Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dwars door 't leven (1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dwars door 't leven
Afbeelding van Dwars door 't levenToon afbeelding van titelpagina van Dwars door 't leven

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.65 MB)

Scans (507.12 MB)

ebook (3.34 MB)

XML (0.66 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dwars door 't leven

(1887)–Edmond de Geest–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 32]
[p. 32]

Hoofdstuk V.
Waarin de lezer kennis maakt met notaris Grijpelaar van Zwanenburg en een droef voorval verhaald wordt.

Den volgenden morgen is Wantje reeds ten vijf ure op. Er moet immers gekarnd worden, en overigens wat wint men met slapen?

Vroeg opstaan is hare gewoonte en onmogelijk zou het haar zijn, in den zomer later dan tot vier en in den winter later dan tot vijf ure in het bed te blijven. Daarbij Trien, de tweede meid, is voor een paar dagen naar huis en waarlijk in eene boerennering ontbreekt het aan geen werk voor een jong meisje. De koejongen die, met den knecht in den paardenstal slaapt, om steeds bij de hand te zijn, wanneer er bij nacht of ontijd, in de stallen 't een of 't ander mocht voorvallen, komt al fluitend binnen en loopt, terwijl hij zich de kleume handen wrijft en er, van tijd tot tijd eens in blaast, half ineengekrompen naar het knetterend en krakend vuur. - Stil! zegt Wantje, houd op met uw gefluit; vergeet ge dat mijnheer Alfred thuis gekomen is? Ge mocht hem soms wekken met uw leven. De koejongen houdt het voor gezegd en zwijgt, terwijl hij voor afwisseling nu met zijne stijve vingers op de stoof buis trommelt.

- Kom, vervolgt ze, wees bij de hand Pietje, help me de karn en de zaankuip eens verzetten. Wij zullen in de nevenkamer karnen, anders maken wij hier te veel geraas en wekken moeder en Alfred. Zoo gezegd, zoo gedaan:

[pagina 33]
[p. 33]

een oogenblik nadien is de karn verplaatst, en zijn alle voorbereidingen en schikkingen genomen. Zonder verder verwijl neemt nu de arbeid een aanvang. De karn tusschen hen beiden in en elk eene hand op de heup, slingeren zij den dubbelen hefboom, zoo handig en bedrijvig en krachtig heen en weer, dat de melk in de tobbe bruisend en ruischend opzwalpt en klotst. De houten stang stoot, bij elk keerpunt, telkens tegen het deksel der karn met een zoo regelmatig tik-tok, tik-tok, dat een mekaniek toestel, door een regelaar beheerd, het niet regelmatiger zou kunnen uit voeren.

De karn is nog niet af, als Alfred ook reeds op is. Onmiddellijk gebruikt hij koffie met tarwe-boterhammen van brood, door Wantje zelf gebakken, benevens een paar gezoden eieren. Een oogenblik nadien verlaat hij de pachthoeve. Waar mag hij toch zoo vroeg heen? Wantje denkt daaraan niet eens. Volgen wij, meer nieuwsgierig dan zij, hem eens ongemerkt op de hielen.

Zie, daar verlaat hij de hoeve en slaat links af; nu volgt hij eenigen tijd de breede straat, springt vlug eenen greppel over, die twee slooten aan elkander verbindt en neemt een binnenlaantje dat, dwars door de velden heen, in de richting van gindschen toren loopt. Ongeveer een half uur nadien is hij op eene stille, omslotene plaats. De houten kruisen en eenige spitstoeloopende aarden heuveltjes met bloemen en papieren kransjes versierd, alsook de nabijheid van de kerk, verraden een kerkhof. Maar, waarom vliegt daar juist die zwarte raaf voorbij en schreeuwt zij driemaal krawaai!.. krawaai! krawaai!.. en waarom vooral, luidt die zin en schuldelooze klank als eene droeve voorspelling in Alfreds oor, die anders lang niet bijgeloovig is? Wie verklaart de geheimen van 's menschen gemoed! Althans Alfred stapt haastig en eenigszins nadenkend het nare doodenveld over en is weldra op het marktplein der gemeente Zwanenburg. Die gemeente is grooter, belangen volkrijker dan Heuvelbeek en telt eenige schoone wo-

[pagina 34]
[p. 34]

ningen, Kijk, daar houdt Alfred voor een der voornaamste huizen stil. De deur draagt eene blinkende, koperen plaat met opschrift: ‘C. Grijpelaar, notaris’. Nadat Alfred gebeld heeft, verschijnt eene oude meid, die hem als een bekende, met een vriendelijk ‘Kom binnen, mijnheer’ begroet.

- Is mijnheer de notaris te spreken? vraagt hij.

De meid weet het niet juist, maar zal eventjes gaan zien; zij denkt echter van ja en aan den toon harer stem blijkt het, alsof zij wel weet, waarom zij zoo denkt.

Eenige stonden later verschijnt, in een kamerjapon gedoken, een lang pokdalig man met stoppelige haren, eenen haviksneus en buitengewone lange vingers, die van gebogen puntachtige nagels voorzien zijn en als het ware voorbestemd schijnen om geld op te rapen. Met uiterste voorkomendheid verwelkomt hij Alfred en drukt hem gemeenzaam de hand.

- Wel, wel, mijnheer De Neef, zegt hij, wat ben ik verheugd u te zien!

Mijnheer Grijpelaar schijnt er inderdaad zeer verheugd uit, want hij glimlacht en zijn neus neemt een kijkje over zijne bovenlip.

- Een snuifje, mijnheer?... Niet?... Dat verlicht het hoofd.... Of een glas portwijn? vervolgt de notaris, die, als een zeer praktisch mensch, waarschijnlijk na eenige overweging, begrepen heeft, dat een snuifje, hoe lekker ook, een armzalig aanbod is aan eenen man, die eene rijke ziekelijke moeder heeft.

De portwijn wordt opgebracht en nu vraagt de notaris met een kuchje, terwijl hij zijn glas even tegen 't Alfred's aanstoot:

- Gij wenscht mij te spreken, mijnheer?

- Even, mijnheer de notaris.

- Ik ben aan u, mijnheer; gansch aan u. Spreek vrij; hebt gij mijne tusschenkomst noodig?

- Na den dood mijns vaders heb ik hier vijftien dui-

[pagina 35]
[p. 35]

zend franken op intrest gesteld.

- Zoo is het, mijnheer De Neef.

Het aangezicht van den notaris ondergaat eene kleine verandering, als ware hij minder dan te voren verheugd.

Er volgt een poosje.

- Zoo is het inderdaad, herhaalt de notaris; maar, gij zult u herinneren, dat ik u reeds zeven duizend franken op die som terugbetaalde.

- Juist, mijnheer de notaris.

- Bedrieg ik mij niet, zoo hadt gij gedacht uw diploma van rechtsgeleerde, na verloop van vier jaren te bekomen en eene jaarlijksche som van drie duizend franken daarvoor te gebruiken. Dat is nu zeker anderhalf jaar geleden, mijnheer Alfred; is het niet?

Dit gezegde komt snorkend en trillend en zoo toonloos, door den neus van den notaris, dat Alfred besluit, of het mangelt hem volkomen aan gehoor, of zijne wijde neusgaten zijn ten deele met snuif verstopt.

- Het is zoo, mijnheer; maar, daar ik thans mijn geld zeer voordeelig kan besteden, zoudt gij mij verplichten het mij zoohaast mogelijk uit te keeren.

- Wel zeker! mijnheer, wel zeker! herhaalt de notaris, terwijl hij de schaarsgezaaide grijze haren streelt, die de verwaandheid schijnen te hebben zijne onderkin baardsgewijze te versieren en zijne kleine diepstaande grijze oogen eens flikkerend en zenuwachtig laat rondfonkelen. Wel zeker! Ik zal u heden drie duizend franken geven; de volgende week het overige....... maar ja!

- Hoe vaart mevrouw De Neef?

- Moeder is wat ongesteld, mijnheer.

- Ja, ik vernam het van dokter Brijs. Eene brave vrouw, mijnheer! eene doorbrave vrouw! Ik heb altijd veel van haar gehouden.... Ik hoop, dat het niet erg zal zijn.... Nu, ik ga even om het geld en mocht gij mijne tusschenkomst noodig hebben, ik houd mij steeds aanbevolen..... uw dienaar, mijnheer, uw dienaar!

[pagina 36]
[p. 36]

Alfred maakt eene buiging. Een weinig later is hij in bezit van drie duizend franken en nog een half uur later in de nabijheid van Heuvelbeek.

- Het zij ter eere van Alfred gezegd, het geld, dat hij den notaris vroeg, diende enkel om eenige gemaakte schulden, onder andere die, bij zijnen huurbaas, mijnheer Penninckx, te betalen.

Terwijl hij bij hei terugkeeren nadenkt om het geld, zonder verwijl, te zijner bestemming te zenden, komt Piet, de koejorgen, hem haastig te gemoet geloopen, en roept hem buiten adem, toe:

- Mijnheer Alfred, mijnheer Alfred!.... spoed!.... de bazin is niet.... wel!

Zoodanig schrikt Alfred door die onverwachte tijding, dat zijne beenen als met lamheid geslagen zijn. Welhaast nochtans kan hij een weinig spoed bijzetten, en juist als hij aan de huisdeur komt, ziet hij mijnheer Prijs, den dokter, die zijn gewoon bezoek aan vrouw De Neef gebracht heeft. Deze geeft hem eenen wenk, die zooveel te beduiden heeft als: kom, volg mij Alfred; ik moet u afzonderlijk spreken. Hierop treden beiden eene kamer binnen. Alfred is bleek van aandoening; de dokter spreekt hem fluisterend toe:

- Mijnheer, moeder is in het geheel niet wel. Tot hiertoe heb ik u de natuur harer kwaal verzwegen, omdat ik er geen onmiddellijk gevaar in zag en het onnoodig oordeelde u nutteloos te ontstellen. Doch heden ware het raadzaam haar de Sacramenten der stervenden te doen toedienen.

Alfred verbleekt nog meer en een poos is hij schier onbekwaam een woord te uiten. Eindelijk vraagt hij naar den aard van moeder's kwaal.

- Sedert jaren, zegt de dokter, lijdt de goede vrouw aan maagkanker.

Hetzij door verstrooidheid, onachtzaamheid; hetzij men van Alfreds aanwezigheid in de kamer onbewust is; op het zelfde oogenblik brengt men een lampetkom, vol ge-

[pagina 37]
[p. 37]

klonterd bloed en half ontbonden organieke stoffen binnen. Alfred begrijpt alles: hij barst in een luid snikken uit en de dokter heeft alle moeite om hem eenigszins tot kalmte en bedaardheid te brengen. Hij loopt als een uitzinnige de kamer rond en roept wanhopend: Moeder!... Ach, mijne moeder!....

Een uur nadien heeft de arme kranke met godsvrucht de laatste Sacramenten ontvangen. Kort daarna staan hare kinderen rond haar bed geschaard en beproeven vruchteloos hunne tranen te verbergen. In de keuken wordt stil gebeden.

- Kinderen, spreekt de lijdende, gij moet u zoozeer niet bedroeven. Lang reeds weet ik, dat mijne kwaal ongeneesbaar is. De Heer heeft mijne dagen gerekt, tot dat gij allen groot geworden zijt en nu mag ik gerust sterven. Leeft in goede verstandhouding, bemint elkander, en met hetgeen vader en ik u achterlaten, zult gij, als brave en eerlijke kinderen, door de wereld kunnen komen.

- Edward, gij zijt de oudste. Pas op uw jongere broeders en op uwe zuster. Gij zult mij hier in huis vervangen. Alfred, gij die in eene verre afgelegene stad van alle huiselijke vreugde verstoken zijt, en in een wereld leeft, waar u veel gevaar omringt, herdenk soms den raad van moeder! Leer en streef voor uwe toekomst. Gij weet het, kind lief, ik heb u altijd hartstochtelijk bemind, misschien zelfs ben ik uit moederliefde jegens u wat al te toegevend geweest. Nu, in naam van die liefde zelve, smeek ik u, blijf den eerlijken en alomgeachten naam uws vaders waardig. Kinderen, herdenkt soms uwe moeder nog eens, wanneer zij er niet meer zijn zal.

Dit waren nagenoeg de laatste woorden der brave vrouw De Neef. Toen de maan, dien avond, in volle heerlijkheid hare zilveren stralen over de pachthoeve verspreidde, weerklonk in het dorp een somber doodgelui en op de pachthoeve der weezen De Neef hoorde men bitter geween en droef geklaag.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken