| |
| |
| |
9. In de val
Toen het Flitsende Pijl de vorige avond gelukt was, ongezien uit het kamp weg te sluipen en hij weer bij zijn paard was gekomen, bleef hij daar staan kijken. Hij had de schrik nog in zijn benen. Maar in zijn hart zong het, de wonderlijke muziek, die hij had gehoord. Dat was de stem van de Manitou der bleekgezichten, dacht hij.
Onwillekeurig gingen zijn gedachten naar de medicijnman van de stam Hee-beet-ank-se, als die 's morgens buiten het kamp zijn morgengebed naar de vier winden opzond. Dat klonk mooi, bij het opkomen van de zon. Maar het kon niet halen bij de avondzang van de bleekgezichten. Daar ging kracht van uit, je kwam er van onder de indruk. Wat Hee-beet-ank-se zei, was elke morgen weer hetzelfde. Hij zou het zelf ook wel kunnen doen, zovaak had hij het gehoord.
Had hun medicijnman niets anders tegen Manitou te zeggen? Wat hij daarstraks had gehoord, was telkens anders geweest. Hij wilde het weer horen.
In de nacht op de vlakte, onder de glans der westersterren en met de zang der coyotes om hem heen, begon er iets in de Arapahoejongen te leven. En er begon iets in hem te sterven. Hee-beet-ank-se maakte de mensen maar wat wijs. Hij maakte hen bang voor de geesten van de nacht. Hij, Flitsende Pijl, had het zelf ondervonden, dat het allemaal onzin was.
Er lag een tevreden glimlach om zijn mond, toen hij zich naast zijn paard in de deken rolde om te gaan slapen.
| |
| |
Het kampvuur brandde uit. Met steeds kleinere tongen dansten de vlammen om de takken. Ze verdwenen een voor een. Toen waren het alleen nog maar gloeiende sintels, die een mat schijnsel afgaven. Soms knapte daaronder een tak en dan sprongen vonken in de nacht omhoog. De wachten stonden tussen de wagens op hun eenzame post en luisterden naar de geluiden van de vlakte.
In het kamp sloop een man rond bij de paarden. Hij zocht naar een doorgang om weg te rijden, maar die was er niet.
De maan schoof omhoog boven de heuvels, bracht zwarte schaduwen achter de wagens en deed struiken en bomen uit de duisternis te voorschijn komen. Op de vlakte bewogen zich mensen noch paarden. Alleen coyotes en wolven waren op jacht.
Het was alsof Flitsende Pijl voelde, dat de nieuwe dag gekomen was. Nog vóór het eerste blosje licht langs de lucht gleed, rolde hij uit zijn deken en kroop tussen de struiken om te zien wat er in het kamp gebeurde.
Hij hoorde roepen, het rammelen van potdeksels. Vuren begonnen zich af te tekenen in de morgenschemer. Terwijl de dageraad sterker werd, gleden de vormen van het kamp te voorschijn.
Flitsende Pijl wachtte op de geluiden, die hem gisteravond zo in vervoering hadden gebracht, maar ze kwamen niet. De muur van hoge huiven zwaaide open en de wagens gleden een voor een de vlakte op.
Een ruiter verdween naar het zuidwesten. De wagens volgden zijn spoor.
Even later stopten de wagens. Hij zag ruiters langs de flank van de wagentrein rijden naar achteren. Hij zag een groep mannen bij de laatste tiepie op wielen staan. Deze was nog niet in beweging gekomen. Er werd luid geroepen en het geknal van de zwepen was niet van de lucht.
| |
| |
Het duurde een hele tijd voor het weer stil werd en ook de achterste wagen vertrok.
Opeens sprong Flitsende Pijl naar zijn paard.
‘Isibi-ta-ni’. ‘Ga liggen.’
Hij drukte de bonte stijf tegen de takken en, toen hij op de grond lag, leek hij tussen de struiken op een stuk rots.
Een ruiter draafde bij de wagens vandaan. Hij moest dit bosje op een afstand van minder dan 50 meter passeren. Hij zou Flitsende Pijl zeker gezien hebben wanneer hij was blijven staan. Flitsende Pijl zag, dat hij naar alle kanten zijn blikken liet gaan, ook over het bosje waar hij verborgen lag. Zijn hart begon luid te kloppen. Maar het ging goed en toen het bleekgezicht achter de horizon verdwenen was, richtte hij zich op.
De tiepies op wielen verdwenen in de richting van de zandheuvels in de verte. Hij wachtte tot de laatste als een verdwijnende stip uit zijn gezichtskring weggleed. Nu kon de bonte weer rennen. Hij sprong dwars door het kamp heen en over het spoor, dat de tiepies op wielen hadden gemaakt. Met een grote omweg zou hij vandaag naar de Toverrots rijden. Daar zou hij de tiepies op wielen kunnen zien aankomen.
Het stof dwarrelde hoog op, toen hij de zandheuvels overstak. Er groeide bijna niets anders dan wat magere graspollen en half verdorde struiken. Hij gleed een lange, smalle helling af naar een vlakte, die aan de overzijde weer door heuvels werd ingesloten.
Toen hij deze gepasseerd was en langs een eikebosje reed, hoorde hij opeens de dreun van honderden hoeven in zijn richting komen. Hij stuurde de bonte tussen de bomen en wachtte. Kon het de zwarte hengst zijn met zijn kudde? Het waren beslist paarden. Nee, de zwarte hengst zou dat prachtige dal niet verlaten.
De geluiden werden sterker. Ze moesten vrij dicht hierlangs komen. Voor alle zekerheid liet hij de bonte wat
| |
| |
dieper in het geboomte gaan. Het kon even goed een troep Indianen zijn. Die mochten hem niet te zien krijgen, tenzij het een bevriende stam was.
Hij zag een dansende zee van golvende paarderuggen komen aangolven. Snelle ruiters reden langs de flanken, wapperende bossen zwart haar boven de koperkleurige gezichten.
‘Tsa-oja,’ kwam het over zijn lippen. ‘Comanchen.’
De Camanchen waren geen vijanden van de Arapahoes en daarom liet hij zijn paard naar de vlakte gaan. Hier moest hij meer van weten. Het leek een geweldige troep paarden.
Een van de drijvers zag hem komen, zó plotseling, alsof hij uit de grond was gekomen. Toen was deze hem voorbij. Anderen volgden.
‘Oef. Oef!’ riep een van de Comanchen, toen hij Flitsende Pijl opeens vlakbij zich zag. Hij ontdekte de adelaarsveer in zijn haar. Dat was een machtig teken en een jonge Arapahoe droeg die.
Flitsende Pijl zat daar op zijn bonte paard als een generaal, die zijn troepen inspecteerde. Een enorme kudde paarden draafde langs hem heen, met een paar honderd drijvers op de flanken. Het konden wel een paar duizend zijn.
Hij wist niet hoe hij het had. Deze vlakten hadden nog veel meer geheimen dan hij ooit had kunnen denken. De paarden verdwenen in een grote stofwolk naar het oosten. Dit waren gestolen paarden, die de Camanchen aan de blanken in Oost-Texas, Ar kansas en Louisiana verkwanselden. Ze haalden de dieren zelfs uit Mexico. Over afstanden van een paar duizend kilometer dreven ze de dieren weg.
De wereld lag weer verlaten om hem heen. Nu moest hij maken, dat hij bij de Toverrots kwam om de tiepies op wielen te zien naderen.
De Toverrots was een landmerk voor de trekkers op de
| |
| |
weg naar Santa Fé in Nieuw-Mexico. Het was een vrij steile rots, die zó vanuit de vlakte oprees, terwijl nergens in de buurt heuvels waren.
Op grote afstand was de rots al te zien.
Heel wat mensen waren hier in de loop der jaren langs gekomen. Miljoenen buffels waren voorbijgestormd en oorlogszuchtige stammen. Ook blanken. Sommige van hen hadden hun namen in de zachte rots gekrast. Dit stond er bijvoorbeeld: ‘In het jaar 1716, op de 26e augustus, passeerde op deze plaats Don Felix Martinez, gouverneur en kapitein-generaal van dit koninkrijk om de Maquis te onderwerpen.’ Of: ‘Met de hand van Bartolo Fernandez Antonio Fernandez Morco.’
Later waren blanken hierlangs gekomen en toen zij de inschriften zagen, hadden zij hun namen er ook ingekorven. Een van die inschriften was beroemd: ‘Harwey Frank Roberts had hier op 14 mei 1837 een troep Kiowa's tuk, die hem op de rots hadden gejaagd en ingesloten.’ Dat was een gebeurtenis geweest. De Kiowa's hadden hem urenlang achtervolgd. Hij had zijn laatste kogel verschoten en er bleef hem anders niet over dan te proberen door een snelle vlucht de achtervolgers van zich af te schudden. Zijn paard begon tekenen van moeheid te vertonen, toen hij de rots voor zich zag. Hij begreep, dat dit de enige plaats was om zich de roodhuiden van het lijf te houden. Ze konden niet te paard naar boven rijden, maar moesten het te voet doen. Hij kon zijn geweer als strijdknots gebruiken. Misschien gelukte het hem, in de nacht tussen de Indianen door te sluipen.
De Kiowa's sloten de hele rots in. Er was geen doorkomen aan.
Drie dagen hielden ze de omsingeling vol. Toen moest het bleekgezicht in de felle hitte, die op de rots brandde, van dorst omgekomen zijn en zij slopen naar boven. Maar het bleekgezicht was verdwenen. Zelfs geen spoor was er van hem te vinden. Hij moest vleugels gekregen
| |
| |
hebben. Ze stonden voor een raadsel. Het bleekgezicht moest er zijn en was er niet.
Oef, dit bleekgezicht moest sterke medicijn hebben gehad. Of... mogelijk hadden de geesten van de nacht hem meegenomen.
Sedert die dag heette de heuvel de Toverrots en de Indianen durfden er niet dichtbij komen.
Roberts had zich door een scheur in de bovenkant van de rots omlaag laten zakken. Daar had hij tussen steenblokken gewacht tot de Kiowa's verdwenen waren.
De blanken kenden dit verhaal en spraken er nog over. Sommige Indianen hadden het ook gehoord, maar zij geloofden het niet, ook al, omdat zij het bleekgezicht met de wapperende rode haardos nooit meer hier gezien hadden.
Flitsende Pijl klauterde omhoog langs het pad, dat Roberts destijds ook genomen had. Er lag een diep licht in zijn donkere ogen.
Toen hij boven stond, kon hij kilometers ver de vlakte overzien. Heel in de verte zag hij als bewegende stippen de tiepies op wielen in zijn richting komen. Twee ruiters reden op grote afstand van elkaar over de vlakte. Dat moesten de verkenners zijn.
Hij wist genoeg. De verkenners mochten hem hier niet zien. Hij klauterde weer naar beneden. Daarop reed hij enkele kilometers naar het westen.
Hij reed ook nu niet rechtstreeks naar de Esdoornbeek, omdat hij niet wilde, dat de bleekgezichten zijn sporen zouden ontdekken. Daarom zorgde hij er voor, zoveel mogelijk harde grond onder zich te hebben, waar hij nauwelijks een spoor achterliet. Toen ging het met een grote boog naar de beek, een paar kilometer voorbij de plaats waar het kamp zou komen. Hij stuurde de bonte door de beek en steeg af om te drinken. Hij at een paar hompen droog vlees. Nu kon wat hem betrof de nacht komen.
| |
| |
Maar hij wilde de tiepies op wielen zien. Hij reed door het geboomte verder, passeerde de plaats waar vroegere karavanen de beek waren overgestoken en een paar honderd meter daar voorbij stak hij opnieuw de beek over en liet zijn paard daar achter tussen het geboomte. Toen sloop hij terug.
De zon was achter de kim verdwenen en opeens lagen er geen schaduwen meer over de vlakte. Hij zag nog enkele ogenblikken de Toverrots tegen de lucht afsteken en dan hulde de duisternis deze in een mist, die hem steeds meer het uitzicht benam.
Plotseling spitste hij de oren.
Er naderden hoefslagen.
Hij spande zijn ogen tot het uiterste in, doch kon niets onderscheiden. De hoefslagen hielden ginds bij de beek op.
Even later klonk het geluid van bijlslagen en Flitsende Pijl stapte uit het geboomte om beter te kunnen zien.
Een lichtje zweefde heen en weer, werd groter en toen sloegen de vlammen uit. Hij zag de gestalte van een man, die een armvol takken op het vuur wierp.
Nu moesten de tiepies op wielen er wel gauw zijn. Hij wist nu, dat de bleekgezichten niet bang waren om bij donker over de vlakte te trekken. En dit eenzame bleekgezicht durfde het zelfs helemaal alleen te doen. Hij moest wel heel sterke medicijn hebben.
Flitsende Pijl kreeg steeds meer ontzag voor de bleekgezichten.
Kirk Jordan had er niet het minste vermoeden van, dat dichtbij iemand naar hem stond te kijken.
Maar Flitsende Pijl keek niet met boze blikken naar hem. Er was geen vijandschap in hem. Hij zou zo graag de vriend zijn van de jongen, die hij gisteravond in het kamp had gezien. Zoiets moest toch kunnen? Maar hij wist ook, dat de bleekgezichten niets van Indianen moesten hebben. Dat had hijzelf al ondervonden. Het zou wel
| |
| |
nooit gebeuren, dat hij dat jonge bleekgezicht zijn vriend zou kunnen noemen. Het leven van Indianen en blanken lag zo ver uit elkaar. Iets daarvan begon hij te begrijpen. Wel, hij zou tevreden zijn met alleen uit de verte er naar te kijken, zoals gisteren en straks en meer avonden. Hij zou hen blijven volgen.
Geen enkele beweging van Kirk Jordan ontging hem. Bij het schijnsel van het kampvuur kon hij hem duidelijk zien. Het werken met de bijl was op zichzelf al een wonder. Bij hen zouden de krijgers vast geen hout kappen voor het vuur. Dat was het werk van de squaws. Krijgers gebruikten de tomahawk alleen om mee te vechten. Bij de bleekgezichten deden de mannen het werk. Dat had hij gisteravond al gezien.
Het bleekgezicht scheen genoeg hout te hebben en ging naast het vuur staan, de blikken op de vlakte gericht. Zou hij de tiepies al horen?
Flitsende Pijl vouwde de handen voor de borst en wachtte. Het bleekgezicht gleed bij het vuur vandaan. Even later hoorde hij de geluiden van de naderende tiepies. Het werd een drukte van belang. Hij zag, dat de wagens weer een kring om het vuur vormden. De dieren renden naar de beek om te drinken. De mensen liepen met potten en pannen.
Hij dacht, dat hij veilig wat dichter naar het kamp kon sluipen. De bleekgezichten hadden het allen veel te druk om een blik buiten de wagenburcht te werpen.
Behalve een.
Dichtbij de groep van Kenneth Barker zat een man wat apart en keek met grimmige blik naar de drukte om hem heen. De hele dag was het een dooie boel geweest en nu leek het of ze allemaal de narigheid van de vermoeiende tocht vergeten waren. Hij zou blij zijn als hij er tussenuit kon knijpen. Maar dat zou dan niet zonder een paard zijn.
Flitsende Pijl bleef onbewegelijk staan. Zijn hart begon
| |
| |
wild te kloppen. Gisteravond had hij wel meer bleekgezichten gezien met haar op het gezicht. Maar nu? Bij het schijnsel van het vuur zag hij dezelfde glinstering in die ogen als toen in het verlaten kamp.
Hij zag de donderstok op de knieën van de man liggen en deze wees precies in zijn richting. Elk ogenblik konden de donder en bliksem er weer zijn. Hij dook ineen en greep naar zijn boog. Hij zou het bleekgezicht misschien kunnen raken vóór de donderstok sprak.
Geschrokken trok hij toen de hand terug. Wat deed hij? Hij wilde immers geen mens kwaad doen?
Nu had hij zekerheid.
Een poosje later zag hij de man verdwijnen achter een der wagens.
Flitsende Pijl lette scherp op alles. Het kamp van de bleekgezichten kon weleens een gevaarlijke plek voor hem zijn.
Toen opeens was elke gedachte aan het boze bleekgezicht uit hem verdwenen.
