| |
| |
| |
8. Blanken onderweg
De volgende dag.
Als een trillende koperen zee lag de vlakte onder een strakke lucht. Het buffelgras knisterde onder de wielen van de huifwagens, die langzaam zuidwestwaarts rolden.
Landverhuizers waren onderweg om ergens in de eindeloze vlakten van het westen een nieuw tehuis te stichten, een bestaan te vinden. Het was een dagenlange tocht geweest, dagen lang zou deze nog duren.
Ossen, muildieren of paarden trokken de wagens. Vrouwen en kinderen zaten op de bok. Soms liepen ze een eind mee, als het stilzitten begon te vervelen.
Niemand van de vrouwen, niemand van de rijdende mannen zag, dat, kilometers ver voor hen, op een hoge rots scherpe ogen het naderen van de karavaan volgden. Dave Gerret en Kirk Jordan, de twee verkenners, reden een eind voor de wagentrein uit. Ze hadden elk een deel van de vlakte doorzocht en op een afgesproken plaats kwamen ze weer bij elkaar. Ze kenden het land en ze waren tot en met op de hoogte met de gewoonten van de Indianen. Hun blikken zwierven naar alle kanten. Niets ontging hen. Ze zagen de donkere stippen, die hoog tegen de strakke lucht dreven en wisten, dat gieren de wagens in het oog hield.
Dave Garrett glimlachte.
‘Wij hebben tot nog toe bar weinig last van de roodhuiden gehad, Kirk, maar ik denk, dat wij zo langzamer- | |
| |
hand wel wat meer van hen zullen merken. We zitten midden op hun jachtgronden. Het is mij de laatste weken een beetje al te rustig geweest. En gister die eenzame Indiaan daar op die heuvel, ik vertrouw het niet.’
‘Hm,’ gromde Jordan. ‘Nu, als je het mij vraagt, ik heb het gevoel, dat overal om ons heen scherpe ogen ons liggen te beloeren. Maar geen koperkop krijg je te zien. Geloof maar, dat ze van al onze bewegingen goed op de hoogte zijn. Ik heb het meegemaakt, dat ze op een meter of vijftig van ons in het lange prairiegras verscholen lagen, met paarden en al. Met één been over de kop van hun dier hielden ze dit tegen de grond, zodat het hen niet kon verraden. Ze konden ons niet zien, maar dat was voor die weergaloze schuimers ook niet nodig. Hun oren vertelden hen bijna evenveel.’
‘Dan had jij je ogen zeker dicht. Vanaf een paarderug had je zoiets toch moeten zien?’
‘Had ik ook. Maar je kunt nu eenmaal niet overal tegelijk heenkijken. Bovendien, je weet het, wij rijden doorgaans aan de linkerkant van de karavaan. Daar lopen de drijvers en om een praatje te maken moet je daar wel zijn. Wel, dat hadden die geslepen Indianen wel uitgekoekeloerd.’
‘Met roodhuiden blijft het altijd uitkijken. Wel, ik kan het hen ook niet kwalijk nemen, dat zij niet bijster ingenomen zijn met de komst van al die pelgrims, die hun jachtgronden in bezit nemen, zonder er een cent voor te betalen. Toen wij voorheen onze vallen zetten, lieten ze ons met rust. Ze kregen vlees van ons en ze konden bij ons terecht voor tabak. En nu? Hoeveel buffels zijn er de laatste paar jaar neergeknald, enkel om die huiden? Ik weet wel, er zijn er nog duizenden van die dieren, maar jij en ik weten, dat hun aantal bij de dag kleiner wordt. De Indianen weten dat ook, omdat ze maar steeds verder er op uit moeten trekken om de kudden te vinden en voldoende vlees voor de winter in te slaan. Zij weten niet
| |
| |
beter of de buffels zijn hun eigendom. Hoe meer blanken hierheen afzakken, hoe minder eten er voor de roodhuiden zal zijn.’
Kirk Jordan wendde zijn hoofd om. Er lag een nadenkende trek op zijn gezicht terwijl hij naar de naderende wagentrein keek.
‘Ze zullen het niet in hun hoofd halen om zo'n grote karavaan aan te vallen.’
‘Dat zullen ze ook niet. Maar als ze het toch doen, zal het mensenlevens kosten, laten het nu blanken zijn of Indianen. Dat vind ik het nare er van.’
‘Precies. En daarom moeten jij en ik allemenselijk goed uit onze ogen kijken en we moeten elke avond de wagenburcht zo opstellen, dat geen enkele roodhuid er heen durft te sluipen.’
‘Toch doen ze het, al zou het alleen maar zijn om te zien of er niet wat te snaaien valt. Weet je, wat ik eigenaardig vind? Het is al een paar keer gebeurd, dat een paar van onze mensen iets misten, dingen, waarop ze gesteld waren, maar ook wel, waar ze niet zo erg veel om gaven, soms zelfs dingen, die je de moeite niet waard zou vinden om op te pakken. 's Morgens waren ze verdwenen. En geen spoor te zien natuurlijk. Ze keken elkaar er soms op aan. Maar jij en ik weten, dat wij dan 's nachts bezoek hebben gehad.’
‘Honden waarschijnlijk.’
‘Wat zeg je? Honden? Honden op twee benen dan toch zeker?’
‘Wat dacht jij dan? Wel, ik heb respekt voor die slimme sluipers. Een paar jaar geleden, toen wij een kamp hadden opgeslagen bij de Zwarte Bergen, heb ik ze om mij heen zien sluipen en er niets tegen gedaan. De volgende morgen misten wij van alles, zelfs twee paarden. Ik had mensen voor honden aangezien.’
Dave Garrett keek hem aan met een verbaasde blik in de ogen.
| |
| |
‘Hoor ik het goed? Is dat Kirk Jordan, die dat zegt? En ik meende nog wel, dat jij de beste jager was van het hele westen, de handigste spoorzoeker en een indianenkenner eerste klas.’
‘Daar ga ik voor door, Dave. Maar je moet maar zo denken, het beste paard heeft weleens een vlo. In ieder geval, de Arapahoes waren mij even te slim.’
‘Nou nog mooier. De Arapahoes zijn anders niet van de snuggersten.’
‘Moet je niet zeggen. Er zijn pientere kerels bij, opperhoofden bijvoorbeeld als Kruipende Beer, Wolf in de mist, Bloed van de avond en Kromme Knuppel. Maar goed, ze hadden ons tuk. Wel, je weet, hoe dat gaat bij een karavaan. Als de mensen in hun slaapzak kruipen, wordt al wat eetbaars is in de wagens geborgen of aan een boomtak opgehangen, zodat de coyotes er niet bij kunnen komen. Dat deden wij ook. Nu, het hing er de volgende dag nog net zo. Maar wij misten allerlei dingen, waar een prairiewolf niet naar zou willen kijken. Heb jij weleens gehoord, dat een coyote een deken meesleepte naar de vlakte, of een bel, die een os overdag om zijn nek droeg? Of een vrouwenrok, die hing te drogen?’
‘Was dat verdwenen?’
‘Dat en meer. Ik had mij in mijn slaapzak gerold en hoorde de beesten wel om mij heensluipen. Ik dacht niet anders of het waren coyotes. Ik hoorde hun tanden nu en dan zelfs op elkaar klappen. En gezien heb ik ze ook. Maar geen haar op mijn hoofd die er aan dacht, dat het roodhuiden waren, die een wolfshuid over zich heen hadden geslagen.’
Kirk Jordan zweeg en wees in de verte.
‘Daar hebben we de Toverrots. Wat is dat ding duidelijk te zien, hè? En toch is hij hier nog een kilometer of 15 vandaan. Zo helder is de lucht hier.’
‘Precies en een eindje daarachter is de plaats voor ons
| |
| |
nachtkamp. Ik denk, dat het wel donker zal zijn, voor de wagens daar arriveren. Het gaat vandaag toch al met horten en stoten. En als je er daar een paar lammelingen bij hebt als die Robert Lee, die de zaak in 't honderd proberen te laten lopen, dan hebben de anderen er de last maar van.’
‘Had Lee weer wat te zaniken?’
