Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dwars door 't leven (1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dwars door 't leven
Afbeelding van Dwars door 't levenToon afbeelding van titelpagina van Dwars door 't leven

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.65 MB)

Scans (507.12 MB)

ebook (3.34 MB)

XML (0.66 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dwars door 't leven

(1887)–Edmond de Geest–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 114]
[p. 114]

Hoofdstuk XVIII.
Alfred's kostganger zegepraalt op gansch de lijn.

Het vrouwelijk hart is een raadsel. Zoozeer de vrouw beminnen kan, zoozeer ook kan hare liefde in haat veranderen. Zij, die vroeger uit liefde tot alle zelfopoffering bekwaam was, gaat over tot berekende wraakgierigheid. Alsdan wordt de vrouw niet zelden eene tijgerin. Zoo is het nu met Kaatje gelegen.

De hoon, haar door Alfred aangedaan, knaagt haar aan het hart als een worm, en nogmaals herhaalt zij: Beest, ik zal mij wreken!

En zachtjes, zoo zachtjes als haar vaste wil, in strijd met haar opbruisend bloed, het haar toelaat, verlaat zij het bed, kleedt zich aan, maakt een pak van hare voornaamste kleedingstukken, opent de deur en, eene schimme gelijk, glipt zij de kamer uit. Met stillen, doch vastberaden tred, wendt zij zich naar Willem's slaapvertrek.

Willem slaapt eenigszins vast, daar hij den avond te voren ook een glas meer dan naar gewoonte gedronken heeft.

- Willem! roept ze zacht aan zijn oor. Willem!

Willem wrijft zich half verschrikt de oogleden, opent de oogen en roept verbaasd:

- Wie is daar?

- Ik ben het, Kaatje!

- Gij hier! Heere, wat is er gebeurd?

Met, zet hij zich overeind, wrijft zich nogmaals de oogen, als kon hij aan die plotselinge verschijning niet gelooven

[pagina 115]
[p. 115]

en verkeerde hij in twijfel of hij werkelijk wakker is: - Ik droomde juist van u! zucht hij.

- De hond! Hij heeft mij geslagen, zegt Kaatje, zonder op Willems woorden acht te slaan.

- Wie? vraagt Willem.

- Wel Alfred, die dronken vlegel!

- Alfred heeft u geslagen?

- Ja, mij in het aangezicht geslagen, en ik wil mij wreken!

- U wreken?

- Mij bloedig wreken! Ten andere, zoo als hij mij heden slaat, zal hij mij eerlang misschien op straat zetten, en ik heb geen lust die vernedering te verduren. Neen, dat zal hem niet gelukken! Willem bemint gij mij?

- Of ik u bemin! antwoordt deze, waartoe die vraag?

Met, trekt hij Kaatje, die zich niet in het minst verweert, tot bewijs zijner liefdegevoelens, hartstochtelijk aan zijne borst.

- Welnu, zoo gij mij bemint, geef er mij het bewijs van, en ik ben aan u.

- Kaatje, wat verlangt gij van mij?

- Uwe liefde vooreerst; uwe hulp en uwe bescherming vervolgens.

- Spreek!

- Ik verdraag geenen hoon, en blijf niet langer bij eenen man, die laaghartig genoeg is eene vrouw te slaan.

- Alfred was dronken. Hij bemint u toch!

- Ik verfoei de liefde van zulk eenen lafaard. Hij heeft mij gehoond; ik wil mij wreken! Ik vraag het u nogmaals: bemint gij mij?

- Met hartstocht, bevestigt Willem, die de bevende, wraakgierige vrouw nog dichter aan zijn hart drukt.

- Welnu, dan zult gij mij volgen.

- Nog een oogenblik!... zucht Willem.

Eenige stonden verloopen.... Belooft ge? vraagt Kaatje.

[pagina 116]
[p. 116]

- Ik beloof! stottert Willem verwonnen.........................

- Maak uw pak, wij verlaten dit huis, beveelt Kaatje. Ik heb ongeveer 25,000 franken in papieren waardijen bij mij. Wij vertrekken op staanden voet.

- Maar, wederlegt Willem, waar zijn uwe gedachten? Het is nacht! en daarbij, waar wilt gij henen? Wacht tot morgen, zegt hij berouwend.

- Morgen ware ik misschien bedaard en ik wil niet bedaren! Ik wil mij wreken! Ga, waar gij verkiest; ik zal u volgen al ware het onder de wilden.

- En dit alles om u te wreken?

- Misschien ook, omdat ik u bemin!

- Maar ik herhaal het, waarheen?

- Om het even!... De wraak is blind als de liefde. Ga, gij zijt slechts een bloodaard; ik vertrek alleen! en met geweld rukt zij zich uit Willem's handen.

Willem kent Kaatje; hij weet, dat zij zonder aarzelen haar besluit ten uitvoer zal brengen. Zonder dan ook eenige opmerking te maken springt hij zijn bed uit, opent eene kast, neemt zijn geld, bindt zijne kleederen tot een pak en verklaart zich bereid Kaatje te volgen.

Rond half vier zijn Willem en Kaatje aan Bischopps-Gate station. Om vier ure zullen zij met den trein naar Dover stoomen. Uit die haven vertrekken zij met de boot naar Calais of naar Boulogne-sur-Mer en daar zullen zij hunne reis verder vervolgen. Waarheen? Zij weten het zelf nog niet. Denkelijk zal men de fortuin in de eene of andere stad van Frankrijk of elders beproeven.

Maar, keeren wij tot Alfred terug.

Dat het vrij laat is bij zijne ontwaking dient niet gezegd. Nauwelijks is hij uit zijnen slaap, of hij herinnert zich verward het voorgevallene van den vorigen dag en den verloopen nacht. Na eenigen tijd evenwel, wordt alles duidelijker in zijn geheugen, en door spijt vervoerd, slaat hij zichzelven met gebalde vuist het hoofd, bij de

[pagina 117]
[p. 117]

gedachte, dat hij Kaatje, zijn teergeliefd Kaatje, heeft mishandeld.

Wat is de jaloerscheid toch eene dwaasheid, denkt hij bij zichzelven. Immers, heeft Kaatje hem wel de minste reden gegeven, om eenige achterdocht aangaande haar gedrag en hare trouw te wettigen? Neen!.... en nochtans, wanneer hij wel nadenkt..., die ontroering, die hij op Kaatjes en Willem's gelaat meende te bespeuren toen deze laatste kwam om de kamers te huren. Maar.... heeft hij zich niet bedrogen?... Was het geene inbeelding,... geene zinsbegoocheling door overgroote liefde, en daaruit voortspruitende jaloerscheid, verwekt? Wellicht ja!... O, nu is hij zeker!... Maar dan,... waarom moet Willem zoo gansche uren bij Kaatje verwijlen? Daar nu! is hij niet uit zijnen post? Hoe kan hij, Alfred De Neef, toch zoo wantrouwend zijn? En nochtans, wat kunnen zij altijd te praten hebben? Men spreekt toch geenen ganschen dag over kraaien en vogels! En waarom ook moest gisteren de keukendeur buiten alle gewoonte op slot zijn?

Zulke en meer andere gedachten kwellen Alfred's brein en doen hem onrustig, als lag hij op een bed van netels, eenigen tijd heen en weder woelen. Eindelijk, als door geheim en onverdragelijk wee gefolterd, springt hij het bed uit, vast besloten Kaatje eens goed te ondervragen, en door zachte en zoete woorden achter de waarheid te geraken. Haastig kleedt hij zich aan en wascht zijn gloeiend hoofd met koud water.... Maar, waarom staat de kleerkas zoo wagenwijd open? Alfred sluit ze, en spoedt zich naar beneden om Kaatje te groeten, zijn ongelijk van verleden nacht te belijden en haar te beloven, dat het niet meer voorvallen zal. Doch, indien Kaatje toch eens plichtig ware? O, die gedachte bevat eene gansche hel folteringen. Moest Kaatje met Willem de liefde deelen waarop hij alleen recht heeft?... Zie, hij mag er niet aan denken! Met dien slag zouden al de begoochelingen zijner

[pagina 118]
[p. 118]

jeugd, verbrijzeld, vermorzeld, vernietigd zijn. Om het even, de martelende twijfel waarin hij leeft, is niet langer uitstaanbaar. Liever de droeve en wreede zekerheid, dan langer ten prooi te blijven aan eene gedachte, die op zijnen geest werkt als gloeiend vergift en gansch zijn bestaan vergalt.

