Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een gedoodverfde winnaar (1988)

Informatie terzijde

Titelpagina van Een gedoodverfde winnaar
Afbeelding van Een gedoodverfde winnaarToon afbeelding van titelpagina van Een gedoodverfde winnaar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.77 MB)

Scans (7.91 MB)

ebook (2.95 MB)

XML (0.28 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een gedoodverfde winnaar

(1988)–Rudolf Geel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 165]
[p. 165]

[XXXV]

Ik reed terug naar Nederland in de wetenschap dat mijn moeder op mij zat te wachten en dat ze onmiddellijk als ze mij zag zou losbarsten over mijn vader. Ze had twee weken lang herinneringen opgespaard en nu verlangde zij terug naar het huis waar al die herinneringen tastbaar waren. De kleren van mijn vader waren uit de kast verdwenen. Onder het bed lag een pantoffel. ‘Daar had hij zo lang naar gezocht!’ Hoe lang geleden? En waarom had zij die altijd alles vond hem niet gevonden op die voor de hand liggende plaats? Hoeveel ruzie zat er vast aan die pantoffel, en hoeveel welbehagen wanneer hij een zondagmiddag vrijaf nam om kranten te lezen en met ons te praten. Ik was ervan overtuigd dat zij mij meteen bij haar herinneringen zou betrekken en zijn nagedachtenis uitbouwen, maar een bepaald gebied liet zij toen ik werkelijk tegenover haar zat met rust. Misschien was dat omdat zij daar niet in thuis was en anders wel omdat aan die duistere kant van zijn bestaan haar eigen droefheid door de jaren heen op de loer lag: waarom kwam hij niet thuis, was hij wel naar een vergadering? Had zij niet evenveel recht op hem als zijn arbeiders en hoe zat het daarmee? Droegen die zijden ondergoed en kirden ze wanneer hij dingen tegen hen zei waarvan zij zelf geen flauw benul had? Nam hij met een gracieus gebaar zijn hoed af voor de dames die hij tegenkwam om zich even later in hun warme omhelzing te storten, wetend dat het maar een druppel was op de gloeiende plaat van zijn leven, onzichtbaar voor iedereen?

Op kerstdagen probeerde mijn moeder een gezellige sfeer te scheppen, zonder dat wij ons te goed deden aan de over-

[pagina 166]
[p. 166]

vloedige maaltijden van degenen die mijn vader voor het gemak ‘de werkgevers’ noemde, hoewel wij het best konden betalen. Later vergat zij haar gewoonte ajc-teksten te zingen op de wijs van Stille Nacht, maar die klonken toch nog steeds in mijn herinnering, en straks zou er een kerstmis komen waarop het dan langzaam in verval geraakte brein van mijn moeder de oude teksten omhoog stuurde, als een geestelijke buikloop:

 
Stille nacht, heilige nacht
 
Diep in 't donkere mijngeschacht
 
Dreigt het gevaar van een vreselijke dood
 
Werken de mannen voor 't schamele brood
 
Voor de rijken hun goud.

Wat had zij daarbij gedacht? En ikzelf, toen ik nog een kind was? Werden wij bevangen door dezelfde valse vrede als degenen die de oorspronkelijke tekst zongen?

Ik reed naar mijn moeder en probeerde de sfeer waarin ik zou terechtkomen van mij af te zetten. Ik dacht aan Alma en aan Laura, ik bracht de opwinding die ik gevoeld had in mij terug, tegelijk met de tederheid waarmee wij elkaar tegemoet waren getreden. Ik maakte mij kwaad op Laura, maar terwijl de weg er maar niet korter op leek te worden vroeg ik mij steeds meer af of ik haar niet met opzet tot een cliché had gemaakt om daardoor des te beter vage onlustgevoelens kwijt te kunnen raken. Ik had geprobeerd haar weg te lachen uit het Vrouwenhuis. Ik had de meiden die haar thuis afhaalden van wollen onderbroeken beticht. Ik had geroepen dat die maar eens een goeie beurt moesten hebben, of andere zegeningen waar ik niet in geloofde, maar die mij een prettig gevoel bezorgden. ‘Laura,’ zei ik af en toe, ‘is het niet een heerlijk idee dat er thuis altijd een leider op je wacht, ik

[pagina 167]
[p. 167]

bedoel dat natuurlijk niet op een volstrekt verouderde wijze in de vorm van een patriarch, maar iemand die het beste met je voor heeft, die je zo goed kent, op wie je kunt terugvallen wanneer de meisjes het te bont maken? Wat verstaan ze daar eigenlijk onder, aan je tepels zuigen en hun tong in je kut steken, lekker hoor! Nou ja, uiteindelijk is dat natuurlijk die vrouwelijke cultuurvorm waarvan jullie denken dat hij nog moet worden uitgevonden. Eeuwenoud en toch nieuw. Het is alsof er ergens dodezeerollen zijn gevonden waar die waarheden in staan. Dus als ze straks in de Kamer praten over de grote vraagstukken, zoals de emancipatie, dan weet jij heel precies op welke wijze jij daarover mee kunt praten, en reken er maar op dat je ze dan met stomheid slaat.’

Ik kon het billijken dat ze niet was overgekomen voor de begrafenis, hoewel mijn moeder dat niet op prijs had gesteld. ‘Zo blijven de dingen definitief.’ Als het aan mijn moeder lag dan zaten wij nog steeds gevieren bij de kerstboom, toen Laura en ik samen waren ook in ons huis het symbool van tevreden gezelligheid.

Maar ik wist al hoe het straks zou gaan: sinterklaas, ‘laten we het met ons tweeën maar niet vieren’; kerstmis, ‘ik wil je niet binden, ik begrijp dat je het vieren wilt met vrienden’, en dan haar verjaardag, waarop de lege stoel werd weggemoffeld onder onoprechte opgewektheid. ‘Ik wil best eens op dat zoontje van je vrienden passen, ik denk dat ik mij ga vestigen als oppas.’

‘Je wilt dus kleinkinderen?’

‘Waarom heb je ruzie gemaakt met Laura?’

‘Godverdomme. Ik maak nooit ruzie met Laura!’

‘Ze moet niks meer van je hebben.’

‘Ze is bezig moeder. Ze is zo verdomde druk met het Rijk van de Vrouw.’

‘Is dat niet een geïllustreerd blad?’

[pagina 168]
[p. 168]

Ik deed Laura tekort. En ik was nog niet thuis. Ik was helemaal niet voortdurend in de weer met mijn moeder, nu ik in haar richting reed.

Ik zocht naar mijzelf in het netwerk van herinneringen en verwantschappen. Ik nam het besluit mevrouw Furstner op te zoeken, en ik liet het plan weer varen. Waarom zou ik haar lastigvallen; uiteindelijk zou ze haar schroom overboord gooien en mij vertellen over haar en mijn vader en er zou een biecht komen waarin haar eigen herinneringen en die van mijn vader een treurige wals dansten in een duister en verborgen café, waar mensen zoals zij niet kwamen, maar het moest in dit geval, het was hun geheim. Wat was er in die meer dan veertig jaar veranderd? Of je nu ‘Maakt plaats, maakt plaats! Wij komen uit het duister’ zong, of ‘love, love, love’ en dacht dat die zo lang besproken nieuwe tijd was aangebroken. Dat dacht je als je Hugo heette en in het idee leefde dat je erbij was geweest, dat de jaren zestig de grote omwenteling in zich hadden gedragen, een festival van nieuwlichterij. Maar op welke wijze moest hij dit besef van ‘erbij zijn’ preciseren? Hoe moest de veelheid van gebeurtenissen tot de eenheid van een proefschrift worden gesmeed, waaruit de ontwikkeling van zijn eigen geschiedenis kon worden begrepen met behulp van de door hem beschreven totaliteit. Wat een opgave!

Wij zaten in een café na een week waarin wij vijf films hadden gezien, zoals gewoonlijk. Daarbij waren Das Indische Grabmal en Der Tiger von Eschnapur van Fritz Lang, die wij onder de invloed van de heersende mode tot meesterwerken verklaarden. Het opmerkelijke was dat wij niet op eigen gezag oordeelden over de kwaliteit van deze sprookjes, maar gedreven werden door de algemene opwinding, de uitbundige kleurigheid, die wat ons betrof maar zelden opzij werd gezet door de woedende stemmen uit de kraakpanden. Toch

[pagina 169]
[p. 169]

was het niet alleen mode geweest maar tevens romantiek. Moonfleet van dezelfde filmmaker was romantiek, de aansluiting bij verlangens die buiten de alom toegejuichde stromingen omgingen maar deze tegelijk tot nog grotere bloei brachten.

Op wat voor eiland leefden wij?

1966. Fritsje was nog niet in aantocht en Hugo moest er ook niet aan denken dat hij de verantwoordelijkheid over een kind zou moeten dragen. Hij had het te druk met het najagen van opwinding. Hij studeerde en ontdekte in zijn studie aanknopingspunten met de werkelijkheid zoals hij die beleefde, maar ook dit weer op een marginale, niet verplichtende manier. Hij trouwde en sleepte Alma met zich mee door de stad. Ik kwam bij hen eten en wij gingen naar een nachtvoorstelling en daarvoor nog even langs hun stamcafé. In de naweeën van deze niet aflatende jeugd arriveerde Fritsje. Toen hij zijn zoontje zag begreep Hugo dat dit nu precies was wat aan zijn geluk had ontbroken, een zoon die op hem leek, met wie hij later naar de film kon, die een nieuwe ongekende soort opwinding in huis bracht. Het kostte hem geen moeite midden in de nacht op te staan en het kind de luier om te doen: 's morgens kon hij toch uitslapen. Hij haalde het kind voor de ochtendvoeding uit zijn bedje en legde het tussen hem en Alma in. Daarna vielen ze gedrieën weer vredig in slaap. Hij was juist door de universiteit in dienst genomen en kon zijn geld niet op. Niets was duur genoeg voor zijn zoon. Mirre en bont: dat waren voorwaarden. Op zijn werk deed na korte tijd een zekere gewenning zijn intrede. Hij begon te beseffen dat de mooie tijden voorbij waren. Maar het ging hem steeds beter! Hoe kon dat? Hij deed nog altijd wat hij wilde en op zaterdag liep hij langs zijn platenzaak om ongezien de nieuwste popmuziek te kopen. Hij dacht over de aankoop van een eigen huis en om zijn

[pagina 170]
[p. 170]

komende hoge lasten te vieren kocht hij nog even voor een flink bedrag aan goederen die hij straks moest ontberen. Hij werd ouder, hoe dan ook. En hij ging minder het huis uit. Hij werd teruggeworpen op zijn werk maar hij miste de luister van de onverantwoordelijkheid. Hij moest zich bezighouden met problemen waarvan hij nooit geweten had dat iemand ze had kunnen bedenken. Hij was verantwoordelijk voor de gang van zaken op zijn instituut maar inmiddels vervreemd geraakt van zijn studenten, die zich een grotere vrijheid aanmaten dan hij zich ooit had voorgesteld dat die nog eens zou bestaan, maar die tegelijk ook ernstiger was, minder speels. Of stelde hij zich dat maar voor om zichzelf gerust te stellen met de gedachte dat niemand meer het zo goed kon krijgen als hij? Naar buiten toe wilde hij weten hoe de verandering waarover iedereen sprak in elkaar stak. Op die momenten zag hij zijn proefschrift voor zich als een standaardwerk over die periode die aan de malaise vooraf ging. Misschien wel: noodzakelijk moest leiden tot de algemene lauwheid die iedere schrijver in populaire tijdschriften constateerde.

In het begin was het werken aan de uitwerking van de vlot geformuleerde opzet niet moeilijk. Hij begon aan de oppervlakte en zou spade voor spade dieper graven. Maar het werk waaierde uit, werd ingewikkelder en vormlozer. Plotseling trad daar een ambtenaar op zijn pad, als een soort Jezus. Hij wist best dat die man er niet werkelijk stond. Maar hij kon er niet onderuit te vertellen dat hij er wel was. Hij wilde het eerst als een grap brengen en daarna werd hij bang voor de dwangmatigheid van zijn fantasie. Hij had het gevoel dat hij dit niet voor zich kon houden. Dat er iets onbestemds maar ernstigs zou gebeuren als hij deze beelden voor zich hield.

Het leek mij een redelijke verklaring. Maar ik was het die deze rationalisatie voor hem had bedacht.

[pagina 171]
[p. 171]

In mijn auto besefte ik dat ik tijdelijk van Hugo wegreed, in de richting van mijn eigen verleden, dat in zoveel opzichten hetzelfde was als dat van hem. Met mij was het minder stormachtig gegaan. Ik had mij altijd ingegraven achter ironie, die nooit sterker was geweest dan op het ogenblik dat Laura en ik een punt zetten achter onze verhouding. Als wij straks zouden terugkijken naar de tijd waarin wij nu leefden zouden er vast wel een paar honderd vrouwen zijn die in de mening verkeerden dat de verheffing van hun soort hier was begonnen. Van die vrouwen konden er een paar schrijven. En die zouden in de populaire media betogen dat na elke tijd van euforie een terugval volgt. Ze zouden hun kinderen of honden, als ze geen kinderen hadden, meenemen langs de in hoog tempo vervallen geraakte plaatsen waar zij de vrolijke jaren van hun leven hadden doorgemaakt: het tot een krot verworden Vrouwenhuis en de plaats waar ze hun eerste spandoek hadden uitgerold. En ze zouden ernaar terugverlangen, als de romantische keerzijde van de verveling die het besef van het voortschrijden van de tijd met zich meebracht.

Hoe kon je daar aan ontkomen? Waarschijnlijk door je verwachtingen minder hoog te spannen en aan het werk te gaan, op een zo praktisch mogelijke en daardoor overzichtelijke manier. Zoals mijn vader had gedaan. En zoals Hugo, wanneer hij zich werkelijk wilde inspannen voor de voltooiing van zijn proefschrift.

Ik dacht aan mevrouw Furstner en aan mijn vader. Aan de ernst waarmee hij successen had nagejaagd.

Ik nam mij voor Laura op te bellen maar ik verlangde naar Alma. Ik reed rechtstreeks naar het huis waar mijn moeder logeerde en zei dat ik het fijn had gehad. Het werd juist avond toen ik aankwam. De familie zat aan tafel en at sla met ei.

‘We doen het wat eenvoudig vanavond,’ zei de gastvrouw van mijn moeder verontschuldigend.

[pagina 172]
[p. 172]

Ik dacht aan mijn grootvader, die op zaterdag zijn worst at en op zondag schilderde. Aan de vergezichten die hij van anderen geleend had. De bootjes die hij schilderde en waarop de vissers onder de maan doorvoeren met zijn eigen droom. Ik zat op zijn knie en wist niets van die dingen. Hij tekende een hondje voor mij dat niet op een hondje leek. En hij begon te blaffen. Ik lachte en wees gebiedend voor mij op de tafel.

‘Nu is het genoeg!’ riep mijn moeder. ‘Paultje moet nodig naar bed!’

Mijn opa aarzelde. Hij legde het potlood neer en streelde mij even over mijn haar. Die zelfs voor mij als kind merkbare aarzeling zag ik opeens weer voor me. Ik wilde iets zeggen, maar mijn moeder wees mij terug. Hij wilde op mijn wensen ingaan, maar hij durfde niet. Hij borg het bloknoot weg en bracht mij naar bed. Hij kuste mij op mijn voorhoofd en liep naar beneden. Maar altijd liet hij mij achter in de zekerheid dat hij zou terugkeren. Tot ik degene was die op een dag de aansluiting verloor. En toen zat hij alleen. Hoezeer verlangde hij nog altijd naar mij? Hij had mij zien opgroeien en begreep dat ik andere dingen te doen kreeg.

Altijd waren er andere dingen en aansluitingen die daardoor braken.

Ik laadde mijn moeders spullen in en reed haar naar haar eigen huis. In de kamer van mijn vader lagen zijn papieren. Ik opende de archiefkast die ik zou gaan ordenen. Een schat aan documenten die waarschijnlijk nog van alles aan het licht zouden brengen. Maar de man die ze verzameld had was er met de drijfveren van zijn leven uit verdwenen.

 

augustus 1976-maart 1977


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken