Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dwars door 't leven (1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dwars door 't leven
Afbeelding van Dwars door 't levenToon afbeelding van titelpagina van Dwars door 't leven

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.65 MB)

Scans (507.12 MB)

ebook (3.34 MB)

XML (0.66 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dwars door 't leven

(1887)–Edmond de Geest–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 144]
[p. 144]

Hoofdstuk XXII.
Naar Parijs.

Sedert Wantje bericht nopens haren broeder ontving, is het meisje meer bekommerd en afgetrokken dan ooit. Hare broeders, die zulks bemerken zijn in het geheel niet gerust over haren toestand. De dokter ook is van gevoelen, dat zij hare bekommering over haren broeder geheel uit het hoofd moet zetten.

Nog altijd werkt en zwoegt zij als voorheen, maar haar eetlust vermindert en zij is steeds mijmerend en droefgeestig. Men vreest voor eene kwijnende ziekte. Noch Wards en Jans pogingen, noch de honderden beproefde middelen geven den gewenschten uitslag. Een worm knaagt aan haar hart.

Zij klaagt echter niet en doet zich zelfs geweld aan om er opgebeurd uit te zien, maar voor allen is het duidelijk, dat de opbeuring meer geveinsd dan innig en oprecht is.

Daar de beide broeders de oorzaak van Wantjes verdriet kennen, besluiten zij geen middel onbeproefd te laten om aan haar verdriet een einde te maken, en haren wensch zonder tegenwerping te vervullen.

Het was avond en het vuur brandde en speelde vroolijk in den haard. De walmende pit der olielamp zond eene dikke wolk rook naar den zolder en eene weifelende klaarte door de kamer, toen Wantje met twee zuivere houten melkemmers, de keuken binnentrad.

- Wantje, zegt Ward, staak uwe bezigheden; gij hebt nu reeds genoeg gewerkt. Jan en ik moeten u eens spreken.

[pagina 145]
[p. 145]

Voor eenig antwoord beziet Wantje hare broeders, treedt dadelijk den kelder binnen en ledigt hare beide emmers in eene groote melktobbe, waarna zij spoedig terug keert.

- Welnu? vraagt ze, schijnbaar eenigszins verlegen.

- Zuster, vangt Ward aan, er is iets, dat u kwelt.

Het meisje zwijgt eene poos en wordt bleek:

- Hij is toch onze jongste broeder! stamelt zij.

- Zeker, hervat Ward goedig; zeker is hij onze broeder, lieve. Maar, wat kunnen wij voor hem doen? Hij schreef ons sedert zijne verdwijning nog geen enkelen brief. Wij weten zijn adres niet.

- De notaris Grijpelaar heeft hem te Parijs gezien; hij is er zeker van.

- Goed, maar Parijs is groot en wij kennen er geen mensch.

- Weigert Alfred tot ons te komen, snikt Wantje, dan is het onze plicht tot hem te gaan. Alfred is verdwaald, de arme jongen! maar hij heeft eene goede inborst en wij moeten hem op den rechten weg terug helpen. Indien hij ons niet schrijft, is het wellicht omdat hij denkt, dat wij op hem vertoornd zijn; niet omdat hij ons vergeten heeft. O, indien gij mij wilt aanhooren, zal hij gered worden! Wij zullen hem opzoeken, hem vinden; ik zal mij voor hem op mijne knieën werpen, hem smeeken, dat hij ons naar huis vergezelle en hij zal mij aanhooren, hij zal tot betere gevoelens komen en als voorheen zullen wij hier, te zamen, gelukkig leven. Vader en moeder, die hem zoo teeder beminden, zullen ons van uit den hemel toejuichen en ons zegenen. Zegt, herinnert gij u moeders laatste aanbevelingen niet meer? ‘Kinderen, sprak zij, bemint steeds elkander, leeft in goede verstandhouding en gij zult braaf en eerlijk door de wereld komen. Ward, gij zijt de oudste, pas op uwe jongere broeders en op uwe zuster.’

Beide broeders zijn bewogen.

- Maar, hoe zoudt gij het aanleggen, Wantje, om

[pagina 146]
[p. 146]

Alfred op te zoeken? gewaagt Ward.

- Indien gij er in toestemt, zal ik zelve naar Parijs vertrekken, maar zoo iemand van u beiden mij wil vergezellen, zal ik de reis voor hem betalen. Ik heb al mijn speelgeld bespaard en het aandeel der zestien honderd franken, die wij verleden jaar onder elkander deelden, bezit ik ook nog geheel en al. Ik ben zuinig op mijne kleederen geweest en heb bijna niets noodig gehad. Ik heb dus overvloed en onze broeder lijdt misschien gebrek. Neen, ik zal geene rust hebben, vooraleer ik hem wederzie. Denk toch eens na! indien gij zelven in nood waart, zoudt gij niet gelukkig zijn bijgestaan te worden? En denkt ge, dat ik minder - voor u dan voor onzen jongsten broeder Alfred zou doen?

Ward en Jan kunnen bezwaarlijk hunne aandoening bedwingen. Zij omhelzen hunne zuster en met tranen in de oogen wordt er besloten, dat Wantje en Jan naar Parijs zullen reizen. Jan kent eenige woorden fransch, terwijl Ward, de oudste, enkel in het vlaamsch onderwezen is. Ward zal op de hoeve blijven en alles beredderen. Jan en Wantjé mogen gerust vertrekken.

Nu het goedige meisje hare bede met zulken goeden uitslag bekroond ziet, is hare vreugd zonder palen. Dien zelfden avond nog maakt zij het reispak gereed, en is zij zóó vroolijk, als ware de gezondheid haar reeds teruggeschonken.

