op. Heerlijk smaakte het.
Nu kon hij er weer tegen, al voelde hij zich nog slap en ellendig.
Wat moest hij nu? Was het wel verstandig om het spoor verder te volgen? Het bleekgezicht kon verderop wel weer in hinderlaag liggen. Waren alle bleekgezichten slecht? In de stam had hij horen zeggen, dat er goede en slechte bleekgezichten waren.
Hij had een ervaring opgedaan met een slecht bleekgezicht.
|
|