| |
| |
| |
12. De wilde jacht
Er lag een grimmige trek op het gezicht van Flitsende Pijl, toen hij op de plaats kwam waar de hoefsporen van de karavaan afzwenkten. Hij was woedend op zichzelf, omdat hij niet eerder had gesproken. Zijn vriend was zijn paard kwijt en dat was zijn schuld. Daarom ook was hij er zo gauw vandoor gegaan. Het enige wat hij kon doen was, proberen het paard terug te krijgen. Hij dacht er niet over na, dat dit hem misschien zijn leven zou kunnen kosten.
De bonte dook weg in een laagte, op het spoor van de zwarte. Ha, dit was weer rennen, zoals hij het altijd met zijn jonge baas had gedaan. Die vond het blijkbaar ook fijn. Hij gilde de bonte in zijn oren en deze sloeg zijn benen uit in machtige sprongen. Flitsende Pijl wist, dat op de vlakte de bonte sneller was dan de zwarte en hij zou uit zijn paard halen wat er in zat. Hij lette scherp op de grond, waar de hoefsporen duidelijk stonden afgetekend. Hij zou ze volgen tot het bittere einde. Dan zou hij de zwarte mee terugnemen, of hij zou tegen de vlakte slaan als de donderstok opnieuw sprak.
‘Waarom ook niet?’ dacht hij. Hij had een schuld goed te maken en voor zijn vriend zou hij zijn leven willen geven. Trouw was hij, trouw tot het einde.
Kilometers ver voor hem uit reed Zwarte Jan. In het begin had hij telkens achter zich gekeken, maar daar hij niets van een achtervolging merkte, gebeurde dat steeds minder vaak. Het was lastig, dat de stijgbeugels zo kort
| |
| |
waren, nu kon hij niet zo goed rijden als anders en minder snel. Hij had wel een flinke gang, maar zou liefst nóg harder gaan. Voordat de nacht inviel moest hij een geschikte plaats gevonden hebben voor een nachtkamp. Hij zou de vlakte schuin over kunnen steken naar de plaats waar hij zijn zadel en de gevulde zadeltassen had weggeborgen, maar dat was een lange weg zonder water. Eén dag zonder drinken was zo erg niet, maar er zouden meer dagen mee gemoeid zijn. En al was dit een raspaard, hij kon het ook niet maar steeds door laten rennen. Ze hadden allebei rust nodig.
Die twee knapen waren dikke vrienden geworden, had hij wel gemerkt. De jonge roodkop zou nu alles wel verteld hebben. Hoeveel wist hij eigenlijk? Waar had die snuiter zijn spoor gevonden? Misschien verwachtten ze wel, dat hij langs het spoor van de karavaan terug zou rijden. Zeker, dat zou hij ook. Dat moest wel. Maar hij zou er een heel eind zijwaarts van blijven en van elk bosje zou hij gebruik maken om niet ontdekt te worden. Maar hij verwachtte niet, dat ze hem achterna zouden komen.
De bonte kwam.
Het was een geluid alsof in de verte doffe donderslagen klonken, als hij zijn hoeven op de grond liet neerkomen om bijna hetzelfde ogenblik weer verder te springen. De druk op zijn flanken dreef hem altijd maar voort langs een spoor, dat een ander paard gemaakt had. Tenslotte scheen hij te begrijpen, dat hij dàt volgen moest. Was het ook niet net alsof boven dat spoor de geur van zijn zwarte kameraad hing, met wie hij de laatste dagen zoveel gedraafd had? Hij voelde ergens, dat dit toch iets anders was dan een gewone snelle ren. Als een suizende raket stoof hij de vlakte over.
De hoogvlakte ging langzaam over in een rij lage, woeste heuvels, die met bossen bedekt waren. Het spoor ging er recht op af. Het bleekgezicht zou daar misschien voor
| |
| |
hem in hinderlaag kunnen liggen, daarom zwenkte Flitsende Pijl af naar links. Na ongeveer een kilometer reed hij naar het geboomte op de heuvelhelling.
Er lag een dikke laag dennenaalden op de grond, waar geen hoefafdrukken in achterbleven. Flitsende Pijl was genoodzaakt er naar te zoeken en liet de bonte heen en weer rijden.
Hij stopte en luisterde.
Allerlei bekende geluiden hoorde hij, een specht, die langs een boom omhoog klauterde, een vogel, die van een tak wegfladderde, het knisteren van dode takken in de hitte. Maar zulke geluiden waren er altijd. Aan niets was te merken, dat zich hier ergens nog een mens ophield.
Hij liet zijn blikken door het geboomte zwerven.
Tussen de stammen was nergens beweging te onderscheiden.
Hij reed verder. Ha!
Het zwarte paard moest gestruikeld zijn. De hoef had een hoop dennenaalden losgewoeld. Plokken mos lagen overal verspreid.
Het bleekgezicht had dus niet gewacht, maar was door blijven rijden.
Voort ging het weer. Een lange zwarte paardehaar hing aan een tak te bungelen, toen hij er langs reed. Het ontging hem niet. Niets ontging hem. Hij bevond zich nog steeds op het spoor, al was er weinig van te zien.
Bij de bosrand stonden de hoefafdrukken weer duidelijk op de grond afgetekend.
Het bleekgezicht had hier ook niet gestopt om te luisteren. De bonte gleed de helling af en toen lag er een wilde-salievlakte voor hem. Hier had de zwarte niet snel kunnen lopen. Maar Flitsende Pijl vorderde nu ook maar langzaam. De bonte was echter aan dit terrein gewend en begon meer te winnen, hoewel Flitsende Pijl dit niet wist.
| |
| |
Toen hij tenslote de wilde salie achter zich liet en een grasvlakte voor zich zag liggen, liet hij zich van het paard glijden om het spoor eens wat beter te bekijken. De halmen, die door springende hoeven waren neergetrapt, begonnen zich al weer op te richten. Het bleekgezicht kon hem niet meer dan een uur voor zijn. Maar de zon daalde naar de kim. Hij moest voortmaken. Nog een uur en het spoor zou niet meer te volgen zijn. Wanneer het bleekgezicht een kamp voor de nacht opsloeg, zou dat niet zo erg zijn, want zodra de maan opkwam, kon hij zich weer in het spoor vastbijten. Als het bleekgezicht vannacht door bleef rijden, dan werd het moeilijker, omdat het hem dan steeds verder voor zou komen.
Weg schoot de bonte flits. Een lange schaduw danste voor hem uit.
Hoe verder zij kwamen, hoe waakzamer Flitsende Pijl werd. Het laatste restje snelheid, dat er in zijn paard zat, werd er uitgehaald nu het nog dag was. Straks kreeg de bonte wel gelegenheid om even te rusten. Flitsende Pijl lette scherp op het spoor vlakbij, maar hij hield ook het landschap vooruit in het oog. Hij wierp een blik naar de lucht om te weten, naar welke windrichting het bleekgezicht onderweg was. Zo ontdekte hij, dat het spoor met een flauwe bocht wat naar het zuiden zwenkte. Precies wat hij had gedacht. Het bleekgezicht zocht een plaats waar water was. Wanneer hij nu de bocht afsneed zou hij hem sneller inhalen. Ja, maar zo was hij al eens een spoor kwijtgeraakt. Dat mocht niet weer gebeuren.
De adem kwam fluitend door de neusgaten van de bonte. Lange slierten schuim wapperden weg van zijn lichaam en bleven hangen aan de grashalmen of op het pad, dat zij gegaan waren. Zo had misschien nog nooit een paard gereden. En het bleekgezicht wist niet, dat een grimmige jager hem op het spoor was en met elke sprong van de sterke poten meer op hem inliep.
| |
| |
Toen kwam de nacht. Flitsende Pijl reed nog ongeveer een kwartier door, doch stopte dan. Het was donker om hem heen en op de grond was niets meer van het spoor te onderscheiden.
Wanneer het niet donker was geweest, had hij evengoed kunnen stoppen, want voor hem lag een brede strook rotsgrond, waar de paardehoeven nog geen krasje achterlieten. Het kwam niet in Flitsende Pijl op, dat een beslagen paard dit wel zou kunnen met de hoefijzers. Hij had daar geen ondervinding van. De hoeven van de wilde paarden waren zacht, vergeleken met deze rotsgrond, die hard was en oneffen en ruw. Wanneer het een grote vlakte was en hij stak die over, dan zouden de hoeven afslijten en aan de overkant zou het paard geen stap meer kunnen doen.
Dit was een lelijke tegenvaller, de nacht om hem heen en de rotsgrond voor hem. Wild sloegen de flanken van de bonte. Maar het paard was nog lang niet aan het einde van zijn krachten. Het felle vuur in de ogen was nog bijna even sterk als bij het begin van de jacht.
Zo was het ook met Flitsende Pijl. Hij mocht dan even een tegenslag hebben, het doel van zijn tocht verloor hij niet uit het oog. Ergens voor hem uit in de nacht was het boze bleekgezicht, dat het paard van zijn vriend had gestolen.
Hij kon weinig anders doen dan op de grond gaan zitten rusten en wachten tot de nieuwe dag zou komen. Alleen bij daglicht zou hij op de rotsvlakte naar sporen kunnen zoeken. Als de maan opkwam, zou dat hem weinig helpen, omdat het licht te vaag zou zijn. Maar waarom zou hij rusten? De nacht zou hem toch wakker houden door de gedachten aan het verdriet van zijn vriend. Hij had toch gezien, dat alle glans uit zijn ogen verdwenen was? Hier stond hij dan. Kon hij werkelijk niet verder?
Dat was toch te zot om los te lopen?
Het had geen zin om hier te blijven rondhangen. Hij wist,
| |
| |
dat deze rotsvlakte ergens een eind moest hebben. En aan de overkant moest het spoor weer te vinden zijn, al zou hij er naar moeten zoeken. De kans bestond, dat het slechts een smalle strook was. In dat geval zou hij daarginds aan het licht van de maan genoeg hebben om naar sporen uit te zien. Ja, die rotsvlakte, misschien zou hij die in een kwartier kunnen oversteken. Maar het konden er net zo goed twee dagen worden. Zulke vlakten waren verraderlijk. In het laatste geval zou het bleekgezicht genoodzaakt zijn om door te blijven rijden. In de duisternis zou hij hem kunnen volgen zonder dat hij gezien werd. Ja, het was beslist beter om het te proberen. Zodoende gebeurde juist, wat Zwarte Jan niet had verwacht.
Flitsende Pijl veegde het ergste zweet van zijn paard en sneed toen vier flinke stukken van zijn buffeldeken af. Die bond hij om de hoeven van de bonte.
Zwarte Jan had zich lelijk vergist. Hij had luid gelachen, toen hij opeens die strook rotsgrond voor zich zag. Al zou hij ook achtervolgd worden, hier zou het spoor verdwijnen. Hij behoefte zich nergens meer bezorgd over te maken. En hij had een paard.
Wanneer hij wat meer zijn verstand had gebruikt, zou hij wat naar rechts of naar links zijn gezwenkt en schuin de vlakte overgestoken. Aan de overzijde van de rotsgrond zou het dan voor eventuele achtervolgers een hopeloze zaak zijn om naar sporen te zoeken. Maar hij was zo zeker van zijn zaak, dat hij in rechte lijn verder reed.
Flitsende Pijl reed langzaam om de stukken deken niet al te snel te doen slijten. Hij liet de bonte zelf de weg zoeken, die zou wel zo ongeveer rechtuit lopen en de ergste plekken vermijden. Hij had geen enkel vermoeden hoe breed de rotsvlakte zou zijn, maar hoe verder hij vannacht kwam, hoe eerder hij morgenochtend het spoor terug zou vinden.
| |
| |
Een paar uur gingen voorbij. De afstand was toch aanmerkelijk groter dan hij had gedacht. Nu en dan liet hij zich op de grond glijden om te zien of de lappen nog hielden. Een paar keer moest hij ze vernieuwen. Zijn hele buffeldeken ging er aan.
Toen de maan opkwam, kon hij weer wat om zich heenzien. Coyotes hoorde hij niet. In deze verlatenheid was voor hen geen prooi te vinden. Toch meende hij, toen hij verder kwam, af en toe heel vaag iets te horen.
Een eind naar links staken grillige vormen van een gebroken heuveltop tegen de lucht af en voor hem uit ontdekte hij een paar struikjes. Er kwamen er meer en daaraan wist hij, dat hij het einde van de rotsvlakte naderde.
Het stampen van de hoeven hield ineens op en Flitsende Pijl liet de bonte stoppen. Hij stond op een plek zand. Paardehoeven hadden er diepe afdrukken in achtergelaten.
Voor hem lag weer de prairie en de zang van de coyotes was er. Het was nu niet moeilijk om het spoor te volgen. Het liep rechtdoor naar een rij bomen, die zich wazig in het bleke licht van de nacht aftekende.
Nu werd het oppassen. Elk ogenblik kon hij tegen het bleekgezicht opbotsen.
Toen brak het schijnsel van een kampvuur uit de nacht te voorschijn.
Het einde van het spoor was in zicht.
Hij verborg zijn paard in een groepje dichte struiken. ‘Blijf hier, mijn vriend’, zei hij en verdween toen in de nacht.
Flitsende Pijl voelde zich opgewekt en blij. Hij behoefde nu geen haast meer te maken. Het bleekgezicht zou niet vóór de volgende ochtend vertrekken. Hij had de hele nacht voor zich.
Behoedzaam schoof hij naar voren. Achter elke struik, ieder bosje, dat hij passeerde, bleef hij staan luisteren
| |
| |
en eerst als hij er zeker van was, dat hij het veilig kon doen, glipte hij naar het volgende. Het kampvuur verdween uit zijn gezichtskring, maar hij had zich de richting goed in het geheugen geprent. Langzaam kwam hij dichterbij.
Zijn blikken zwierven overal, zijn oren letten op elk geluid. Hij was nu zo ver gevorderd, dat hij niet langer recht overeind durfde lopen. Hij hield zich zoveel mogelijk in de schaduw, maar telkens moest hij een open plek oversteken om achter een volgende struik te komen. De gestalte van een mens was anders dan die van een struik en loerende ogen zouden het verschil wel opmerken. Hij had nog niets van het bleekgezicht gemerkt, maar het was best mogelijk, dat dit zich ergens tussen de struiken had opgesteld om het pad, dat hij langs was gekomen, te overzien. Daarom sloop Flitsende Pijl langs een omweg naar het kampvuur.
Tussen twee struiken voor hem kreeg hij er weer een glimp van te zien en geruisloos gleed hij van de ene dekking naar de andere. Eindelijk bevond er zich alleen nog maar een klein eikebosje tussen hem en het kamp van het boze bleekgezicht.
Flitsende Pijl was opeens verdwenen in de wirwar van dicht opeenstaande takken.
Plat op de buik werkte hij zich voorwaarts in de richting van het vuur, dat hij niet meer zien kon. Het was hier pikkedonker om hem heen. De takken hingen bijna tot op de grond en prikten in zijn rug. Hij merkte het niet eens, zo had de spanning hem te pakken. Een slang had hem het kruipen niet kunnen verbeteren. Niet het minste geritsel was er te horen. Hij hoopte maar, dat hier niet een ratelslangnest was, want dan zag het er lelijk voor hem uit. Die giftige kronkelaars had je juist in zulke dichte bosjes.
Centimeter na centimeter gleed hij naar voren, ogen en oren tot het uiterste gespannen. Hij hoorde het geknetter
| |
| |
van het vuur steeds duidelijker worden. Het bleekgezicht moest zich zeker wel helemaal op zijn gemak voelen, dat hij een vuur had durven aanleggen.
Tussen de takken begon zich een licht vlekje af te tekenen, nog een meter en een gloeiende spijkerpunt werd groter, een cent, een bord, een vuur. Nóg een klein stukje en hij zou een blik over de kampplaats kunnen werpen.
Twee scherpe jonge ogen staarden vanuit de schuilhoek naar de man bij het vuur. Er kwam een dreigende glans in, toen Flitsende Pijl ontdekte, dat het werkelijk het boze bleekgezicht was.
Maar het moeilijkste karwei kwam nog.
Hij moest zich van het zwarte paard meester maken en dat zou een hele toer zijn. Hij kon het zien staan, dichtbij de beek, maar ook niet ver van het kampvuur. Wanneer het bleekgezicht zo de hele nacht bleef zitten, zou hij geen kans krijgen om bij het paard te komen. Maar hij móest het hebben. Daarvoor was hij immers hier gekomen? Hij kon natuurlijk met een pijl de man onschadelijk maken, maar dat wilde hij niet. Enfin, het was nog lang geen morgen en er kon nog van alles gebeuren. Vlakbij Zwarte Jan lag een hoop veren. Hij had een kalkoen geschoten en daar zijn maaltijd mee gedaan. Nu zat hij zwijgend voor zich uit te staren naar de ruisende boomkronen. Vandaar zakten zijn blikken af naar het paard. ‘Morgenavond heb jij mijn zadel op je rug, paard’, gromde hij. ‘Zwarte Jan, zoals de pelgrims mij noemden, heeft een bom duiten in de zadeltassen zitten en dat gaan jij en ik ophalen. Het was een handige zet van mij om jou overdag en 's nachts aan mij te laten wennen. Je maakte geen bezwaar om met mij mee te gaan. En jij weet wat lopen is. Het heeft langer geduurd dan ik had gedacht, maar ik heb je toch te pakken gekregen.’
Flitsende Pijl hoorde verbaasd, dat het bleekgezicht weer tegen zichzelf zat te praten.
| |
| |
Opeens sloeg de schrik fel door hem heen. Het bleekgezicht stond op en kwam recht op hem af. Kwam het schijnsel van het vuur helemaal tot hier en had het bleekgezicht hem ontdekt? En hij had geen enkele kans om hier vandaan te komen. Hij durfde zich zelfs nauwelijks te bewegen. Als het bleekgezicht iets verdachts hoorde, zou de donderstok spreken.
Hij maakte zich heel klein onder de laag hangende takken. Hij hield de adem in, toen hij vlakbij zich de benen van de man zag. Boven hem zwiepten de takken uiteen. Het maanlicht weerkaatste in het lemmet van een mes. De man sneed een dikke stok af, vlak boven het hoofd van Flitsende Pijl.
Zwarte Jan stapte weer terug naar het vuur en ontdeed de tak van de zijtakken. Toen ging hij er mee naar het paard.
‘Zo paard, voor alle zekerheid zal ik je maar vastzetten. Ik ga een tukje doen en als ik morgenochtend wakker wordt, wil ik je graag hier nog zien. Die jongen van die halve gare prediker zal wel om jou zitten te treuren, maar ik had een paard nodig. Wel, hij heeft dat niet. Hij kan in de wagen van zijn vader meerijden.’
Hij trapte het ene eind van de stok in de grond en bond de teugels aan het bovenstuk vast. De zwarte zou zich gemakkelijk los kunnen rukken, maar de man wist, dat hij het niet zou doen. Wanneer de teugels strak kwamen te staan, zou een getemd paard terug stappen en zich er niet tegen verzetten. Het had geleerd wat een strak gespannen lasso betekende en voor hem was een strak getrokken teugel eigenlijk hetzelfde.
De opgerolde deken, die elke ruiter achter zich op het zadel had zitten, ontbrak ook op het paard van George Dunbar niet en deze kwam hem goed van pas. Hij wierp een paar flinke blokken op het kampvuur en rolde zich toen in de deken om te slapen.
De stilte daalde neer over het eenzame kamp. Alleen
| |
| |
Flitsende Pijl, de coyotes en het zwarte paard waren wakker.
Flitsende Pijl kwam tot het besef, dat voor hem het ogenblik was aangebroken om in actie te komen. Maar hij scheen helemaal geen haast te hebben om uit zijn schuilplaats te voorschijn te komen.
Zijn blikken bleven op de gestalte in de deken gericht. Het zou niet moeilijk zijn om naar het paard te sluipen, de stok uit de grond te trekken en er op het paard vandoor te gaan. Maar al zou hij zich ook maar stapvoets van het kamp verwijderen, de hoeven van het paard zouden de grond in trilling brengen. Hij wist, dat mensen van de vlakte maar heel licht sliepen. Misschien zou het bleekgezicht wakker worden zodra het paard de eerste stap naar de vrijheid deed. Dan zou de donderstok spreken. De tover der bleekgezichten zou hij niet kunnen ontlopen. Nee, vóór hij naar het paard ging, moest hij zorgen, dat het bleekgezicht de donderstok niet kon gebruiken.
En dàt was het hem nu juist.
Hij zag het geweer liggen, vlakbij het hoofdeinde van de dekenrol. Zou hij zijn hand er naar durven uitsteken? Wanneer het toverding hem eens verried en zo maar begon te spreken? Dan was alles tevergeefs geweest. Dan zou er geen Flitsende Pijl meer zijn en George zou zijn paard niet terug krijgen.
Maar toch, voor zijn vriend zou hij het er op moeten wagen.
De maan scheen over de kampplaats. Flitsende Pijl zag, dat het bleekgezicht was gaan liggen op een plek, die straks in de schaduw van een paar hoge bomen zou komen. Hij moest nog even wachten.
Voorzichtig begon hij achteruit te kruipen. Langzaam ging het. Telkens hield hij stil om te luisteren. Er gebeurde niets.
Hij rekte zich eens goed uit, toen hij buiten het bosje
| |
| |
stond om het stijve gevoel uit zijn benen te krijgen en sloop dan behoedzaam naar de zijkant, vanwaar hij de kampplaats kon overzien. Het bleekgezicht lag er nog precies als daarstraks. Hij snorkte.
Een snelle schaduw gleed van de ene struik naar de andere, steeds dichter bij de slapende man. De maan dreef verder en deed de schaduwen anders vallen. Ongemerkt kwam Zwarte Jan in een donkere plek te liggen. En een meter van hem vandaan lag een Arapahoejongen. Die leek ook op een schaduw, die niet bewoog.
Bewoog hij niet?
Na enkele minuten bevond hij zich toch niet meer op dezelfde plaats.
Het gesnork hield op en Flitsende Pijl bleef roerloos liggen. De man gromde wat in zijn slaap en zette dan het snorken voort. Behoedzaam schoof Flitsende Pijl verder vooruit in de richting van het geweer. Hij had bij de tiepies op wielen ook wel donderstokken gezien en wist, dat hij ze bij het dikke einde moest vastpakken.
Hij probeerde de adem in te houden, toen hij zo dichtbij het slapende bleekgezicht was gekomen. Wanneer het wakker zou worden en de deken van zich afwerpen, zou hij hem direkt zien. Maar hij moest blijven ademhalen.
‘Manitou van de bleekgezichten’, schreeuwde het opeens in hem. ‘Voor mijn vriend en Uw grote medicijnman.’
Zijn vingers klemden zich om de kolf van het geweer en hij begon het naar zich toe te trekken. Hij trilde van opwinding en kon niet voorkomen, dat hij leven maakte. Zachtjes slierde de loop over de grond. Het was nauwelijks te horen, maar voor Flitsende Pijl was het alsof het over de grond bonkte, zó waren zijn zenuwen gespannen.
Hoorde het bleekgezicht het niet?
Het gesnork hield aan en langzaam, heel langzaam ver- | |
| |
dween het geweer in de schaduwen van de nacht.
Een gevoel van blijde opwinding trilde door Flitsende Pijl heen, toen hij even later weer achter het eikebosje stond, met het geweer van Zwarte Jan in de handen. De donderstok had niet gesproken. Het leek een dood ding tussen zijn vingers. Wat zou hij het graag meenemen om het aan George te laten zien en aan zijn makkers van de stam. Maar het was zwaar en zou hem bij het rijden hinderen. En, eigenlijk was hij er ook bang voor.
Voorzichtig liet hij het op de grond glijden en sloop toen om het kamp heen naar het paard.
Nu zou het er om gaan.
Het zwarte paard kende hem. Hij had wel op zijn rug gereden. Maar als hij er zo maar pardoes op afstapte, zou het misschien beginnen te snuiven of te hinniken als het hem herkende en dat zou het bleekgezicht wakker maken.
Een ogenblik bleef hij nadenkend staan.
Een zachte fluisterstem sprak het paard toe, toen een gestalte van achter een paar struiken te voorschijn gleed. De zwarte tilde de kop op en luisterde. De klank van die stem was hem niet vreemd. Direkt daarop vingen zijn neusgaten ook een bekende geur op.
Alles bleef stil. Het leek bijna, dat de zwarte alles begreep. Hij snoof niet en verzette zelfs geen poot. Flitsende Pijl stond naast hem en klopte hem geruststellend op de schouder.
De handen gleden langs de teugels naar de stok in de grond. Lenige vingers peuterden de knopen los.
Het volgende ogenblik zat Flitsende Pijl op de rug van het zwarte paard.
Een machtig gevoel golfde door hem heen. Hij kon het gewoon niet laten om een luide overwinningskreet over de kampplaats te laten schallen. Hij zag op een donkere plek een deken omhoog vliegen. Maar toen sloegen de hoeven van de zwarte al een luide roffel op de grond.
| |
| |
Als dansende schaduwen verdwenen ze in de nacht.
Achter hem hoorde hij roepen.
Wat kon het Flitsende Pijl schelen? Het zong in hem. Hij had het zwarte paard van zijn vriend onder zich, nu was het nog maar een kwestie van een paar dagen en hij zou zijn blijde gezicht weerzien.
Zijn fluitsignaal trilde door de nacht.
Nóg een schaduw brak uit de struiken te voorschijn en een dubbele roffel van slaande hoeven klonk boven het gezang der coyotes uit. De bonte rende naast hen en onder het rijden slingerde Flitsende Pijl zich van het ene paard op het andere.
Flitsende Pijl was op de terugweg.
Achter hem, maar dat wist hij niet, stond tierend en schreeuwend een bleekgezicht, dat met een van woede vertrokken gezicht luisterde naar de zich verwijderende hoefslagen, die steeds zachter klonken en tenslotte verdwenen.
|
|