Weinig later is het gansche huisgezin te bed. Nauwelijks heeft de liaan zijn morgengekraai over vlakte, weide en bosch laten galmen, of reeds is Wantje weêr te been en werkzaam. Vóór de kerkklok de opening van Gods tempel aankondigt, staat zij voor het portaal. Zij moet een dankgebed storten, en tevens bidden, dat Gode zich gewaardige haar en haren broeder te beschermen, en Alfred aan hunne teederheid terug te schenken.

Na de mis spoedt Wantje zich naar Zwanenburg bij den Notaris om eenige inlichtingen over Parijs in te win-

[pagina 147]
[p. 147]

nen. De Notaris is nog te bed, hetgeen eenig oponthoud veroorzaakt. Om het even, om half-acht is zij reeds op de hoeve terug. De weinige wintervogels lieden hun gezang aan en voorspellen eenen schoenen en aan genamen winterdag.

Ward en Jan zijn intusschen ook niet ledig gebleven en hebben een groot stuk ham en een paar gedroogde worsten in oude gazetten gewonden, benevens eenige fijne broodjes in den reiszak gestopt.

Ward zal eventjes naar mijnheer Lemonnier, den burgemeester, loopen om een rijtuig te vragen. De knecht zal met Marie, het oude trouwe merriepaard, dat nog zoo goed in de sjees draaft, Jan en Wantje naar Gent voeren.

Een uur later is alles klaar. Broeders en zuster weenen, als gingen zij voor eeuwig scheiden. Zijt toch voorzichtig! besluit Ward. Parijs is zoo ver en men zegt, dat het zulk eene verdorvene en gevaarlijke stad is. Kortom men verzoekt, men belooft, men bespreekt zooveel en zoolang van weerszijden, als ware er spraak van eene reis langs den Noordpool te maken.

Nogmaals omhelst men elkander. Marie stapt de hoeve langzaam af. Ward roept eene laatste maal:

- Vaarwel, goede reis! Zijt toch voorzichtig! en groet andermaal met de hand.

Wantje en Jan doen geweld om hunne aandoening te verbergen en knikken, daar zij de spraak niet vinden om op die aanbeveling te antwoorden.

Het is middag als onze goede buitenlieden te Gent aankomen. Het paard wordt uitgespannen en men begeeft zich onmiddellijk naar het station. O teleurstelling! Jan en Wantje kunnen dien dag niet meer vertrekken of zij zullen eerst in den nacht te Parijs aankomen; iets wat hen bovenmate afschrikt. Na eene korte beraadslaging wordt er besloten, dat Karel met het paard naar huis zal terugkeeren, terwijl Jan en Wantje in een logement, nabij het station, zullen overnachten.

[pagina 148]
[p. 148]

Den anderen dag om zeven ure 's morgens zijn onze beide reizigers voor de eerste maal huns levens op den trein. Na eenige uren rijdens verwondert Wantje zich, hoe de wereld toch zoo groot kan zijn, en Jan kan maar niet begrijpen, hoe er toch mensch en gevonden worden, die zulke vernuftige dingen als een spoortrein uitvinden, en hoe men zooveel geld kan te zamen brengen, om al het land te koopen, dat voor eenen spoorweg van Gent naar Parijs benoodigd is.

Meestal echter zitten onze beide reizigers in diepe gedachten over hunnen broeder verslonden. Ofschoon Wantje van tijd tot tijd hare borst een zucht laat ontsnappen, ziet zij er tamelijk opgeruimd uit. Immers verricht zij geene goede daad en schenkt het geweten alsdan geene opbeuring?

Verder en verder stoomt de trein.

Nu ontwaart men in de verte eenen heuvel, eene hoeve, een kasteel, eenen wijngaard, eenen toren; dan rijdt de trein over groote vlakten of stuift met krijschend geraas en bevend gedommel tusschen doorgehouwen mergelgrondvalleien voort, of rijdt op hoogten van opgeworpen aarde, of ijlt snuivend en fluitend een dorp voorbij; kortom het bruisend en rookend dampgevaarte verslindt den afstand, dwars door eene stofwolk, als met helsche kracht bezield.

Daar laat de locomotief weder een scherp gefluit hooren. Reeds is St. Denijs voorbij gestoomd en de reizigers, die de landstreek kennen, bemerken dat men Parijs nadert. Ha, daar stopt de trein en men houdt stil onder een overgroot glazen dak. De portieren vliegen open, terwijl de treingeleider met schelle stem roept:

- Paris, tout le monde descend!

- Wij zijn er, zegt Wantje, terwijl zij en haar broeder den trein uitstappen en onder stooten en stampen den dooreenwoelenden reizigersdrom in de overgroote statie volgen. Links af, weêr vooruit, rechts af, weêr vooruit. Ha, eindelijk zijn zij op de straat!

[pagina 149]
[p. 149]

Eene eindelooze reeks rijtuigen, met dikke en puistige koetsiers, die als 't ware deelmaken van den bok huns rijtuigs, benevens een legioen commissionnairs en pakjesdragers, wachten de aangekomene reizigers af.

Het is een kruisvuur van dol geschreeuw:

- Une voiture? Monsieur. - Un commissionnaire? Madame.

- Willen wij een rijtuig nemen? vraagt Jan, daar hij denkt, dat zijne zuster vermoeid is.

Wantje slaat het voorstel af, daar zij liever te voet gaat. Zijn zij niet gedwongen geweest uren lang in den trein te zitten? Ten andere het is eene wandeling.

Maar, waarheen? Dat is de vraag!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken