| |
| |
| |
7. Het blanke wonder
Bloed eiste bloed. Dat was de wet van de wildernis, zowel bij Indianen als blanken. Een bleekgezicht had hem willen doden. Het was hem niet gelukt, maar dat veranderde niets aan de zaak. De krijgsbijl was begraven, er was niets tussen Indianen en bleekgezichten. Dit bleekgezicht had zich niet aan de vrede gehouden.
‘Het pad van het bleekgezicht is als het pad van de slang, die bijt naar wie hem geen kwaad doet,’ ging het door hem heen. En een slang, die onverwachts aanviel, werd gedood.
Hij wierp een schuwe blik om zich heen.
Moest hij nu proberen, het bleekgezicht te doen wat deze hèm wilde doen?
Volgens de wet van de stam, ja. Hij was ook best in staat het spoor van het bleekgezicht te volgen en hem te besluipen, zelfs al lag hij midden tussen anderen in te slapen.
Maar dat was hij toch niet van plan. Waarom leefden de mensen niet in vrede met elkaar? De vlakte was immers zo groot, er was ruimte voor allen. En het leven zou zoveel mooier zijn.
Liefkozend gingen zijn handen door de manen van zijn paard. Hadden hij en zijn vriend niet de hele vlakte tot hun beschikking? Was het niet heerlijk om daar rond te zwerven en je de wind om de oren te rennen?
Hij steeg weer op en liet de bonte het spoor volgen. Er dansten ondeugende lichtjes in zijn ogen.
| |
| |
Hij zou het spoor van het bleekgezicht volgen, zeker. Hij wilde zien of de man ook zou schrikken, als hij hem opeens voor zich zag opduiken.
Dit was geen prairie meer, maar een hoogvlakte. Het gras had een meer grijze tint. In de herfst zou het de bruine kleur van de buffels hebben. 's Winters lag er het blauwachtig waas van de hemel over. Duizenden kleurige bloemen kwamen met het diepe groen in het voorjaar.
Hier reed hij op zijn snelle paard, Hee-sa-hoj, de Arapahoejongen, maar toch heel anders dan toen hij de stam verliet. Hij had in deze twee dagen heel wat meegemaakt en heel wat geleerd, altijd maar op jacht naar iets vreemds. Hij wist heel wat meer dan twee dagen geleden. Hij had een bleekgezicht gezien.
De vlakte ging over in een golvend landschap van hoogten en laagten, maar heuvels waren het nog niet. Hij zag een wolf wegspringen tussen de bomen en de witte staarten van de prairiehazen waren overal. Roodstaarthaviken schoten als donkere pijlen door de lucht en stortten soms met een razende vaart naar omlaag op een prooi.
Er kwam meer beweging om hem heen en daardoor wist Flitsende Pijl, dat hij de Beek-van-de-roepende-vrouw naderde. Hij kon deze nog niet zien, omdat een brede landrug hem het gezicht ontnam.
Het zou verstandig zijn om het paard hier te laten staan en zelf naar boven te sluipen om te zien wat er zich aan de andere kant van de hoogte bevond. Maar de drift van de jacht was sterk in hem. Hij had geen tijd om te wachten en stuurde de bonte de hoogte op.
Toen hij de top bereikte, moest hij de bonte met geweld tot staan brengen.
Beneden hem en dichtbij zag hij de plaats waar het kamp van de bleekgezichten was geweest. Ze waren er wel niet meer, maar hij moest eerst alles nauwkeurig opnemen, voor hij verder reed.
De bonte hinnikte, toen hij in de diepte water zag blinken.
| |
| |
Op deze plaats hielden alle karavanen halt om te rusten. Aan de overkant van de beek werd het land heuvelachtig, een strook van een 30 km breed en zonder water, die ze niet in één dag konden oversteken.
Alles leek veilig en Flitsende Pijl liet zijn paard de helling afdraven naar het lokkende water.
Een eind verderop stond een elandstier te drinken. Het dier trok zich niets van hen aan en dronk rustig door. Toen Flitsende Pijl zijn dorst gelest had, dompelde hij zijn hoofd in het water. De wond deed hem niet veel pijn meer, maar het klopte nog steeds in zijn hoofd Het was een heerlijk gevoel, het koude vocht er langs te voelen stromen.
Hij sneed een reep gedroogd vlees af en at. Toen hij zijn maaltijd beëindigd had, begon hij naar sporen van het boze bleekgezicht te zoeken.
Bij de beek wemelde het van sporen. Hij zag de diepe sleuven, die de wagenwielen in de zachte bodem hadden gemaakt en de hoefafdrukken van paarden en ossen. Er waren ook tientallen afdrukken van laarzen, zoals het bleekgezicht had gedragen. Ze leken allemaal op elkaar. Hij had die van het bleekgezicht niet zo goed bekeken om hen uit deze te kunnen herkennen.
Hij probeerde het aan de overkant van de beek. Daar moesten de sporen anders zijn. Het was hem al heel gauw duidelijk, dat men het kamp bij het aanbreken van de dag had opgebroken. Er was water blijven hangen aan de wielen en de laarzen die door de beek waren gegaan en dat was in de afdrukken achtergebleven. De zon had het bijna overal weer opgedroogd.
Maar niet alles.
Hij ontdekte een paar voetsporen, die nog vochtig aanvoelden. Ze liepen over de andere heen en dat betekende, dat iemand na het opbreken van het kamp hier was gepasseerd.
Het spoor van het bleekgezicht.
| |
| |
Flitsende Pijl nam alles nauwkeurig in zich op. Voor hem was het een interessant verhaal, dat op de leembodem stond getekend. Het bleekgezicht moest erg moe zijn geweest, want zijn voetstappen stonden vlakbij elkaar en maakten soms een sleepspoor over de grond. Er waren nog andere sporen, waarover hij zich verwonderde. De dieren, wier hoefsporen op die van buffels leken, hadden de tiepies op wielen door de beek getrokken. In 't midden liepen twee afdrukken naast elkaar, maar met de buitenrand naar elkaar toe. Dat kon volgens hem niet kloppen. Meer naar buiten waren ook hoefafdruken en die stonden goed. De wielsporen liepen er overheen.
Hier was iets vreemds en hij moest even diep nadenken. Twee dieren naast elkaar voor een tiepie op wielen, het kon bijna niet anders. Maar dat vond hij juist zo eigenaardig. En de voetsporen van mensen liepen er naast. Dat was ook weer zoiets wonderlijks. Wie liep nu, als je rijden kon? Wanneer een sqauw een paard voor de hoog opgeladen slede spande, klauterde zij zelf op de rug van het dier, trok twee of drie kinderen bij zich en vertrok. De grotere kinderen reden zelf te paard. Ze hadden paarden genoeg, maar altijd deden ze er maar één voor een slede. Welaan, deze bleekgezichten gingen te voet. Hij snapte er niets van.
Enfin, ze konden hem niet zo vreselijk ver meer voor zijn. Op zijn snelle paard zou hij hen gemakkelijk kunnen inhalen.
‘Vooruit, bonte, er op af.’
Met een vaart ging het de langzaam stijgende helling op, langs het spoor, dat onder de middagzon duidelijk te zien was.
De ene kilometer na de andere gleed onder hem door, maar het lopende bleekgezicht kreeg Flitsende Pijl niet te zien.
Toen opeens ontdekte hij in de grijze mist voor hem iets
| |
| |
vreemds, een groot ding, dat heen en weer zwikkend zich bewoog. Ogenblikkelijk stopte hij.
Was het einde van het spoor in zicht?
Het bewegende voorwerp verdween in het waas, dat als een gele mist over de vlakte hing, maar Flitsende Pijl bleef geduldig wachten.
Hij ontdekte niets meer.
Hij voelde weer iets langs zijn rug kriebelen. Dit was iets, dat niet op de vlakte thuishoorde. Het moest een van die bewegende dingen van de bleekgezichten zijn. Nu was het zaak om op zijn tellen te passen. Het was te gewaagd om er pal achteraan te rijden. Hij wist nu wat een donderstok was. Geen enkel bleekgezicht zou hij de kans geven, nog eens op hem te schieten.
Hier op deze vlakte was niets waar hij zich verdekt op kon stellen zonder gezien te worden. Bosjes struikgewas waren er genoeg, maar als hij dichterbij kwam, zouden ze hem ontdekken. Daarom liet hij de bonte afzwenken van het spoor en galoppeerde zijwaarts uit, over hoogten en door dalen.
Voor hem doemden de ruige koppen van een rij heuvels op. De kloven er tussen leken gapende, zwarte muilen. Door die kloven kon hij de heuvels passeren. Maar als hij daar iemand tegenkwam, kon hij geen kant uit. Bovenop zo'n heuvel zou hij een goed uitzicht hebben over deze vlakte en die er achter. Hij en de bonte hadden wel vaker op een heuveltop gestaan.
Toen de bonte een stap op de helling zette, moest hijzelf een pad zoeken. Struiken en bomen stonden dicht opeen. Flitsende Pijl vond het wel goed. Nu kon hij telkens een blik achter zich werpen. Hoe hoger hij kwam, hoe verder hij kon zien. Maar er was niets bijzonders, dat zijn aandacht trok.
Af en toe stond het struikgewas zó dicht, dat er geen doorkomen aan was. Dan was de bonte genoodzaakt een omweg te maken. Maar ze kwamen toch hoger. De bo- | |
| |
men verdwenen, ze bevonden zich bovenop de heuvel.
Dertig, veertig, vijftig kilometer, hoe ver kon hij hier zien? Maar wat wist hij van afstanden? Een zwarte massa, middenin een uitgestrekte vlakte, met daarachter een rij bomen, zag hij duidelijk liggen in de verte, een dagmars hiervandaan. Dat moest de Toverrots zijn, met de Esdoornbeek. Daarheen waren de bleekgezichten onderweg. Ver daarachter staken nóg hogere heuvels tegen de lucht af.
Maar Flitsende Pijl zelf werd ook gezien.
De verkenners van de karavaan waren vooruitgereden en lieten hun blikken naar alle kanten over de vlakte gaan, toen zij door de heuvels heen waren. De eenzame ruiter bovenop de heuveltop was op grote afstand te zien. Hij stak scherp af tegen de lucht achter hem. Ze herkenden direct de Indiaan in hem.
Ze knikten elkaar toe.
Nadat vanmorgen een vreemdeling, uitgeput en buiten adem de wagentrein bereikt had en gezegd, dat hij door een troep Indianen was overvallen, waardoor hij zijn paard was kwijtgeraakt, hadden ze hun waakzaamheid verscherpt.
‘Opschieten,’ riepen ze naar achteren. ‘Nog een paar kilometer en wij kunnen het nachtkamp opslaan, midden op de vlakte. Op de heuvel staat een Indiaan naar ons te kijken.’
De zwepen knalden boven de koppen van de ossen. Langzaam kroop de lange wagentros uit de heuvels te voorschijn.
Flitsende Pijl stond met grote verwonderde ogen het toneel daar voor hem aan te zien. Vanaf zijn hoge uitkijkpost leek het net alsof een stroom van telkens nieuwe wonderen uit de heuvels te voorschijn vloeide. Het ene was nog vreemder dan het andere. Hij zag grote wagens, met hoge, ronde huiven er overheen. Dat waren prairieschoeners. Het waren grote bakken van eikenhout, met
| |
| |
wielen van 15 cm breed. De bak was waterdicht en kon drijvende een rivier oversteken. Ze werden getrokken door twee span paarden of drie juk ossen. De drijvers liepen naast de dieren en lieten voortdurend de lange zweepkoorden in de lucht klappen. De eigenaars reden te paard en de gidsen ook.
Dat alles zag Flitsende Pijl uit de heuvels komen, een lange rij van bijna veertig wagens.
Dit was het wat hij had gezocht. Dit waren de tiepies op wielen.
Zijn ogen straalden.
De wagens reden nog een kilometer of vijf de vlakte op, toen stopten de voorste. De gidsen wezen waar de andere neergezet moesten worden. Wagen sloot zich aan wagen, tot ze tenslotte samen één grote cirkel vormden van twee wagens naast elkaar. Het zou moeilijk zijn voor een troep Indianen om tot binnen deze wagenburcht door te dringen. De dieren kregen een plaats binnen de kring, waar ook de kampvuren werden aangelegd om de avondmaaltijd gereed te maken.
Zo ver was men gekomen, toen de zon achter de horizon zakte en de nacht op kousevaeten over de vlakte kwam aangegleden.
Op de heuveltop stond de indiaanse jongen nog steeds te kijken, hoewel hij vanuit het kamp niet meer te zien was. Hij kon maar niet genoeg krijgen van al die wonderlijke dingen, die zomaar opeens waren voorbij gerold. Een sterk verlangen trilde door hem heen om dat alles van dichtbij te gaan bekijken.
Tussen de wagens vlamde het schijnsel van de kampvuren op, als grote ogen, die in de nacht staarden.
Flitsende Pijl kon er niet over uit. Het was alsof de vuren hem wenkten.
De helling lag zwart onder hen, toen hij de bonte een pad liet zoeken. Dat ging nu niet zo gemakkelijk als vanmiddag, toen het nog licht was.
| |
| |
Ze konden geen hand voor de ogen zien. Soms bereikten ze een stuk, dat geheel kaal was, dan gleed het paard op alle vier de poten met een vaart omlaag om even later weer tegen struiken op te botsen. Af en toe was de bonte bijna niet in staat om op de been te blijven. Maar het gelukte hem toch. Zonder ongelukken kwamen ze beneden. Flitsende Pijl beschreef een grote boog om aan de andere kant van het kamp te komen. Hij had een plan gemaakt en wist niet, hoeveel tijd er mee gemoeid zou zijn. Wanneer de maan straks opkwam, zou de vlakte tussen hier en het kamp licht zijn en hij zou daar eerder ontdekt worden. Aan de andere kant waren dan meer schaduwen, allereerst al van de wagens. Daar zou hij gebruik van kunnen maken, als hij erheen sloop. En dat wilde hij doen. Op een paar honderd meter afstand van de wagens zette hij zijn paard tussen de struiken vast, waar het niet ontdekt zou worden. Toen sloop hij weg in de richting van de wenkende vuren.
Het avontuur was gekomen.
De wachtposten hadden hun plaatsen ingenomen tussen de wagens en hielden hun blikken gericht op de vlakte voor hen, die in duisternis lag gehuld. Daar dreigde gevaar. Flitsende Pijl wist dat niet. Hij dacht niet eens aan zoiets. Met snelle sprongen rende hij door de duisternis in de richting van de wagens. Plotseling zag hij een hoge muur voor zich opdoemen, die het schijnsel van de kampvuren telkens deed onderbreken. Vreemd was dat. Hun eigen kampvuren waren altijd van alle kanten goed te zien. Maar alles van de bleekgezichten was immers anders? Hij verwonderde zich over niets meer.
Voorzichtig liet hij zich op de grond zakken en kroop dan op handen en voeten verder. Geen enkel geluid was te horen, terwijl hij met zijn knieën over het gras schuifelde. Het zou niet erg zijn als hij wat leven had gemaakt, want de zang van de coyotes overstemde alles.
Tegen de schuine kant van een aardhoop bleef hij liggen.
| |
| |
Hij was in staat om tussen twee wagens door een blik in het kamp te werpen. Hij hoorde het stemmengeroezemoes van door elkaar pratende mensen. Ze zaten bij de kampvuren op de grond of op iets, dat daar lag of stond. Hij wist niet wat. Anderen hadden plaats gezocht op een ding, dat vanuit de tiepies op wielen naar voren stak. De benen bungelden er bij neer.
Toen hij bij het schijnsel van de vuren de gezichten kon onderscheiden, verbaasde hij zich nog meer. Het bleekgezicht, dat hij had gezien, had een ruig berenhoofd. Hij had gedacht, dat alle bleekgezichten zo zouden zijn. Nu zag hij, dat hij zich vergist had. Eigenaardig. Waren dan niet alle bleekgezichten gelijk? Er waren er ook bij, die kleren droegen, die bijna op de grond sleepten. Op hun hoofden droegen zij witte of gekleurde kappen, heel anders dan de bleekgezichten, die broeken met pijpen droegen. Pijpen kende Flitsende Pijl wel. Zij hadden die ook, 's winters vooral, pijpen van herteleer. Deze bleekgezichten hadden ook heel andere stemmen.
Een hele tijd bleef hij liggen kijken. Het waren geen buffeldekens, die zij om zich heen hadden geslagen. Tenslotte begon hij te begrijpen, dat dit de squaws van de bleekgezichten moesten zijn.
Ha en daar was ook een jong bleekgezicht, zo groot als hijzelf. Die droeg dezelfde kleding als de grote mannen. Dat jonge bleekgezicht, trok hem het meest. Dat zou zijn vriend kunnen zijn, wanneer hij, Flitsende Pijl, niet een Indiaan was.
Toen plotseling golfde een felle schrik door hem heen.
Wat was dàt voor een geluid?
Scherp luisterde hij.
Het was niet de stem van een mens.
‘De toverstem van de bleekgezichten,’ flitste het door hem heen.
De nacht op de wijde vlakte was opeens vol wondere klanken.
| |
| |
Flitsende Pijl wist niet wat hij hoorde. Het was alsof hij zich voelde wegglijden in de betovering van een warwinkel van wonderlijke geluiden. Nooit van zijn leven had hij zoiets meegemaakt. Het was iets als een machtig lied, dat hem in vervoering bracht. Zó sterk was tenslotte de betovering, dat hij, zonder het zelf te weten, over de aardhoop heengleed, in de richting van de machtige stem. Het was iets vreemds, wonderlijk vreemds en toch, diep in hem had hij het gevoel, dat hij iets van de toverstem begreep. Het ruisen van de wind door de boomtoppen hoorde hij er in, het ritselen van het gras, het zingen van het water in de Beverbeek, stemmen, die tot hem spraken, stemmen, waarmee Manitou tot zijn rode kinderen sprak. Zo was hem dat geleerd.
Maar dit was alles zo geheel anders.
‘De Grote Geest der bleekgezichten spreekt,’ ging het door hem heen.
Steeds dichter gleed hij naar de wagens toe, strak de blik daarachter gericht. Hij zag niet de voeten van de wachtpost vlakbij hem, zo had de muziek hem in beslag gekregen.
Het was iets wondermoois, nu de stemmen van de mensen zwegen en alleen deze klanken door de nacht zongen. Hij zag een man, die een stok over een ander ding heen en weer bewoog. Daar haalde hij het geluid uit. Hij zag ook het gezicht van de man, een open, edel gezicht, zoals dat van het oude, grijze opperhoofd Hesja-wan-hoe, ‘Hondetiepie’, zijn grootvader.
Dit moest een goed bleekgezicht zijn, die met zijn Manitou kon spreken.
Waren dàt goede bleekgezichten, die geen haar op hun gezicht hadden?
Onder een der wagens lag de koperkleurige jongen in een zwarte schaduw en luisterde maar en keek, luisterde en keek. Hij vergat alles om hem heen, alles, behalve die machtige stem.
| |
| |
Sneller gleed de bewegende stok heen en weer, luider werden de tonen, toen waren ze opeens weg en het gezang van de coyotes had weer de boventoon.
De speelman stond op en verdween in een der tiepies op wielen, met de jongen. De anderen volgden zijn voorbeeld.
Flitsende Pijl was een ogenblik verbaasd, doch dan scheen hij het te begrijpen. Het was eigenlijk precies als bij hem thuis. Wanneer de opperhoofden bij het kampvuur opstonden, trokken allen zich in de tiepies terug. De bleekgezichten deden dat ook, maar spraken eerst met hun Manitou.
De vlammen van de knetterende kampvuren waren tenslotte alles wat er nog bewoog.
Of...
Het was hem alsof er iets op hem neersmakte, dat hem met geweld tegen de grond gedrukt hield. Hij was verlamd van schrik niet in staat om een arm of been te bewegen. Vlakbij zich hoorde hij iemand grommen en toen het hem eindelijk gelukte om zijn hoofd een beetje om te draaien, zag hij de benen van een man, zó dichtbij, dat hij ze kon aanraken.
Hij zal als een rat in de val.
Nog nooit was hij zo dichtbij een bleekgezicht geweest. Wanneer dit hem in de gaten zou krijgen, zou de donderstok weer spreken en dat zou dit keer niet mis zijn. Het zou zijn dood betekenen.
Doodstil bleef hij liggen. Geen vinger durfde hij te verroeren. Wanneer het een spelletje met zijn makkers was geweest, dan zou hij proberen, hier geruisloos vandaan te schuifelen. Maar dit was een bleekgezicht, die beter kon horen, scherper kon zien, die de zachtste geluiden van de nacht kende, dacht hij.
Het angstzweet brak hem uit.
Maar het móest. Hij moest hier vandaan zien te komen, nu de nacht nog zwart om de tiepies op wielen lag. Het
| |
| |
zou niet lang meer duren of de maan kwam op en dan zou het ook aan deze kant van het kamp lichter zijn.
Was dit misschien het bleekgezicht, dat met de donderstok naar hem had gewezen? Het grommende geluid, dat hij maakte, had hij daarginds bij de beek ook gehoord. Wist hij misschien, dat hij hier lag? Had hij hem zien komen?
Van alles vloog hem door het hoofd. Maar telkens keerden zijn gedachten tot hetzelfde terug: Weg zien te komen.
Hij voelde de beklemming, die over hem was gevallen, verminderen en het gelukte hem, zich op de ellebogen op te richten. Hij schoof de ene knie een paar centimeter naar achteren, daarna de andere en dan de ellebogen, beurt om beurt. Zó langzaam ging het, dat zelfs hij niets van het geschuifel hoorde.
Het leek alsof hij helemaal niet vorderde, want de benen van de man bleven vlakbij.
Plotseling viel er iets bij hem neer. Hij wilde opspringen, maar de schrik deed hem blijven. Wat wist hij ook af van de gewoonten van een blanke man, die stond te pruimen?
Hij hield zich onbewegelijk. Maar er gebeurde niets. Toen begon hij weer achteruit te schuifelen.
Zijn rechtervoet werd tegengehouden door een wagenwiel. Een nieuwe schrik. Op de heenreis had hij zich naar de kampvuren kunnen richten. Nu moest hij alles op het gevoel doen.
Nee, zo werd het niets. Hij moest proberen, zich om te draaien, dan kon hij de handen gebruiken om het pad te voelen.
Het kwam hem voor, dat hij de hele nacht werk had, voordat hij zijn lichaam in de zwarte schaduw had gekeerd. En elk ogenblik kon de maan opkomen. Hij moest voortmaken.
Zijn hand gleed langs de velg van het wiel. Koud en hard
| |
| |
voelde die aan. Maar hij vond de doorgang en gleed er doorheen, dan meteen wat naar rechts om uit de buurt van de gevaarlijke benen te komen. De nachtwind kwam vreemd fluisterend om de spaken van het wiel glijden. Hij hoorde er iets dreigends in.
Hoe ver was hij? Kon hij het al op een lopen zetten?
Heel even wendde hij het hoofd om. Tegen het schijnsel van de afnemende vuren zag hij de tiepie op wielen nog dichtbij. Het kon nog niet.
Opeens hoorde hij voor zich een luid gesnuif en een coyote, die naar het kamp was geslopen, vluchtte de vlakte op.
De man gromde iets en gluurde om de wagen heen. Zijn ogen gleden over de plek waar Flitsende Pijl lag.
‘Een ki-jot’, gromde de man en trok zich dan weer terug. Een bruine jongen gleed bij hem vandaan de nacht in.
|
|