‘Vanzelf. Dat is elke morgen het oude liedje. Jij was al vertrokken. Wel, hij had op zijn manier nog allerlei karweitjes op te knappen, die beslist gedaan moesten worden. Dat hield de anderen direkt al op. En we wilden juist graag haast maken. Toen kreeg hij strubbelingen met de ossen. Een van de dieren wilde niet goed mee en probeerde telkens uit het harnas te stappen, of hij stootte naar zijn buurman, om die van zijn plaats te dringen. Zodoende kwam het, dat de wagen van Lee achter raakte. Ik bleef wat in de buurt, omdat de afstand tot zijn voorganger steeds groter werd. In 't begin was dat niet erg. De trekdieren moesten af en toe rusten en dan haalden de achterblijvers hen wel in. Maar omdat wij gisteravond die Indiaan daar op de heuvel hadden gezien, spoorde ik de mensen aan om zoveel mogelijk aaneengesloten te blijven rijden. De wagens moesten telkens stoppen om op Lee te wachten. Ik zei nog tegen hem, dat hij er verstandig aan zou doen om een ossedrijver te huren. Hij keek me aan alsof hij mij wilde verscheuren. Die vent valt dood op een cent.’
‘En de anderen mopperen, natuurlijk.’
‘Ja. Wel, Walter Stocker hoorde ons praten en kwam naar ons toe. Nu, Walter is een door en door beste kerel, die altijd klaar staat om een ander te helpen. Hij gaf Lee de raad om de ossen van plaats te laten verwisselen. Dat dier was volgens hem gewend om rechts in het span te lopen. Toen was de boot aan. Lee liet hem niet eens uitspreken.
‘Wilde jij soms beweren, dat ik de karavaan ophoud,
| |
| |
Stocker?’ schreeuwde hij. ‘Wou je dàt er mee zeggen? Jij denkt, dat je alles van ossen afweet. Nou, laat ik je dan zeggen, dat Robert Lee er ook mee op de hoogte is. Ik heb al meer dan achthonderd kilometer met deze stomme dieren afgelegd en weet hoe ik ze vooruit moet krijgen. Je kunt het goed vinden of niet, maar dit beest blijft lopen op de plaats waar ik het heb neergezet. En bemoei jij je maar met je eigen zaken. Ga jij maar flikvlooien met de verkenners.’
Stocker leek eerst een beetje onthutst. Wat Lee zei, was in de verste verte niet in hem opgekomen. Natuurlijk niet. Hij kende de gevaren van het hoge pad en zocht alleen maar het beste voor Lee en de anderen. Hij wilde een scherp woord terugzeggen, doch bedacht zich.
‘Lee,’ zei hij, ‘je bent helemaal mis. Wat ik zei, was niet bedoeld om jou de oren te wassen. Men kan van een man, die niet weet, hoe hij met ossen om moet gaan, niet verwachten, dat hij zijn span zonder ongelukken over de vlakte brengt. Ossen zijn koppige dieren, die moet je kennen. In een karavaan zijn wij gewend om elkaar te helpen. Ik wilde jou een goede raad geven in het belang van jezelf, maar ook van die os. Per slot van rekening is dat ook een schepsel Gods en het is niet nodig om dat met striemende zweepslagen op te jagen. En wat de verkenners aangaat, wel, ik ben bar blij, dat wij juist deze twee mannen bij ons hebben, nu wij de jachtgronden van de Comanchen, de Kiowa's, de Cheyennes en de Arapahoes hebben bereikt.’
‘Lee gaf zeker niet toe?’
‘Kun je net denken. Als Joe Meek, de karavaanleider er niet bij was gekomen, hadden ze daar misschien nog staan bekvechten. Joe had zich al dagenlang geërgerd aan het gehannes van Lee en had er nu genoeg van. Wij hebben de ossen verwisseld, al ging Lee ook als een razende te keer. Wel, er was niets meer met het beest te doen. Ik ben jou toen achterna gegaan. Maar ik ga
| |
| |
weer verder. Ik moet nog een flink stuk van het terrein voor ons doorsnuffelen.’
‘O.K. Als je niets verdachts ontdekt, ga jij dan naar de karavaan terug en blijf daar. Ik rijd met een omweg naar de plaats voor ons nachtkamp. Ik zal daar een vuur aanleggen, zodat de mensen het uit de verte al kunnen zien. Het zal hen wat opmonteren. Ze hebben een zware tocht achter de rug door de zandduinen. We moesten maar een dag langer bij de Esdoornbeek blijven om de dieren weer wat op hun verhaal te laten komen.’ Het was al bijna donker, toen Kirk Jordan afsloeg naar de Toverrots. Met de linkerhand hield hij de teugels vast, de rechter rustte op de zadelknop, vlakbij de revolver. Vanmiddag had hij een Indiaan bovenop de rots zien staan, net als gisteren op de heuveltop. Op deze plaats waren wel meer karavanen overvallen. Daarom hadden Garret en hij vandaag ook een groter gebied doorzocht. Hij had geen Indiaan gezien, behalve dan die ene daar boven.
Een donkere massa tekende zich voor hem af. Hij stopte, liet zijn blikken langs de rots gaan en dan over de vlakte om hem heen, voorzover de schemer hem daartoe in staat stelde. Buiten het gejank der coyotes en het geknerp van de krekels waren er geen geluiden te horen. Gerustgesteld reed hij tenslotte weer verder. Na twee kilometer bereikte hij de Esdoornbeek.
Direkt liet hij zich uit het zadel glijden en trok de bijl uit het foedraal. Zijn paard kreeg een klopje op de schoft. ‘Ga jij maar drinken, ouwe. Je hebt het verdiend. Ik heb eerst nog wat anders te doen. Ik moet zien, dat ik een vuur brandend krijg. Laten er koppige en vervelende kerels bij zijn, er zijn ook fijne mensen onder. Wij moeten hen de zware tocht zo gemakkelijk mogelijk maken. Vooral voor de vrouwen is het bijna geen doen.’
Het paard stapte naar het water en Kirk Jordan naar een hickorybos. Deze droge struiken, met veel terpetijn- | |
| |
sap, wilden goed branden. Ze waren prima voor de onderbouw van het vuur. Daarop legde hij een laag takken, naar boven toe steeds dikkere. Stammetjes dekten het geheel. Toen de vlammen omhoog kronkelden, had hij wat meer licht en hij kapte er nog een flinke voorraad hout bij. Er zou heel wat nodig zijn als voor al die mensen maaltijden gereed gemaakt moesten worden. Het was wel prettig, dat zij nu niet zelf ook nog voor brandstof moesten zorgen.
Toen hij daarmee klaar was ging hij dichtbij het vuur staan. Het was gezellig, naar de loeiende vlammen te luisteren en de knappende takken. Hij staarde de duisternis in, daar, waar de wagens vandaan moesten komen. Hoog vlamde het vuur op, een lokkend licht in een donkere nacht.
Zijn paard kwam bij hem staan en hij nam het mee, een eind de vlakte op. Door het knetteren van het vuur kon hij niets horen van dat er om hem heen gebeurde.
Het werd nu toch wel tijd, dat de eerste wagen kwam opduiken.
Hij knikte tevreden, toen hij eindelijk vage geluiden hoorde naderen, het rammelen van kettingen, het kraken van het tuig en af en toe het bulken van een os.
Hij voelde zich opgelucht. Nu kon hij voor zeker aannemen, dat er geen strubbelingen waren geweest onderweg, tenminste niet met Indianen. Die zouden er nu ook niet en evenmin vannacht komen. Maar morgenochtend? Idianen vielen altijd in de vroegte aan. Het leek hem toch beter om vannacht dubbele wachten uit te zetten. De lucht stond vol sterren. Het was toch niet zo donker als het bij het kampvuur leek.
Langzaam werden de geluiden sterker. Het was alsof het zien van het vlammende vuur de dieren nieuwe kracht gaf. Maar Kirk Jordan wist beter. Ze roken water.
De kop van een reusachtige slang schoof vanuit de vlakte te voorschijn en dan het lange, op en neergaande
| |
| |
lichaam. Jordan sprong te paard en reed de wagens tegemoet om aanwijzingen te geven, hoe ze zich op moesten stellen. Alles verliep vlot. De mannen hadden dit al zovele avonden moeten doen. Ze hadden de slag al aardig te pakken.
Toen werd het een drukte van belang rondom het kampvuur, met meer dan honderd mensen. De dieren werden uitgespannen en haastten zich naar de beek om te drinken. Vrouwen en kinderen lieten zich uit de wagens op de grond zakken. Er was werk aan de winkel voor iedereen.
Het duurde niet lang of grote potten en pannen hingen boven de vlammen van nieuwe vuren. Ze verlangden allen naar een warme maaltijd. Vandaag hadden ze het moeten doen met de overgehouden prakken van vanmorgen en flauwsmakend, lauw water. Dit was weer eens zo'n echte prettige onderbreking van een vermoeiende en vervelende tocht, waar bijna geen eind aan scheen te komen. Hoeveel van deze avonden zouden ze nog krijgen? Tientallen zeker. De ossen liepen langzaam en elke dag had zijn kleine en grote ongelukken en ongemakken, die de wagentrein ophielden. Maar elke rustavond betekende weer een etappe verder naar het einddoel van de tocht.
Er waren ongeduldige mensen, die nauwelijks konden wachten. Ze waren liefst maar zo gaan schransen. Maar de hoge gestalte van prediker Dunbar stapte tussen de groepjes door en dan wist men genoeg. Hij was niet met deze karavaan meegetrokken om ergens in het westen een bedrijf op te zetten of goud te zoeken, maar om het Evangelie aan de Indianen te brengen. Er zat van alles onder het volk, dat in de karavaan meetrok, christenen en niet-christenen. Maar zijn woord had toch wel zoveel invloed, dat geen enkele maaltijd zonder gebed werd begonnen.
Nu ook niet.
| |
| |
Hij dankte de Here, Die hen veilig tot hier had gebracht, vroeg een zegen voor het voedsel en beval hen allen in Zijn genade en veilige hoede voor de komende nacht en voor het verdere van de tocht.
Sommigen luisterden niet eens. Ze wachtten alleen maar op het ‘Amen’ om te kunnen aanvallen. Anderen glimlachten zo'n beetje spottend. Niet allen dienden de Here. De meesten deden dat niet.
Na de maaltijd kreeg de prediker geen gelegenheid om met allen te danken. De een was veel eerder klaar dan de ander. Sommigen haastten zich juist daarom extra en zodra het maar even kon, verdwenen ze naar hun wagens om daar zo voor de vaak een en ander te beredderen.
Een man, met een donker, gebaard gezicht stond een ietsje naar achteren, met een minachtende blik naar de prediker te kijken. Hij moest helemaal niets van vromigheid hebben. Hij lachte er om. Een wagen had hij niet, maar toch stapte hij snel weg, toen hij zijn portie op had.
Het waren geen mooie gedachten, die door zijn hoofd spookten.
Kirk Jordan en Dave Garret bewogen zich na het avondeten wat door het kamp om hier en daar een praatje te maken. De meeste mensen mochten hen graag. Ze wisten, dat zij betrouwbare gidsen waren, die elke bijzonderheid van het pad kenden.
Kenneth Barker, die met enkele anderen zat te praten, zag hen gaan.
‘Daar heb je twee kerels, mensen, die voor geen vijftig Indianen opzij gaan,’ merkte hij op.
‘Zulke heb je wel meer.’ zei een der anderen. Kit Carson, Jim Bridger, Jim Goodby en noem maar op. Die staan hun mannetje ook.’
‘Gelijk heb je. En zulke mannen heeft een karavaan nodig. Maar deze twee hebben wij bij ons en daar ben
| |
| |
ik blij om. Zij staan hun mannetje. Dat met die 700 Cheyennes was wel het mooiste, dacht ik zo.’
‘O ja? En wat was dat? Wisten zij zich 700 Cheyennes van het lijf te houden?’
‘Nou nee, zo was het niet precies, al kwam het er wel zo ongeveer op neer. Moet je horen. Een groepje bontjagers was bezig met het zetten van hun vallen, toen een troep van 700 Cheyennes, die op het oorlogspad waren, hen overrompelden. Het gelukte hen nog net naar het kamp te vluchten. Dat hadden ze in de driehoek, waar twee rivieren samenvloeiden. Ze hadden de plaats zo gekozen, omdat ze altijd maar van één kant konden worden aangevallen. De Cheyennes vechten altijd te paard. Ze reden in een grote troep langs het kamp en lieten hun lichamen aan de van het kamp afgekeerde kant van hun paarden zakken. Met een voet over de rug der dieren hielden ze zich in evenwicht. Ze schoten onder de nek van de paarden door en konden zo zelf moeilijk getroffen worden. Ze schoten hun pijlen op het kamp af, of hun geweren, als zij die hadden. Wel, dat ging een dag of wat zo door. De bontjagers zaten in hun kamp opgesloten. De mannen bleven vrijwel ongedeerd, omdat ze zich hadden ingegraven, maar de paarden gingen er aan. Het kon zo niet blijven en de jagers zochten een uitweg om weg te komen. Die was er niet. Toen zijn Kirk Jordan en Dave Garrett bij nacht door de linies van de Cheyennes geslopen om hulp te halen in het fort, een vijfentwintig kilometer verderop. Maar het wemelde daar van roodhuiden. Nu, het gelukte hen en de volgende morgen werden hun kameraden ontzet.’
Garrett kwam langs wandelen.
‘Nog wat van roodhuiden gemerkt, Garrett?’
‘Nee, niks. Kirk zag vanmiddag zo'n snuiter bovenop de Toverrots staan. Je weet wel, die eenzame rots in de vlakte, die jullie een paar uur tevoren gepasseerd zijn. Precies als gisteren op de heuvel. Wij dachten eerst, dat
| |
| |
het een verkenner was en hebben een groot stuk van de vlakte doorzocht, maar hebben niets gezien. We hebben Joe Meek aangeraden, hier een dag langer te blijven. De dieren kunnen weer wat op krachten komen en jullie hebt gelegenheid om je wagens en tuig na te kijken. Daar zal verder weinig gelegenheid voor zijn.’
Garrett stapte weer verder.
Het was vrijwel hetzelfde toneel, dat hij dagen achtereen had meegemaakt. Deze mensen namen het op tegen de moeiten en gevaren van een moeilijke tocht van honderden kilometers. Hij en Jordan kenden de weg en ze kenden de stammen, die daar hun jachtgronden hadden. Daarmee hielp hij hen. Als de tocht ten einde was, zou hij op zijn paard klimmen en zijn nachten en dagen doorbrengen in de eenzaamheid van het wijde land, met de stemmen der coyotes 's nachts om hem heen en overdag de witstaarherten, antilopen en grote kudden buffels, tot opnieuw zijn hulp zou worden gevraagd. Wel, dan volgde er weer zo'n tocht.
Van al deze mensen had hij, als het er op aankwam, prediker Dunbar het liefst. Die man waagde zich met vrouw en zoon onder de vijandelijke roodhuiden. Hij dacht er eenvoudig niet aan, hoe gevaarlijk dat misschien voor hem zou kunnen zijn. Hij hoorde hem nòg zeggen, die avond van het eerste nachtkamp: ‘Het Evangelie van Jezus Christus is niet alleen voor blanken gegeven en een machtiger Heer dan de Manitou der Indianen stuurt Zijn dienaren tot hen.’
Hij stapte in de richting van de wagen, waar de tonen van de viool klonken.
‘Ka'n wo wa'n,’ Zingend hout, met die naam was de viool bij de Indianen bekend.
Met zijn viool wist hij tot deze mensen te spreken. Het leek soms, dat zij de klanken verstonden, die hij tevoorschijn toverde. Zij hoorden er de muziek in van de wind door de pijnbomen, de stemmen van vogels in het struik- | |
| |
gewas, het zuchten van vermoeide mensen. Zoiets begrepen de zwervers van de vlakten. Deze muziek was voor prediker Dunbar een aanloop om tot woorden te komen, het loflied van de Heere, het lied van de liefde, die in Jezus Christus blank en zwart en rood bond.
Precies zoals andere avonden, zat er nu weer een groepje mensen om hem heen. Dit was vóór het slapen gaan een der rustigste en mooiste plekjes van het kamp.
Dave Garrett bleef staan luisteren. Dit al maakte zo'n tocht mooi. Het speet hem, dat hij dit binnenkort zou moeten missen. Het zou niet lang meer duren of Dunbar zou zijn wagen uit de tros zwenken en het pad naar een indiaans kamp inslaan.
Hoe zou dan de verhouding zijn tussen de blanken onderling, als zijn woord niet langer wat verstand in hun hoofden bracht?
Maar het werk van prediker Dunbar was voor de rode mensen toch ook van belang.
Joe Meek kwam deze kant op en bleef bij hem staan.
Niemand merkte iets van de Indiaan, die op het kamp afsloop.
|
|