De arme jongen bevindt zich in eenen onbeschrijfelijken staat van vertwijfeling en opgewondenheid; een somber gevoel van nakend ongeluk drukt hem. Niet zoohaast heeft hij de trapdeur geopend, of angstig roept hij:

- Kaatje! Kaatje!

Zijn roepen blijft onbeantwoord. Hij vindt de keuken en den winkel ledig en gesloten. Eene bange vrees bekruipt hem, en, zonder nochtans Kaatjes vlucht te vermoeden, begint hij over al zijne ledematen te beven, en wordt bleek als een lijk.

Alfred loopt naar de voordeur. Deze is op slot. Is Kaatje in huis, dan kan zij nergens zijn dan in Willem's kamer. Deze gedachte drijft hem als een zweepslag naar boven. Opgewonden en gejaagd vliegt hij de trappen op. Ook daar is Kaatje niet te vinden en, wonder genoeg, Willem is insgelijks afwezig.

De gloed der wraak fonkelt in Alfred's oogen. Het is uitgemaakt: Willem en Kaatje, vol vertrouwen op den looden slaap, waarin hij na zijne dronkenschap moest vallen, hebben van de gelegenheid gebruik gemaakt om het huis te verlaten en zich elders in het geheim en naar wensch te zamen te vermaken.

In bange afwachting, smachtende naar wraak, stapt hij weldra met brandend hoofd de keuken koortsachtig op en neder, zet zich een oogenblik, doch is zoo zenuwachtig, dat hij ongedurig als de Hyena in een hok, na eenige stonden zijn drentelen herneemt.

Arme jongen, wat lijdt gij innig! Neen, al het genoegen dat gij in schuldige betrekkingen met Kaatje smaaktet, weegt slechts als eene veder in de schaal, tegenover

[pagina 119]
[p. 119]

de smart, die de jaloerschheid onophoudelijk in uw harte veroorzaakt.

O zie, verschrikkelijk balt hij de vuisten. Zoozeer zelf is hij aangedaan, dat de maagspieren onder de prikkeling zijner ontstelde zenuwen zich krampachtig toetrekken en hij geweldig begint te braken.

Zoodra Alfred een weinig bijgekomen is, valt hem op eens eene schrikkelijke gedachte te binnen.

- Indien Willem en Kaatje het eens opgestoken waren? Ijselijk! Ijselijk! Als een schicht vliegt Alfred naar zijne brandkast, trekt de geldlade open.... Hemel, gansch zijne fortuin is op weinig na verdwenen! De bliksem kan niet rasser het hemeluitspansel doorklieven, dan Alfred op dit oogenblik in eene hel van eindelooze folteringen geslingerd wordt.

- Weg! roept hij uit. Zij is weg, de trouwelooze! O, wraak! wraak!......

Met eenen starren blik, als die van eenen zinlooze, loopt hij de kamer rond, slaat zich met beide vuisten vreeselijk het hoofd en gilt nogmaals:

- Zij is weg! weg met Willem! Wat staat er mij te doen! wat staat er mij te doen!....

Een oogenblik zet hij zich nadenkend neder, loopt nogmaals naar de ledige lade, als kon hij den eersten indruk zijner oogen niet gelooven, en met vervaarlijk gehuil snelt hij blootshoofd de deur uit naar een wapenwinkel in de buurt, dien hij zonder aarzeling binnentreedt.

- Een revolver? zegt hij.

De wapenhandelaar, Alfred's opgewondenheid bespeurende, vraagt waartoe het wapen dienen moet.

- Dat zijn mijne zaken, antwoordt Alfred barsch.

De wapenhandelaar toont een revolver met zes scheuten.

- Hoeveel?

- Twintig schellings.

- Ziedaar. Eene doos patronen?

[pagina 120]
[p. 120]

- Daar. Een schelling, zes pence.

Alfred betaalt en spoedt zich naar zijne woning terug.

Bevend laadt hij het wapen, stelt zich voor eenen spiegel, steekt den loop van den revolver in zijnen mond, en....

Maar wenden wij de oogen van den wanhopigen jongeling af, om tafereelen van huiselijke zaligheid te beschouwen, die ons de droeve voorvallen van den vormen nacht en den verschrikkelijken geestestoestand van Alfred een weinig doen vergeten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken