| |
| |
| |
13. Achter de horizon
Dag na dag rolde de lange wagentrein verder naar het zuidwesten. Het pad werd moeilijker, omdat het steeds meer de hoogte in ging. De dieren hadden er soms een hele trek aan om de zware wagens naar boven te krijgen.
Aan alles was te merken, dat hier meer karavanen langs waren getrokken. Er lag van alles aan weerskanten van het pad, dat de mensen daar hadden neergegooid om de wagenvracht lichter te maken. Hier lag een verroeste kachel, een eind verder een tafel. Ergens lag een aambeeld, half overgroeid door lange grashalmen. De man, die dit had achtergelaten, zou iets anders moeten verzinnen om zijn ijzer op te smeden ginds in het westen. Er lagen nog veel meer dingen, grote en kleine.
Het wonderlijkste was echter een groot, ouderwets, mahoniehouten kabinet, dat recht overeind tegen een boom stond. Dit was in ieder geval niet van Amerikaanse makelij, maar moest van over de oceaan naar hier zijn gebracht en eenzaam achtergelaten.
Kirk Jordan reed er eens omheen. Het vorige jaar stond het hier al en hij wist wat hij aan de achterkant zou vinden. Met een mes was er een naam in gesneden: ‘G. Dorrepaal’. Dit was een buitenlandse naam, doch dat maakte niet uit. Hij kon zich wel zo'n beetje voorstellen, wat voor toneel zich hier had afgespeeld. Tussen die G. Dorrepaal en zijn vrouw zouden wel heel wat harde woorden gevallen zijn, vóór zij zich gewonnen gaf en
| |
| |
haar prachtige kabinet een plaats kreeg tussen de rommel op de vlakte. Misschien had de man haar wel moeten beloven, dat hij op de een of andere dag het met een lege wagen zou ophalen en had hij daarom zijn naam er in uitgesneden.
Waar was deze G. Dorrepaal vandaan gekomen?
Niemand wist het en telkens weer keken de pelgrims, die hier voorbij kwamen met nieuwsgierige blikken naar het vreemdsoortige meubelstuk, dat als een herinnering aan vergane tijden op de eenzame Amerikaanse hoogvlakte stond en door weer en wind gehavend werd.
Kirk Jordan ontdekte, dat sinds verleden jaar G. Dorrepaal gezelschap had gekregen. Anderen hadden hun namen er bij gevoegd.
Een van de karavaanmensen was er, die geen oog had voor al de vreemde dingen, die plotseling te zien waren. Hij had helemaal geen aandacht aan het pad vooruit of de vlakte aan weerskanten. Achterin de wagen had hij een kist neergezet, het zeil daar losgemaakt, zodat hij naar buiten kon kijken langs het pad, dat zij gegaan waren.
Verwachtte hij iemand?
Telkens wanneer hij in de verte een bewegende stip meende te ontdekken, sprong hij op. Maar het werd steeds opnieuw een teleurstelling. Nu was het een wolf of een coyote, die over het pad sprong, dan een hert of een antilope. Maar nooit was het een zwart met een bont paard en de ene dag na de andere verstreek.
's Avonds bij het eten naast het kampvuur zat hij maar stil wat voor zich uit te staren en 's nachts kon hij niet slapen. Dan lag hij te luisteren of hij ook hoefslagen hoorde naderen.
De anderen hadden medelijden met hem. Af en toe leende een van hen hem een paard en Kirk Jordan nam hem dan mee op een verkenningstocht ver voor de karavaan uit soms. Dan wees hij George allerlei belangrijke bijzon- | |
| |
derheden langs het pad, of sporen, die op de grond afgedrukt stonden en hij leerde hem wat die te betekenen hadden. Hij liet hem ook zelf wel sporen zoeken. Dat was leerzaam en George zou er later plezier van hebben, dat hij dit wist. Het hielp ook wel even, maar als hij dan weer bij de karavaan terugkwam, stond het verdriet weer in al zijn narigheid voor hem, het verdriet om het verlies van twee beste vrienden, die hij wel nooit terug zou zien. Wat kon een indiaanse jongen beginnen tegen een geslepen kerel als Zwarte Jan?
Ze hadden een troep Pawnee-Indianen ontmoet. De Pawnees leefden in vrede met de blanken. Maar zij waren de grootste vijanden van de Arapahoes. Wanneer zij Flitsende Pijl ontdekten, zouden ze proberen, hem te pakken te krijgen. Ze waren vertrokken in de richting waaruit hij terug verwacht werd. Wat kon hij tegen zo'n overmacht beginnen, ook al had hij nog zo'n snel paard onder zich?
Toen de ene dag na de andere verstreek, begon George te begrijpen, dat hij Flitsende Pijl niet weer terug zou zien. Misschien lag hij wel ergens dood op de vlakte.
Zo was het wel niet, maar Flitsende Pijl werd opgejaagd door de troep Pawnees en kwam steeds verder van het spoor af.
Toen hij het kamp van het bleekgezicht verliet reed hij lang zo snel niet als toen hij de wilde jager was. De jacht had een dag geduurd, maar toen was het bar snel gegaan. Hij dacht, dat hij over twee dagen de karavaan weer zou hebben ingehaald, maar op de morgen van de tweede dag ontdekten de Pawnees hem.
Ze waren vlakbij, toen Flitsende Pijl op een hoogte verscheen. Ze keken elkaar een ogenblik verbaasd aan. Toen de Pawnees echter door kregen, dat ze met slechts één Arapahoe te maken hadden en nog maar een jongen, kwamen ze gillend en schreeuwend op hem afstormen. Ze waren erg begerig om een Arapahoescalp in
| |
| |
handen te krijgen en zetten alles op alles om hem in te halen. Ze bevonden zich niet in de Hand van Manitou en de Toverrots was ver hier vandaan.
Het zou met Flitsende Pijl zijn gedaan, wanneer hij niet onmiddellijk in beweging was gekomen. Voordat de Pawnees een pijl hadden kunnen afschieten, had hij zijn bonte al omgewend. Hij dook van de hoogte af en de vlakte op, weg van het spoor, dat hij volgde. Het was jammer, want nu zou het weer zoveel langer duren voor hij zijn vriend terug zag. Maar het kon nu eenmaal niet anders. De Pawnees wilden hem doden. Hij moest vluchten.
Hij schrok, toen hij achter zich een knal hoorde en er iets over zijn hoofd floot. De Pawnees hadden donderstokken. Hij moest maken, dat hij de afstand zo snel mogelijk groter maakte. En weg stormde hij met de twee paarden.
De Pawnees merkten al heel gauw, dat het een weergaloos ruiter was waar zij jacht op maakten. De Arapahoe bereed een paard, dat over de vlakte leek te zweven en de zwarte naast hem was al een even groot renner.
Flitsende Pijl reed al maar rechtuit. Hij zwenkte niet naar rechts en niet naar links, want hij wist, dat dan de Pawnees, die achterbleven, schuin de vlakte over zouden steken om hem de pas af te snijden.
Hij wendde het hoofd om, om te weten, hoever de Pawnees achter waren. Wel, als hij zo zou kunnen blijven rijden, hoefde hij zich over hen geen zorgen te maken. De een na de ander zakte af.
Behalve een.
De Pawneekrijger moest ook wel een best paard onder zich hebben. Hij bleef maar achter hem aankomen en al maakte de bonte de afstand groter, het ging toch maar langzaam. Oef! Die vijand moest hij kwijt zien te raken. Maar hoe? Hij was nog maar een jongen en die daar was een volleerd krijger, die met alle knepen van
| |
| |
de jacht en van de vlakte op de hoogte was. Hij kon hem wel voorblijven. Ja, maar de bonte hoefde maar één keer mis te stappen en hij zou over zijn kop heen duikelen. Het was wel nooit gebeurd, maar het zou kunnen. En dat zou zijn einde betekenen. Hij móest proberen de achtervolger van zich af te schudden.
De Pawnee bleef als een bloedhond op zijn spoor kleven. Flitsende Pijl bereikte een beek en reed een eind door het water om geen spoor achter te laten. Maar het was alsof de jager het rook. Telkens zag hij hem even later weer achter zich aankomen en dichterbij ook.
De Pawnee moest zoiets meer bij de hand hebben gehad. Hij wist, dat de vluchteling niet door het water zou blijven rijden, omdat hem dat teveel ophield en na een tijdje zijn paard weer naar de andere oever liet gaan om daar de tocht voor te zetten. Hij zocht niet naar de plaats waar dit gebeurde, maar stak dwars de beek over en reed rechtdoor. Even later zag hij de Arapahoe weer opduiken. Dat was al een paar keer gebeurd. Flitsende Pijl besefte, dat het een gevaarlijk spelletje werd. Op deze manier móest de Pawnee hem wel te pakken krijgen.
Hij kreeg opeens door, welke taktiek de Pawnee toepaste. Aha, dus het kwam nu eigenlijk niet meer op snelheid aan. Wel, het zou dan zijn Arapahoegewiekstheid tegen Pawneegeslepenheid.
Toen hij bij de volgende beek kwam, dreef hij de paarden het water in en liet hen naar rechts zwenken. Hij reed misschien een paar honderd meter door en stuurde de dieren toen naar dezelfde oever terug, die hij even tevoren verlaten had. Tussen het geboomte wachtte hij. Snelle hoefslagen naderden de beek, plonsden door het water en verdwenen op de andere oever.
Flitsende Pijl reed terug naar het westen in de richting van het spoor van de tiepies op wielen. Hij was er al een heel eind vandaan en kon het voor de nacht niet
| |
| |
meer bereiken. Hij kon de paarden ook niet al te snel laten lopen. Je wist nooit wat er nog gebeuren kon.
Deze plotselinge ontmoeting had hem een ervaring rijker gemaakt. Hij moest in het vervolg nóg beter op de omgeving letten en niet naar een hoogte rijden, als hij niet wist wat zich daarachter bevond. Dat kostte allemaal tijd, maar het gelukte hem, uit de buurt van de jagende Indianen te blijven, die hij op de vlakte ontdekte, vóór zij hem te zien kregen.
Drie dagen duurde het, voor hij het brede spoor weer voor zich zag.
Meteen zette hij de paarden aan tot een snelle ren.
De tiepies op wielen konden hem maar een paar uur meer voor zijn.
De wagen van prediker Dunbar reed nu in het midden van de lange trein. George had weinig of geen uitzicht naar achteren vanwege de stofwolken, die achter de wagens omhoog dwarrelden.
Hij verwachtte niets meer, nu niet meer.
Op- en neergaande ossekoppen zag hij en heen en weer zwikkende huiven dichtbij en verder af.
Maar wat was dat?
Er werd geroepen.
Kwam daar een ander span langs de wagens naar voren?
Wat was daar toch?
Of...
Maar dat kón toch niet?
Het hart sloeg hem in de keel, toen hij zich oprichtte om beter te kunnen zien.
Opeens golfde de blijdschap door hem heen.
Hij sprong van de wagen en holde bij de andere spannen langs naar een zwarte en een bonte vlek in de stofwolken.
Met een vrolijke blik in de ogen zag Flitsende Pijl hem komen.
| |
| |
‘Flitsende Pijl, het is je gelukt. Hoe heb je dat gedaan? Zwartje, Zwartje, je bent er weer.’
George kon er niets aan doen, dat de tranen hem weer in de ogen kwamen, maar nu was het van blijdschap. Zijn geluk was ook zo groot. Hij kon het zich nóg niet begrijpen, toen hij zich in het zadel slingerde en naast Flitsende Pijl naar voren reed, met een blij licht in de ogen en een lied in zijn hart. Hij greep de hand van zijn vriend. Er lag diepe genegenheid en grote dankbaarheid in dat gebaar. Deze Indiaanse jongen had zijn leven gewaagd om hem zijn paard terug te brengen. Nu wist hij, meer dan ooit, dat hij hem zo graag altijd bij zich zou willen houden.
Dat was een gebeurtenis, toen ze bij hun wagen kwamen en George met stralende ogen zijn vader en moeder aankeek.
‘Vader! Moeder! Hij is er weer! Flitsende Pijl heeft hem teruggebracht!’
Prediker Dunbar was niet een van de vlugsten en hij had ook nooit veel aan springen gedaan, maar dit grote nieuws overrompelde hem zo, dat hij met een zwaai van de bok veerde en dan bij de jongens stond. Wat had hij over zijn jongen in zorg gezeten, wat had hij een medelijden met hem gehad. Hij had van alles uitgedacht om hem zijn verdriet te doen vergeten, maar het had niet geholpen. De liefde voor zijn mooie zwarte paard was zo groot, daar kon niets anders voor in de plaats gesteld worden. En nu dit. Zo maar plotseling stond de zwarte daar voor hem, precies zoals hij hem het laatst had gezien, met George op zijn rug.
‘Mijn jongen, is het dan tóch waar? Is de zwarte er weer? Ik zie het. Moeder, kijk eens, hoe blij onze jongen is. Maar ik ook. Die goeie ouwe Flitsende Pijl toch. Dàt is nog eens een kameraad, George.’
‘Vast wel, pa. Ik hoop maar, dat hij altijd bij ons blijft. Of wij bij hem.’
| |
| |
Prediker Dunbar stapte naar Flitsende Pijl.
‘Ha tanita seini. Hi hiwaksu a bi ni jo-i’, zei hij in het Arapahoes, dat de jongen hem zelf geleerd had. ‘Daar ben je weer. Hij die het paard heeft’, of met andere woorden: ‘Daar ben je weer en je hebt het paard mee teruggebracht.’ Hij prees Flitsende Pijl daarmee. Diens gelaat kreeg een diepe glans.
‘En nu wil ik hem aan de hele karavaan laten zien’, zei George.
‘Ni-i-ja-n.’ ‘Kom mee.’
Dat was het signaal waarmee zij altijd wegreden samen en ze snelden weg. Het was weer net als in de tijd voordat de zwarte gestolen werd. Het leek wel of het paard niet weg was geweest. Ze dansten langs de wagens naar voren en tegen iedereen stak George lachend de hand op, roepend, dat hij de zwarte terug had. Dat was niet nodig, want elk kon het zien. Maar hij was zo blij. Er werden handen als groet naar hen opgestoken, hoofden knikten en telkens werd er iets geroepen, maar ze konden het doorgaans niet verstaan. Verder ging het.
Kirk Jordan en Dave Garrett bevonden zich op het pad voor de karavaan uit. Die moesten ze ook hebben. Natuurlijk.
Jordan wendde zich in het zadel om, toen hij hoefslagen achter zich hoorde. Was er met de wagens iets niet in orde? Kwamen zij hen waarschuwen?
Hé, wat was dat nou? Twee galopperende paarden met twee jongens, die wild met de armen zwaaiden.
Hij kende die paarden.
‘Ik geloof, dat die jonge Dunbar eindelijk over zijn verdriet heen is, Dave’, zei hij glimlachend. ‘Die jonge Arapahoe heeft het voor elkaar gekregen en dat met een kerel als Zwarte Jan tegen zich. Ik ben bar nieuwsgierig, hoe hij hem dat gelapt heeft.’
Ze brachten hun paarden tot staan.
‘Wel, blanke broeder, hij zal nog eens een groot opper- | |
| |
hoofd worden, om met de roodhuiden te spreken’, merkte Garret op. ‘Ha, George, ik liep er net over te denken, wanneer jij je weer eens hier met je zwarte zou laten zien. Dit is anders dan gisteren, niet? Zo zie je maar weer, het kan gauw veranderen in een jongensleven.’
‘Vast wel’, lachte George en zijn ogen schitterden. ‘Als je een kameraad hebt als Flitsende Pijl tenminste. Dat is nog eens een kerel. Hij dook zo maar in de stofwolk op met de zwarte. Hij heeft Zwarte Jan aardig te grazen gehad, zoveel heb ik er wel van begrepen. Maar Zwarte Jan kan mij niets schelen. Ik heb vader gevraagd of Flitsende Pijl altijd bij ons mag blijven. Dat kan best.’ ‘Ja, ja, vriend en dan zeker samen hele dagen over de vlakten zwerven, hè? Vergeet het maar. Jongens als jij moeten werken.’
‘0, dat komt toch wel. Ik moet nu vader ook altijd al helpen als er wat aan de wagen opgeknapt moet worden. En ik kap brandhout voor moeder. Flitsende Pijl kan dat ook wel leren.’
Garrett wendde zich naar de jonge Indiaan.
‘De jonge Arapahoe is een grote krijger’, zei hij. ‘De veer van de adelaar is in zijn haar. De adelaar zal het verhaal van zijn grote daad naar de vier winden verbreiden.’
De donkere ogen van Flitsende Pijl glinsterden blij, toen hij deze woorden uit de mond van dit opperhoofd der bleekgezichten vernam. Maar het meest was hij blij omdat hij weer bij zijn vriend terug was. Ze hadden weer langs de tiepies op wielen gereden. Morgen zou hij weer op de wagen meerijden.’
Het was een opgewekt en fleurig gezelschap, dat 's avonds om het grote kampvuur zat. Iedereen was blij met George Dunbar. Zelfs de altijd norse Robert Lee glimlachte hem toe.
Op de laatste avonden had er een neerslachtige stem- | |
| |
ming in het kamp geheerst. De gesprekken wilden niet vlotten. Allen hadden te doen met de jongen van prediker Dunbar. Ze leefden in alles met elkaar mee, deze mensen, die geheel op elkander waren aangewezen. De vreugde van de een was die van de ander en het verdriet precies zo. Maar dat laatste was er nu niet meer. Het was weer even gezellig als voorheen.
Flitsende Pijl en George zaten als onafscheidelijke vrienden naast elkaar, de handen over elkaars schouder. Flitsende Pijl vond dat fijn. Zoiets kon je in de stam niet doen, omdat daar bijna nooit echte vrienden waren. Niet zo tenminste.’
De meesten hadden al zo het een en ander gehoord, maar nu wilden ze meer weten. Het zwarte paard was terug, een jonge roodhuid had het opgenomen tegen een blanke bandiet, tegen wiens geweer hij eigenlijk met lege handen had gestaan. Ze wilden het verhaal horen. En Flitsende Pijl moest vertellen of hij wilde of niet. Kirk Jordan zei iets tegen hem en hij sprong overeind. Machtig was dit. Hij mocht spreken, hij alleen in de raadsvergadering der bleekgezichten.
De flakkerende vlammen van het kampvuur speelden een fantastisch spel van licht en schaduw op zijn gebronsde huid. Zijn gehele lichaam was in beweging en elk gebaar, iedere verplaatsing van zijn benen, had een betekenis. Wel, het bleek nu, dat Flitsende Pijl een geboren verteller was. Hij deed het als een Indiaan, dat kon niet anders, uitvoerig en in beeldrijke taal. ‘Het oog van de Arapahoe was op het spoor van het boze bleekgezicht. Zijn oog was als dat van de adelaar. Bij de rotsvlakte had het bleekgezicht de vleugels van de gier genomen. Het bonte paard was als de storm in de herfstbomen. De duisternis was licht voor het oog van Flitsende Pijl. Het bleekgezicht met het zwarte hart staarde in de nacht, maar de tover van de donderstok was niet bij hem. De Pawnees waren als vermoeide buffels,
| |
| |
die de bonte flits achter de horizon zagen verdwijnen.’ Met zijn lichaam duidde hij de machtige sprongen aan, die het paard had gemaakt, de handen maakten de gebaren van het sluipen naar de slapende man en het wegtrekken van de donderstok. Ze lieten het zwarte paard zien, dat in de nacht wegsprong. Hij vertelde ook van de Pawnees. Niets hield hij voor zich.
De mensen zaten aandachtig te luisteren. De meesten konden hem niet verstaan, maar zijn gebaren waren meer dan welsprekend.
Kirk Jordan bracht het hele verhaal kort in de taal der blanken over.
Van alle kanten gingen er bewonderende blikken naar de jonge Arapahoe.
‘Springende vlooien van Kansas’, riep Oliver Campbell en hij sloeg zich op de knieën van plezier. ‘Dat was nou precies, wat Zwarte Jan hebben moest. Wat een kerel, om eerst te proberen die jongen, die hem niets in de weg had gelegd, neer te schieten en daarna het paard van George te stelen. Nou kan hij op zijn laarzen door de gloeiende prairie schuifelen tot de voetzolen in brand lijken te staan. Wel, ik mag hem geen kwaad toewensen en dat doe ik ook niet, maar dit gun ik hem van harte. Toen deze jonge Indiaan in het kamp kwam, heb ik ook minder mooie dingen van hem gezegd, maar dat spijt mij beslist. Als die jongen wat ouder is, zal hij een der beroemdste spoorzoekers van de stam zijn en ik zou hem niet graag achter mij aan hebben, als hij het op mij begrepen had. Hé, Max, haal jij die koperen horlogeketting eens uit het doosje. Je weet wel wat ik bedoel.’
Max snelde weg naar de wagen. Hij had het verhaal ook gehoord. Machtig vond hij het. Die Flitsende Pijl had de ketting dubbel en dwars verdiend.
Zijn vader nam de ketting van hem over.
‘Kirk Jordan, ik kan dat ding de jongen zo wel in de hand drukken en dan zal hij het wel begrijpen. Maar hij
| |
| |
is een Indiaan en die houdt er van, dat zoiets in stijl gedaan wordt. Hoe moet ik zeggen: ‘Asjeblieft, dat is voor jou?’
‘Wel, zeg maar: Hee-sei-tsa-atit. Dat snapt hij dan wel. Daar komt het op neer.’
Toen werd het een heen en weer geloop tussen het kampvuur en de wagens. Flitsende Pijl stond met grote, verwonderde ogen te kijken naar het blinkende ding in zijn hand. Waarom kreeg hij dit eigenlijk? Hij had het immers voor zijn vriend gedaan?
En enkele ogenblikken later was hij haast helemaal ondersteboven.
Telkens hoorde hij het ‘Hee-sei-tsa-atit’ en werd er hem iets in de hand gestopt, halve en hele dollarstukken, een mes, een blauw lint, een doos met kralen. Een vrouw kwam met een jongensjas aanzetten. Hij kreeg een paar schoenen en nog veel meer. Het stapelde maar om hem heen op.
Hij kon geen woord vinden om iets te zeggen.
Wat waren de bleekgezichten toch domme mensen, vond hij, om zulke prachtige dingen zo maar weg te geven. Hij had vaak horen zeggen, dat zij geen vrienden waren van de rode mannen. Dat was een leugen en dat zou hij overal in de stam vertellen. Het grote avontuur was nog veel mooier dan hij het zich ooit had kunnen voorstellen. Niemand in de stam was zo rijk als hij. En er was nóg iets, het mooiste van alles. De meeste bleekgezichten hadden zich nooit veel met hem bemoeid, maar nu wist hij, dat hij bij hen hoorde, precies als ieder van hen.
‘Kirk Jordan’, zei prediker Dunbar even later, ‘vraag de jongen eens, hoe ver het van hier naar zijn stam is.’
De gids keek hem, met een vragende blik in de ogen, aan. Wat was de prediker van plan?
‘Jij wilt toch niet naar de ‘Snotneuzen’, Dunbar?
‘Dat speelt mij wel door mijn achterhoofd. George heeft
| |
| |
gevraagd of Flitsende Pijl bij ons blijven mocht. Dat mag en voor onze jongen zou ik het fijn vinden, dat hij een vriend heeft, zoals er waarschijnlijk geen tweede op de wereld te vinden is. Maar wij kunnen de jongen niet meenemen, als wij er niet met zijn ouders over hebben gesproken. Daarom wilde ik naar de Arapahoes. Per slot van rekening maakt het niet uit, bij welke stam ik het eerst kom. Deze jongen is op onze weg geplaatst en wanneer het niet onmogelijk is, wilde ik naar de Arapahoes’. ‘Nou, je moet het zelf weten. In ieder geval zal ik het hem vragen.’
‘Hee-sa-hoj, ha-nan-ja kan kanj ihi?’
Flitsende Pijl keek nu hem verbaasd aan. Wat wilde het opperhoofd der bleekgezichten? Ze wilden toch niet naar zijn stam gaan? Ze wilden immers verder naar het zuiden?
Maar hij gaf toch antwoord.
‘Hij zegt, twee dagen rijden. Dat wil zeggen, als ik de Indianen goed ken, twee dagen rijden te paard en dan zoals zij dat gewend zijn, in een razende ren. Voor jou met je twee span ossen zal dat een week of twee betekenen.’
Toen kwamen de tongen los.
‘Wat hoor ik daar, prediker Dunbar? Je wilt ons toch niet in de steek laten? Man, helemaal van Council Grove af ben je bij ons geweest. Je hoort bij ons. Ik had gedacht, dat wij met z'n allen naar Nieuw-Mexico zouden gaan en daar een kolonie stichten. Wanneer wij onze blokhuizen opgezet hebben, beginnen wij aan een kerk voor jou.’
Prediker Dunbar glimlachte eens.
‘Zeker, Campbell, dat zou kunnen. Maar een van jullie zou ook wel kunnen preken. Jij bijvoorbeeld. Ik kan niet anders zien, dan dat deze jongen op onze weg geplaatst is. Hoor je wel, geplaatst is. En jullie weten allemaal, wàt hem gedreven heeft. Er is in hem verlangen ge- | |
| |
komen naar de onbekende God. Misschien in anderen van zijn stam ook. Prediker Dunbar zal zich naar de Arapahoes begeven. Als de jongen het teken geeft, zal ik de wagen uit de karavaan doen zwenken en het pad volgen door de wildernis met Gods Woord bij mij. Dàt hebben de Indianen allereerst en meest nodig.’
‘Man, wat wou jij met die snotneuzen beginnen?’ zo viel een ander uit. ‘Met tovenarij en hokus pokus kom je bij hen veel verder. Je kunt ze daar doodsbang mee krijgen. Dat zal meer invloed hebben dan woorden, die zij niet begrijpen.’
‘Hokus pokus zal de Indianen niet helpen, Wootton, maar wèl het Evangelie. Dat zal het leven van deze mensen radikaal veranderen. Het zal hen vrede brengen, blijdschap. O, ik verwacht heus niet, dat zij in het begin erg naar mij zullen luisteren, temeer, omdat ik hun taal niet goed spreek. Maar dat komt wel. En al zou er slechts één van hen tot bekering komen, dan zal het werk van die halve gare prediker Dunbar, zoals sommigen van jullie mij noemen, niet tevergeefs zijn geweest. En zeg nou zelf, bij geen enkele stam kan ik zó goed mijn entree maken als bij de Arapahoes, met Flitsende Pijl bij mij. Nee, deze kans mag ik mij niet laten ontgaan.’
Niemand maakte nog bezwaren. Men begreep, dat het besluit van prediker Dunbar vast stond. Het speet de meesten wel heel erg. Ze waren zo gewend aan de figuur van de evangelist, die overwicht had op de ruwe elementen in de karavaan, die ook meetrokken. Er ging iets van hem uit. Ze zouden hem missen.
‘Zo, en nu heb ik nog een cadeautje voor Flitsende Pijl’, zei hij, toen hij opstond, ‘ik geloof, dat ik hem geen groter plezier kan doen dan wat voor hem te spelen. Dat heeft hij al die avonden gemist.’
Hij glimlachte tegen Flitsende Pijl, toen hij verdween om de viool te halen en even later zich weer op zijn plaats liet zakken tussen de anderen in.
| |
| |
De tonen van de viool dreven weer door de stille avond. Nu zaten alle karavaanmensen er omheen, ook die er anders niet veel van moesten hebben. De grote daad van de indiaanse jongen had de blanken nader tot elkaar gebracht.
Flitsende Pijl besefte nu eerst goed, dat hij weer terug was. Elke avond, als de duisternis van de wildernis om hem heen lag, was het verlangen in hem gekomen naar de wonderlijke muziek. Nu was er weer dat hele mooie in zijn leven en het zou blijven. Het opperhoofd van de zingende stem ging mee naar de stam. En zijn vriend zou bij hem zijn. Hij voelde een diepe vrede in zich, een grote blijdschap, dat een groot geluk naar de stam op weg was.
Tenslotte was het tijd om te slapen.
Ook voor Flitsende Pijl was het een blijde nacht, nu geen sluipende schreden om de tiepie op wielen klonken. Hij viel als een blok in slaap. Het waren korte nachten voor hem geweest en lange, vermoeiende dagen. Hij was doodop. En alles was nu goed. Hij kon rustig slapen.
Twee dagen later stak Flitsende Pijl op een middag de hand op en de huifwagen van de Dunbars boog af uit de karavaan. Van alle kanten gingen handen omhoog als groet en klonk het ‘Vaarwel en goede trek’. Toen werd de afstand, die hen van elkaar scheidde, langzaam groter. Een hele tijd konden ze de karavaan nog zien, maar deze werd steeds kleiner en onduidelijker en toen was er op de eindeloos lijkende Amerikaanse hoogvlakte anders niet meer dan een bewegende witte stip en een kleinere bonte en zwarte er naast. Zo zagen de gieren tegen de lucht hen.
Prediker Dunbar wist, dat het een groot waagstuk was om zonder enige bescherming de wijde vlakten over te steken. De Indianen waren wel vrij rustig, maar overal zwierven groepjes jonge, op avontuur beluste krijgers rond, die maar al te graag met een blanke scalp naar
| |
| |
de stam zouden terugkeren. Zo'n eenzame wagen was een gemakkelijke prooi om aan te vallen.
Dat wist Flitsende Pijl ook. Hij moest de weg wijzen en nu bleek, dat hij zijn verstand wist te gebruiken. Hij stak niet in een rechte lijn de vlakte over, hoewel dat de kortste weg was. Hij begreep, dat het beter was, er wat meer tijd voor te nemen, hoewel hij erg graag zo snel mogelijk met zijn schatten bij de stam wilde komen. Maar de wagen was op de wijde vlakte al op grote afstand te zien. Daarom zocht hij een terrein op, waar nogal wat bos was, soms hoog, soms laag struikgewas. Daar hielden zwervende Indianen zich niet zo gauw op. Ze hielden al vroeg halt voor het nachtkamp, zodat het kampvuur uitgebrand was als de duisternis inviel. In de nacht zou dàt juist nog verder te zien zijn dan de wagen overdag. Alleen wanneer ze overal door bosjes waren omgeven, konden ze het er op wagen om 's nachts het vuur te laten branden.
De twee gidsen verwijderden zich nooit ver van de wagen, niet verder dan de ossen hen konden zien. Deze beesten volgden de paarden. Twee, drie dagen, een week bleven de ossen doorlopen over een pad, dat een bont en en zwart paard voor hen gegaan waren. Langzaam maar zeker trapten ze de kilometers weg en Flitsende Pijl wist het zo te schikken, dat ze elke avond bij een beek of een waterpoel konden kamperen. De ossen werden dan vastgebonden zodat ze in de nacht niet weg zouden dwalen.
De Arapahoejongen zag steeds meer bekende plekjes waar hij en zijn makkers op jacht waren geweest.
Prediker Dunbar maakte van de avonden gebruik om van Flitsende Pijl de Arapahoetaal te leren. Het zou goed zijn, dat hij zich tenminste een beetje verstaanbaar kon maken als hij bij de stam kwam.
De jongens begrepen elkaar met de dag beter. Zij waren beiden zo heel erg blij en dankbaar. Flitsende Pijl had
| |
| |
er van afgezien om, zoals eerst zijn plan was geweest, om branie-achtig en met luid geschreeuw het kamp binnen te komen stormen en op te scheppen over zijn grote daad. Hij had iets veel belangrijkers nu. De adelaarsveer prijkte echter nog altijd in zijn haar. Dat was een ereteken van de tocht. Nee, elke dag ging zijn verlangen meer uit naar de avond, als na de maaltijd George het grote medicijnboek der bleekgezichten nam en er uit voorlas. Daar stond niets in van een Manitou der bleekgezichten, dat had hij wel begrepen, maar van God en van See-i-ksa-ha-un, Christus, de Zaligmaker der mensen. George vertelde hem er van, zo goed en zo kwaad het ging in gebroken Arapahoes. Maar Flitsende Pijl begreep dat in al zijn eenvoud en vroeg maar weer.
Ondertussen naderden ze steeds meer het gebied van de stam. Ieder bosje, dat ze passeerden, was bekend. Dit was het land van Flitsende Pijl. Hij liet al vaker zijn blikken over de omgeving gaan om te weten of er ook mensen van de stam rondzwierven, die hen zouden kunnen zien.
Toen bereikten ze de laatste rustplaats, vanwaar zij de stam gemakkelijk in één dag zouden kunnen bereiken. Dit was het dagelijkse jachtterrein van hem en zijn makkers. Nu waren ze wel veilig. Vijandelijke stammen zouden zich hier niet wagen.
Flitsende Pijl peilde de verte voor hem. Met zijn blanke vriend zou hij gemakkelijk even naar het kamp kunnen rijden. Op hun snelle paarden was dat hoogstens een kwestie van enkele uren. Maar hij bleef toch maar liever hier bij het kampvuur, dat nu hoog mocht branden. De platenbijbel was zo prachtig.
‘Wanneer de zon weer in de aarde zal gaan rusten, zal de tiepie op wielen in het kamp der Arapahoes zijn’, zei hij.
Er lag een blijde glimlach om zijn mond, toen hij naar de anderen keek.
| |
| |
Er kwam niet direkt antwoord. Ze moesten dit grote nieuws eerst even in zich om laten gaan.
‘Is het werkelijk waar, Flitsende Pijl? Zijn wij morgenavond al bij je stam?’
Hij knikte en maakte met de hand een gebaar naar een plek ergens in de nacht.
‘Wel, dat doet me plezier’, zei prediker Dunbar. ‘Het was wel een eenzame, lange tocht met onze wagen alleen. Ik ben blij, dat het einde van de tocht in zicht is.’
‘Het vuur van de Arapahoes zal morgenavond op de tiepie op wielen schijnen. Dan zal het grote opperhoofd Kruipende Beer zijn blanke vrienden welkom heten in de tiepies der Arapahoes. En de vriend van Flitsende Pijl zal eten uit de pot van Blauw Water, zijn moeder.’
|
|