Boven hem ruiste de wind door de bomen, een bekend geluid in de nacht en daar doorheen klonken de tonen van een viool, wondermooi en teer. Daar was het weer, waarvoor hij deze verre tocht had gemaakt, om die muziek te horen onder het twinkelen van de hoge sterren. Hij dacht aan niets anders meer, aan zijn makkers niet en niet aan de stam, ook niet aan het jonge bleekgezicht, dat daar ergens tussen de wagens moest zijn. De vlakte verdween uit zijn ogen, zelfs het kamp en er bleef anders niet over dan een op en neergaande stok en bewegende vingers in de lichtschijn van het vuur.
Een machtige betovering ging er van uit. Zo geweldig was de lokstem, dat zijn voeten uit de struiken te voorschijn gleden in de richting van die handen. Als een glijdende schaduw schoof hij onhoorbaar over de grond voort, pal op dat kleine bewegende plekje af.
Flitsende Pijl was zich van niets anders bewust.
| |
| |
Als een glijdende schaduw schoof hij voort
| |
| |
Kirk Jordan stapte naar zijn paard om het nog even buiten het kamp te laten grazen. Niemand zag hem gaan.
Hij stond onder een hoge katoenboom en gaf het dier een goedkeurend klopje tegen de schouder. Ondertussen dwaalden zijn blikken over de donkere vlakte en het kamp vlakbij.
Wat?
Zag hij daar niet iets bewegen?
Hij schrok er van. Wat kon dat zijn bij nacht? Niemand zou zich om deze tijd buiten het kamp wagen.
Bijna als vanzelf keerden zijn gedachten terug naar de Indiaan, die hij gisteren op de heuvel had zien staan en vandaag bovenop de Toverrots. Was het dezelfde? En was het misschien een verkenner en beraamden de Indianen tegen het aanbreken van de morgen een overval?
Maar nee, deze Indiaan sloop niet en dat was juist het wonderlijke. Hij kon de gestalte nu duidelijk onderscheiden. Een roodhuid was het in ieder geval.
Zijn hand gleed naar het zadel op de vos en greep de lasso. Toen liet hij zich op de grond zakken en sloop geruisloos in de richting van de Indiaan.
Hij had nog geen meter afgelegd of er schoot hem iets te binnen. Hij nam de revolver en stak die tussen zijn tanden het zou al te mooi zijn, dat hij zo dichtbij de Indiaan zou kunnen komen om de lasso te kunnen werpen. Hij kende de roodhuiden. Het minste geluid zou hem argwanend maken en dan zou hij wegspringen. Dat kon hij alleen nog gebruik maken van zijn revolver.
Geen roodhuid zou hem het sluipen kunnen verbeteren. De gestalte van de Indiaan werd steeds duidelijker. Het was een vreemde verschijning. Langzaam gleed hij voort in de richting van het kamp, zo geleidelijk, alsof hij getrokken werd. Geen enkele maal wendde hij de blik hierheen of naar de vlakte.
| |
| |
Kirk Jordan schatte de afstand. Wanneer het dag was geweest, zou hij de strop kunnen werpen. Er was nu te weinig licht. Hij moest nog een paar meter verder zien te komen.
Behoedzaam richtte hij zich op de knieën op en dan in zijn volle lengte.
Met de linkerhand hield hij het slingerkoord vast, met de rechter de lus, schudde die zachtjes heen en weer om hem goed los te krijgen en zette zich dan in postuur om te werpen.
Op datzelfde ogenblik scheen zijn zesde zintuig Flitsende Pijl te zeggen, dat er gevaar dreigde. De betovering van de muziek was opeens weg en hij sprong opzij.
Te laat.
Er suisde iets door de lucht en het was alsof sterke handen zijn armen tegen zijn lichaam geklemd hielden. Hij voelde de benen onder zich wegglijden. Hij deed een krampachtige poging om te blijven staan, maar het ging niet. Met een plof sloeg hij tegen de grond.
Een wilde angstkreet snerpte uit zijn keel, toen hij een gestalte op zich af zag springen.
Het boze bleekgezicht had hem dus toch te pakken gekregen.
De muziek brak plotseling af.
|
|