| |
| |
| |
10. Vrienden in de wildernis
Het hele kamp was in opschudding. Een vrouw gilde, mannen sprongen overeind en snelden naar hun wagens om hun schietwapens. Anderen waren zo door de schrik overrompeld, dat ze bleven staan waar ze stonden en om zich heen keken, zonder te weten wat ze moesten doen. Een kreet buiten het kamp, en niet de schreeuw van een dier, kon van alles te betekenen hebben. Ze staarden naar de opening tussen de wagens. De kreet kwam niet meer, maar daar ergens was wel iets aan de hand. Het klonk alsof er mensen aan 't vechten waren.
De geluiden zakten af in de richting van de beek en even later zagen ze een man opduiken, die een trappelend en spartelend ding voor zich uitduwde. Wat het was, konden ze niet direkt onderscheiden.
‘Kirk Jordan! Hé, Kirk Jordan! Wat is er aan de hand?’ De gids stapte naar het kampvuur. Flitsende Pijl wrong zich in allerlei bochten om los te komen. Maar de sterke handen van Kirk Jordan, die een os wisten te dwingen, hielden hem in een stevige greep gekneld.
De mensen dromden om hem heen.
‘Een Indiaan’, werd er geroepen. ‘Hang hem op, mannen. We zullen het hem voorgoed afleren om ons kamp heen te sluipen.’
‘Kalmte, mensen’, zei Kirk Jordan. Hij kon zich nauwelijks verstaanbaar maken. ‘Het is maar een jongen.’
De blanke jongen gleed tussen de mannen door naar voren.
| |
| |
Dave Garrett, die ook niet wist wat er aan de hand was, maar wel, wat een sluipende Indiaan kon betekenen, nam het woord: ‘Mensen’, riep hij, ‘Kirk Jordan zal ons wel zeggen wat er te doen is. Maar nu direkt de wachten naar hun post. Misschien heeft het niets te betekenen, maar wij moeten het zekere voor het onzekere nemen. Dobbins, Clark, Vandyke, Garrison, neem jullie plaatsen in.’
De mannen verdwenen grommend. Ze waren liever bij dit akkefietje gebleven. Maar niemand onttrok zich aan zijn plicht. De veiligheid van het kamp hing voor een deel van hun waakzaamheid af.
Kirk Jordan zette Flitsende Pijl neer en maakte de lasso los. Hij zou toch geen kans krijgen om weg te komen met zoveel mensen om hem heen. Het kwam echter niet in Flitsende Pijl op om te vluchten. Hij was doodsbang, dat de donderstokken zouden spreken. Hij zag ze nu vlakbij zich. Wat kon een Arapahoejongen ook beginnen tegen de sterke medicijn der bleekgezichten? Maar nu had hij misschien een kans om het boze bleekgezicht in de ogen te zien. Wat zij ook met hem zouden doen, deze kans moest hem niet ontglippen.
Zijn blikken gingen langs de gezichten om hem heen. Ze keken niet erg vriendelijk. Hij zag hen nu, vlak voor zich. Nooit had hij kunnen denken, dat het zó zou zijn. Was dit het einde van zijn mooie avontuur?
Maar nergens ontdekte hij het gebaarde gezicht met de stekende ogen. De man, die hem hierheen had gebracht, keek hem strak aan. Diens gezicht was glad. Er waren meer zulke gezichten. Maar vreemd, de kleur van hun haar was bijna bij allen verschillend. De Indianen hadden allemaal zwart haar, glanzend zwart.
Hij verstond niets van het gepraat om hem heen, maar uit de klank probeerde hij op te maken of het iets goeds betekende of niet. In de stem van een mens klonk toch door wat hij was?
| |
| |
Kirk Jordan gaf niet direkt antwoord op de vragen, die van alle kanten op hem werden afgevuurd. Hij nam Flitsende Pijl van het hoofd tot de voeten op en stak dan een hand uit naar de boog op diens schouder.
Precies, zo maakten de Arapahoes hun bogen. Maar dan bevond deze jongen zich een heel eind van het woongebied van zijn stam vandaan. Nou ja, ze zwierven soms ver weg.
‘Hinana hinaksa e hi?’
‘Ben jij een Arapahoejongen?’
Flitsende Pijl wist niet wat hij hoorde. De blanken kenden zelfs zijn taal.
‘Neeneenee ni na.’
‘Ja, dat ben ik.’
Hij had het gezegd, voor hij het zelf wist.
Hoog opgericht stond hij daar, de handen voor de borst gevouwen. Zo stonden ook de opperhoofden, wanneer zij belangrijke zaken te bespreken hadden. En was hij niet de zoon van een groot opperhoofd en droeg hij niet de adelaarsveer in zijn haar? Had Manitou hem die niet gezonden?
Manitou!
Wat kon hun Manitou eigenlijk? Hij had er niet eens voor kunnen zorgen, dat hij niet in de handen der bleekgezichten viel. De Manitou der bleekgezichten was machtiger. Die moest àlles kunnen.
Opeens viel de angst van hem af. De woorden van dit bleekgezicht klonken niet boos. Er had zelfs een vriendelijke klank in gelegen. Hij was zeker het opperhoofd der bleekgezichten.
Er schoot hem iets te binnen en hij bracht een hand naar zijn neus. Dit was het teken om aan te duiden, dat hij een Arapahoe was. Elke stam had zijn eigen teken. De Pawnees b.v. hielden hun beide handen vlak boven het hoofd recht omhoog. Die handen moesten de oren van een wolf voorstellen. De Pawnees werden daarom ook wel
| |
| |
wolven genoemd. De Cheyennes maakten met de ene hand een draai om de pols van de andere. Zij heetten armdraaiers. De Arapahoes werden om hun teken door de blanken Snotneuzen genoemd.
Voor Kirk Jordan was het duidelijk.
‘Waarom kwam de jonge Arapahoe naar het kamp der bleekgezichten?’
Flitsende Pijl keek hem een ogenblik verbaasd aan. Wist het bleekgezicht dat niet? Wisten zij dan niet alles? Maar wat moest hij zeggen? Een Indiaan zou zoiets heel anders gevraagd hebben. ‘De voet van de jonge Arapahoe is naar het kamp der bleekgezichten en niet op het spoor van de buffel. Het bleekgezicht heeft zijn naam niet horen noemen. Is de nachtuil zijn leermeester geweest?’
Maar hij begreep best, dat hij hier niets in had te brengen. Het was misschien beter om precies te zeggen wat hem hier had gebracht. Het was immers goed, altijd de waarheid te spreken?
Hij kwam met het hele verhaal voor de dag, het plan van zijn makkers, de eenzame tocht over de prairie en hoe hij tenslotte de tiepies op wielen had gevonden.
Maar van de donderstok, die had gesproken en het boze bleekgezicht repte hij geen woord.
Kirk Jordan liet hem uitspreken. Zijn verbazing werd steeds groter. En zo was het ook met Joe Meek en Dave Garrett, die Flitsende Pijl konden verstaan.
Het was een bijzonder interessant verhaal en toch klopte er iets niet. Zou zo'n jongen iets durven doen, waar geen enkele krijger de moed toe had?
Toen hoorde hij de jongen zeggen: ‘De stem van de Manitou der bleekgezichten was sterk in de nacht. Hij stuurde de voeten van Hee-sa-hoj naar de tiepies op wielen.’
Kirk Jordan knikte. Zo zou het inderdaad gegaan kunnen zijn. Hij had de jongen in de richting van het kamp
| |
| |
zien komen en zich verwonderd. Hij was onder de betovering van de muziek gekomen en die had hem gelokt. Ja, zo moest het zijn. Daarom was hij niet in sluipende houding er heengegaan.
‘De jonge Arapahoe heeft veel woorden gesproken. Hij zal eenmaal een groot spreker zijn in de samenkomst der opperhoofden. Zijn woorden werden niet in de wind gesproken. Het bleekgezicht heeft hem gehoord. Was in het hart van de Arapahoe niet de vrees voor de geesten van de nacht?’
Nu was de beurt aan Flitsende Pijl om te glimlachen. ‘Het oor van Hee-sa-hoj was gericht op de geluiden van de nacht. De stemmen der geesten zijn het geluid van de wind over het gras van de prairie en door de takken der bomen. Er is geen vrees in het hart der coyotes en niet in dat van Hee-sa-hoj. De Manitou der bleekgezichten wees hem de weg.’
Kirk Jordan wierp een blik op de omstanders. Zoiets had hij van zijn leven niet gehoord. Hoe ter wereld was dit mogelijk. Maar aan alles had hij gemerkt, dat de jongen de waarheid had gesproken. En dan die laatste woorden. Wat een vertrouwen had daaruit gesproken. Hij maakte grote mensen beschaamd.
‘Mensen’, zei hij, ‘het is een wonderlijk verhaal, dat ik gehoord heb. Maar het is een waar verhaal. Luister.’
In het kort vertelde hij wat hij van Flitsende Pijl had gehoord.
‘Geloof het niet, Jordan. Je kunt geen enkele roodhuid vertrouwen. Ze stelen als raven en liegen als een paard. Trap hem het kamp uit. Er sluipt al veel te veel van dat gespuis rond.’
De mannen begonnen op te dringen, maar vier vastberaden mannen hielden hen tegen, Kirk Jordan, Dave Garrett, Joe Meek en prediker Dunbar. Ze kregen al spoedig steun van anderen.
‘Caldwell’, zei Garrett, ‘je bent een onmens. Wat jij daar
| |
| |
van de Indianen zei, is beslist niet waar. Zulke zijn er maar dan hebben de blanken hen zo gemaakt. Wel, ik neem het voor deze jongen op. Als je eens wist, wat het voor een Indiaan moet zijn om helemaal alleen in de duisternis over de vlakte te rijden, dan zou je wel anders praten. Ik kan het ook nog anders zeggen: Zonder dat hij het zich bewust was, is in deze jongen het verlangen gegroeid om het Evangelie te horen. Dat lijkt je misschien vreemd, maar zo is het. Wel, hij heeft ons gevonden en wat mij betreft kan hij bij ons blijven zolang hij dat zelf wil.’
Flitsende Pijl stond zwijgend midden tussen de mannen in. Hij begreep niets van de woorden, die boos hadden geklonken en andere weer niet.
Opeens voelde hij een hand op zijn schouder. Verschrikt keerde hij zich om.
Voor hem stond de jongen, die hij gisteravond in het kamp had gezien. Hij glimlachte hem toe.
Wel, een glimlach was een glimlach en dan kwam het er niet op aan, wat voor kleur het gezicht had. Woorden waren niet nodig. Deze twee jongens begrepen elkaar. Flitsende Pijl glimlachte terug. Nu was zelfs het laatste restje vrees uit hem verdwenen.
Een man drong naar voren en bleef bij de jongens staan, prediker Dunbar. Hij zag, dat ze elkaar de handen over de schouder hadden gelegd.
‘Zo, is het al zo ver met jullie. Nu, daar ben ik blij om.’ Toen raakte hij met de punt van zijn laars de voet van Flitsende Pijl aan. Dat betekende, zoals Joe Meek hem had gezegd, zoveel als ‘Welkom’.
‘An-koe-hoe.’
‘Kom mee.’
‘Neem hem mee naar onze wagen, George.’
Hij schoof de jongen voor zich en de mensen gingen opzij. Met grote ogen staarden ze naar de jonge Indiaan, die zo plotseling in hun midden was opgedoken. Hier en
| |
| |
daar werd nog wat gemompeld, maar de invloed van de karavaanleiders deed dat tenslotte verstommen.
Flitsende Pijl kon wel zingen. Dit bleekgezicht was het bleekgezicht van de stem en hij liep naast hem door het kamp van de tiepies op wielen. Ze waren nu heel dichtbij hem. Wat zou er nu gebeuren? Zou het nu tóch gaan zoals hij het zich had gedacht?
Prediker Dunbar nam de jongens mee naar hun wagen. Hij gaf zijn vrouw een geruststellend knipoogje en ging op de disselboom zitten. Toen hij zijn spel had afgebroken, had hij de viool op de bok van de wagen gelegd.
Hij nam deze nu weer op.
Flitsende Pijl stond met grote ogen naar hem te kijken. Hij zag het wonderding onder de kin van de man springen en toen de toverstok, die de geluiden uit de lucht wist te halen.
Plotseling waren de stemmen er weer.
Er kwamen mensen deze kant op. Dat was om de muziek, maar ook om de jonge Indiaan te zien.
Flitsende Pijl merkte er niets van, dat ze hem van alle kanten stonden aan te gapen, als hadden ze nooit een koperkleurige jongen gezien met twee hertsleren broekspijpen en moccassins en een arendsveer in zijn haar. Hij hoorde ook de woorden niet, die gesproken werden. Voor hem was er alleen maar de stem. Zijn ogen gingen naar de heen en weergaande strijkstok, de bewegende vingers. Over de snaren en het gezicht van het bleekgezicht, waarop een diepe glans lag. Hij was niet in staat om een woord uit te brengen. Hij zou het ook niet durven, nu de stem van de Manitou der bleekgezichten om hem heen was. Wat kon hij alles nu goed zien en horen. Wat zei het bleekgezicht tegen zijn Manitou?
Maar dat wist niemand anders dan hijzelf, precies als Hee-heet-ank-se.
Heel even gleden zijn ogen van de toverstok af naar de lucht boven hem, die als een reusachtige boog over de
| |
| |
aarde stond, vol twinkelende sterren, de ogen van Manitou.
Waarom antwoordde zijn Manitou het bleekgezicht niet? Dit moest Hij toch horen? Of, of sprak Hij in deze stem? Tientallen vragen vlogen door zijn hoofd. Hij wist er geen antwoord op.
Toen was het, precies als gisteravond, opeens weer uit. Het bleekgezicht keek hem glimlachend aan, terwijl hij de viool in de kist legde.
‘Isibi-ta-ni-ni’, hoorde hij zeggen, ‘tijd om te gaan slapen.’ Dat zei hij ook altijd tegen zijn paard als het in het gras moet gaan liggen. ‘Tijd om te gaan liggen’, betekende het letterlijk.
Hij wilde zich omkeren om weg te gaan.
Maar het bleekgezicht had hem hier gebracht.
Moest hij nu weer weggaan?
Was de gastvrijheid van de bleekgezichten niet als die van de rode mannen?
Hij hoorde de mensen praten.
‘Wat, prediker, Dunbar, wil je hem bij je in de wagen nemen? Geef hem een deken, dan legt hij zich hier wel op de grond te slapen. Zo is hij het gewend, onder het licht der sterren. Misschien is hij bevreesd om onder zo'n vreemde huif te kruipen.’
‘Mensen, die bij John Dunbar komen, kunnen onderdak in zijn wagen krijgen, Jordan. Maar vraag het hem. Hij mag kiezen.’
‘De nacht is gevorderd. Zal de jonge Arapahoe zijn hoofd neerleggen in de tiepie op wielen van het bleekgezicht, dat de stem heeft? Hij is welkom.’
Flitsende Pijl wist niet wat hij hoorde. Hij keek naar de opening onder de hoge huif. Het was er donker. Maar dat was het ook in de tiepie van zijn vader. Wel, zo hoorde het toch? Geen enkele Indiaan zou een gast buiten laten staan. Hij kreeg het beste plaatsje in de tiepie, op de dikste buffelvellen. En hier moest het goed zijn,
| |
| |
zo dichtbij de stem van de Manitou der bleekgezichten. Daar kon hem geen kwaad overkomen.
‘Hee-sa-hoj zal slapen bij de stem van de Manitou der bleekgezichten.’
‘Wel, hij wil dolgraag, Dunbar, Nu, slaap dan allemaal maar lekker. Hij heet Hee-sa-hoj, wat zoveel wil zeggen als Flitsende Pijl.’
Zo kreeg de Arapahoejongen een plaatsje in de wagen van de prediker. Hij verbaasde zich nergens meer over. Hij zou nog meer grote wonderen van de bleekgezichten te zien krijgen. Hier lag hij, naast de blanke jongen op een veldbed en onder een deken, die zo heerlijk zacht aanvoelde.
Maar slapen kon hij niet.
Hij lag zo zacht, zachter dan op een hele hoop gras. En het rook hier zo heerlijk, heel anders dan bij hen thuis, waar de geur hing van walmende houtskool en van honden, die zich tussen de mensen nestelden. Hij lag hoog boven de grond, bijna net zo hoog als op een paarderug vond hij. En hij had de stem gehoord, heel dichtbij. Wanneer hij het hoofd een beetje omdraaide, kon hij de kist zien waar het wonderinstrument in rustte. Dat was misschien wel de allergrootste medicijn der bleekgezichten. Die moest nu ook sterk voor hem zijn, dat kon niet anders.
De wagen stond met de voorkant naar het oosten en toen de maan opkwam, scheen deze recht naar binnen. De ronde boog van de huif was als de hoge hemel boven hem, zonder sterren. Allerlei wondere dingen waren er opgestapeld. De bleekgezichten sliepen, de jongen ook. Maar Flitsende Pijl kon niet weten, dat ze vermoeid waren van een zware tocht.
De wind kwam van de achterzijde en streek langs de wagen heen over zijn hoofd. Het geluid was heel anders dan in de tiepie van zijn vader. Zo had hij de wind nog nooit horen spreken.
| |
| |
Hij keerde zich om en liet zijn blikken over het kamp gaan.
Tussen de tiepies op wielen zag hij hier en daar een bleekgezicht staan, die de vlakte in het oog hield. Waarom deden ze dat? Sliepen niet alle bleekgezichten? Of waren dit misschien wachtposten? Maar dan was het bleekgezicht van gisteravond er ook een geweest en niet het boze bleekgezicht, dat naar hem op de loer stond.
Hoorde hij daar wat? Sloop er iemand om de tiepie heen? Een mens? Of een dier? Een zacht geschuifel klonk door de geluiden van de nacht heen. Nee, een coyote was het niet. Dit waren de sluipende schreden van een mens.
Ze kwamen dichterbij. Toen zag hij bij de hoek van de wagen een donkere gestalte naar een zwart paard glippen. Het paard schrok even terug, toen de man de hand uitstak. Het begon te snuiven.
Waarom draaide het bleekgezicht zich ineens om en keek hij naar de wagen?
Toen verdween hij weer in de schaduw van de nacht. Flitsende Pijl luisterde scherp om te weten in welke richting het bleekgezicht gegaan was, maar hij hoorde niets meer.
Daar was het weer.
Hij schrok hevig. Vlak voor zich zag hij het ruige gelaat van een bleekgezicht, dat in de tiepie gluurde en hem recht in de ogen keek. Hij kneep de ogen dicht tot smalle spleetjes. Zo kon hij de man nog zien, maar deze zou de weerglans van de maan in zijn ogen niet kunnen zien en daaraan weten dat hij wakker was.
Dit was het boze bleekgezicht.
De man verdween opnieuw.
Flitsende Pijl wist weinig af van het leven der bleekgezichten, maar hij begreep wel, dat hier iets niet in de haak was. Het bleekgezicht had eerst naar het paard gekeken en toen naar hem. Op de vlakte had hij eerst met de donderstok gewezen en daarna was hij op zijn
| |
| |
paard gesprongen. Maar zijn bonte was niet hier. Die stond daarginds veilig tussen de bomen.
Morgen zou hij het boze bleekgezicht zien.
Eindelijk viel hij toch in slaap.
Met het aanbreken van de dag werd hij wakker. Hij hoorde vreemde geluiden om hem heen. Deze mensen waren gewend om vroeg op te staan en de ijverigsten waren nu ook vroeg in de weer. Anderen, die wisten, dat ze hier een hele dag zouden blijven, keerden zich nog eens tussen hun dekens om.
Flitsende Pijl kreeg een por in de zij en keek in het glimlachende gezicht van de blanke jongen.
‘Goeiemorgen.’
Ja, ja, maar hij begreep hem best.
‘Tsa-eet-it’, zei hij en lachte ook. ‘Welkom op de dag’.
George wierp de dekens van zich af en Flitsende Pijl keek hem met grote ogen aan. Gisteren had hij andere kleren aan. Deze waren helemaal anders en helemaal wit. Toen George zijn bovenkleren er overheen trok, verbaasde Flitsende Pijl zich nog meer. Waarom droegen de bleekgezichten toch zoveel kleren, terwijl het zo heet was op de vlakte?
Ze lieten zich uit de wagen glijden en Flitsende Pijl zag, hoe het kamp der bleekgezichten wakker werd. Mannen brachten hun dieren naar de beek om te drinken.
Hij zocht een gelaat met een dichte zwarte baard.
‘Tsa oks’, zei hij, zonder er bij te denken, dat de blanke jongen hem niet verstaan kon. ‘Vijand’, betekende het. De blanke jongen trok hem aan de arm, wees op zijn eigen borst.
‘George’, zei hij glimlachend.
Flitsende Pijl maakte hetzelfde gebaar.
‘Hee-sa-hoj.’
Hun ogen glinsterden blij. Ze probeerde om elkaars namen uit te spreken en struikelden telkens over de vreemde klanken. Dan hadden ze plezier.
| |
| |
Maar Flitsende Pijl zei nog meer. Het gebeurde van de vorige avond speelde hem nog door het hoofd.
‘Tsa teni bihi ja ni, tiki sini, hi beeksu tsee n eejee, nee see hee, ha tani tee sei ni. Hee-sa-hoj. Hee-sa-hoj hei sei ju.’
‘Toen het laat in de nacht was, gisteren, toen het vuur klein werd, broeder kwam bij Flitsende Pijl. Flitsende Pijl is blij.’
Hij wees naar het zwarte paard en George nam hem mee er heen.
‘Van mij’, zei hij, wees op het paard en dan op zichzelf. Flitsende Pijl knikte.
Hij wees naar achter de wagen, waar hij vannacht de man het eerst had gehoord, dan naar het paard, naar de voorkant van de wagen en beschreef met de hand een boog om aan te duiden, waar de man heengegaan was.
George lachte tegen hem, maar begreep hem niet. Hij maakte het paard los en nam het mee buiten de wagenburcht. Samen brachten ze het naar de beek om te drinken. Toen daarna het paard ging grazen, keken de jongens om zich heen en leerden elkaar praten in zijn eigen taal. Eindeloos strekte de vlakte zich voor hen uit. De Toverrots ginds stak als een donkere massa er tegen af.
Flitsende Pijl bekeek het zwarte paard. Het leek erg veel op de zwarte hengst, die hij in de wondere nacht had bereden. Ha! Maar hij had ook een paard.
Hij legde George een hand op de schouder, bracht de andere half voor de mond en slingerde een luid fluitsignaal de vlakte in.
George keek hem vragend aan. Wat wilde Flitsende Pijl en waarom glinsterden zijn ogen zo?
Hij wendde zijn blikken in de richting die Flitsende Pijl wees.
Eerst kon hij niets ontdekken, dan was het alsof een gele
| |
| |
flits uit het geboomte brak en daverende hoefslagen kwamen in hun richting.
De bonte kwam als een stormwind over de vlakte aangestoven.
Even later stonden twee jongens op de oever van de beek, elk een hand op de schouder van hun rijdier. Twee paarden hinnikten blij. Vier vrienden vonden elkaar.
|
|