Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dwars door 't leven (1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dwars door 't leven
Afbeelding van Dwars door 't levenToon afbeelding van titelpagina van Dwars door 't leven

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.65 MB)

Scans (507.12 MB)

ebook (3.34 MB)

XML (0.66 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dwars door 't leven

(1887)–Edmond de Geest–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 150]
[p. 150]

Hoofdstuk XXIII.
Waarin Wantje te Parijs aangekomen, aangaande Alfred zonderlinge dingen verneemt.

- Ja waarheen? vraagt Jan verlegen.

Half bevreesd ziet het meisje rond zich in het eindeloos gewoel der straten. Links, rechts, achteruit, vooruit, overal wemelt een fantastische stoet van rijtuigen en voetgangers door elkander.

- Waarheen? vraagt Wantje op hare beurt.

Daar herinnert zij zich van den notaris Grijpelaar vernomen te hebben, dat het ‘Hotel de Bruxelles,’ in de nabijheid der St. Denijspoort, een goed burgerhotel is.

- Ja maar, waar is het ‘Hotel de Bruxelles’ vraagt Jan angstig.

- De Notaris heeft mij gezegd, dat wij de breede straat, die voor het Noorder-station ligt, moeten volgen, tot dat wij aan den Boulevard... wacht eens!... hoe heet die Boulevard weder?... Ik heb het geweten.

- Daar zijn wij wel meê! meent Jan.

- Maar, ik heb het opgeschreven, vervolgt Wantje, die vlug een notaboekje uit haren zak haalt en raadpleegt.

Intusschen roepen een tiental pakjesdragers, die dadelijk bemerken, dat zij met onbedrevene reizigers te doen hebben: Monsieur, Madame, un commissionnaire? Vous desirez un commissionnaire? Monsieur, Madame. Jan speelt den doove, terwijl Wantje in haar boekje zoekt.

- Boulevard Magenta is het, waar wij zijn moeten! zegt zij eensklaps en, die is hier volgens mijne aanteekening in de nabijheid gelegen.

[pagina 151]
[p. 151]

Hiermede stappen beiden met hun valies voort. Hier en daar krijgen of geven zij wel een stomp of stoot in het gewoel, maar hieraan storen zij zich niet.

Weldra komen zij aan den Boulevard Magenta.

- Heb ik het u niet gezegd Jan, juicht Wantje, dat de Boulevard Magenta niet ver gelegen was? en zij zelve schijnt verwonderd over de goede uitkomst harer voorzegging.

Jan beziet zijne zuster met een paar oogen, waaruit verbazing spreekt, als kon hij maar niet begrijpen, waar Wantje zulke uitgebreide kennis van Parijs opgedaan heeft.

- Nu moeten wij naar de ‘Rue faubourg St. Denis’ vervolgt het meisje, doch hier ongelukkiglijk schiet hare kennis van Parijs te kort en, ze weet hoegenaamd niet, of ze links of rechts moeten gaan. Zij houden echter het voetpad en vorderen eenigen tijd in linksche richting tot zij aan den hoek eener straat komen, waarop ‘Rue St. Quentin’ te lezen staat. Hier houden zij besluiteloos stil; juist lang genoeg om Jan te doen opmerken, hoe vele voertuigen met overgroote mergelsteenblokken geladen, door vier, vijf, zes achtereen gespannen hengsten getrokken, en hoevele karren met lange rijen wijnvaten er gedurig voorbij rijden.

- Durft gij aan iemand den weg vragen? zegt Wantje.

- Gij weet, antwoordt Jan, dat ik mijn meeste fransch vergeten ben.

- Dan zal ik het zelf maar doen! en nu nadert zij driest een blondharig heerleen dat driftig de ‘Rue St. Quentin’ komt uitstappen.

Nauwelijks heeft zij eenige woorden gesproken of het heerleen beziet haar met aandacht en merkt in het Vlaamsch aan, dat zij zeker geene ‘Fransche’ is.

Als Wantje hoort dat de heer Vlaamsch spreekt, is zij zoodanig verheugd, dat zij hem reeds dadelijk als een vriend beschouwt en met kinderlijk vertrouwen herhaalt ze in hare moedertaal:

- Ach, mijnheer! zoudt gij ons toch den weg naar

[pagina 152]
[p. 152]

het ‘Hotel de Bruxelles’ niet kunnen aanduiden?

- Het is een gelukkig toeval, antwoordt de onbekende; ik moet juist langs dien weg. Komaan, volgt mij.

Een dankbare blik straalt uit Wantjes oogen en met eenen wenk noodigt zij haren broeder uit den dienstvaardigen vreemdeling te vergezellen.

In weinige stonden is Wantje zeer vertrouwelijk met den landgenoot geworden, en pas stappen zij den ‘Boulevard Magenta’ over, om aan de andere zijde de ‘Rue Faubourg St. Denis’ in te slaan, of het meisje vertelt reeds waar ze van daan is, en met welk inzicht zij en haar broeder naar Parijs gekomen zijn.

- Zoo, zoo, zoo! Gij komt eenen broeder, wiens adres gij niet kent, bezoeken. Het zal wellicht eene lastige taak zijn hem te vinden, zegt het heerken.

- Ach, mijnheer, zucht Wantje, wij komen voor eene goede zaak. Onze Lieve Heer zal ons bijstaan!

Het heertje glimlacht bij deze eenvoudige woorden en stapt zonder eenige opmerking te maken onafgebroken voort. Eensklaps houdt hij eene wijl stil:

- Mejuffertje, zegt hij, het beste wat gij doen kunt is, voor wat uwe geldbeurs aangaat, u niet alleen op onzen ‘Lieven Heer’ te betrouwen en om uwen broeder met zekerheid te vinden, u tot den Policie-Prefekt te wenden, die zeer waarschijnlijk zijn adres zal kunnen aanduiden.

- Bij de policie! herneemt Wantje verschrikt, maar mijn broeder is geen misdadiger, mijnheer!

- Verontschuldig mij, mejuffertje, daar is ook geen spraak van. Op het hoofdbureel der policie echter zijn de adressen van alle inwoners van Parijs zonder onderscheid bekend.

Dat woordje ‘Policie-Prefekt’ klonk Wantje, in hare eenvoudigheid, onaangenaam in de ooren. Zij schijnt min op haar gemak.

- Maar hebt gij mij niet gezegd, dat gij van Heuvelbeek zijt? vraagt de onbekende.

[pagina 153]
[p. 153]

- Ja, mijnheer. Zoudt ge misschien ons dorp kennen?

- Toch niet; maar ik heb eenen vriend die van daar is. Misschien kent gij hem wel.

- Zijn naam? mijnheer.

- Alfred De Neef.

- Alfred De Neef! roepen Jan en Wantje te zamen uit. Dat is onze broeder!... 't Is om hem op te zoeken, dat wij naar Parijs gekomen zijn.

- Wonder toe val! zegt Richard Noirqueur.

Immers geachte lezer, gij hebt reeds lang vermoed, wie het blonde heertje was.

- Alfred De Neef is uw broeder? Wel wij zijn te zamen studenten aan de Gentsche hoogeschool geweest. Gelijk gij zegt, hij is tegenwoordig in Parijs. Ik heb hem voor eenige dagen ontmoet. Wij dronken te zamen eenen absint bij Brunelle, op den ‘Boulevard des Italiens’.

- Gij hebt hem gezien! mijnheer; hem gesproken! zegt Wantje in vervoering. Gij kent dus wellicht ook zijn adres?

- Toch niet, mejuffer. Doch, hij heeft beloofd mij binnen kort te komen bezoeken. In het voorkomend geval zal ik hem van uwe komst verwittigen.

- Ach neen, mijnheer! zucht Wantje, doe zulks niet. Wij zullen eenige dagen in het ‘Hotel de Bruxelles’ verblijven. Indien gij zijn adres mocht vernemen, wees toch zoo goed, het ons mede te deelen. Wij zullen u behoorlijk voldoen, mijnheer. Doe het toch, ik smeek er u om!

Richard glimlacht andermaal om Wantjes eenvoud.

- Alfred is misschien op ons verstoord, vervolgt het meisje. Moest hij onze aanwezigheid vernemen, hij zou ons wellicht ontvlieden!

Wantje smeekt zoo innig, met de tranen in de oogen, dat Richard zelf, zich eenigszins bewogen voelt.

- Dat hij u ontwijken zal, behoeft ge, mijns inziens niet te vreezen, zegt Richard. Ik geloof niet, dat Alfred het voor het oogenblik zeer breed heeft, en ontbering

[pagina 154]
[p. 154]

maakt iemand inschikkelijk.

Richards woorden zijn als zoovele steken in Wantjes hart, en in dat haars broeders.

- De ongelukkige jongen! zucht zij. Zie, mijnheer, indien het maar op geld aankomt, moogt gij hem zeggen, dat ik alles, alles wat ik bezit, voor hem zal opofferen.

- O, vrees dan niets, antwoordt Richard. In Parijs aanbidt eenieder het gouden kalf. Nu, gij ziet er een braaf meisje uit. Ik zal zelf naar Alfred uitzien; trouwens is hij uw broeder, mij is hij een oude vriend. Ik zal gelukkig zijn, u en hem, eenen dienst te kunnen bewijzen. A propos, goed nieuws! Weet gij, dat Kaatje van hem weg is?

- Kaatje! herneemt het meisje verschrikt,... Kaatje?

Nutteloos geeft Jan aan mijnheer Noirqueur een teeken tot stilzwijgen, het is te laat. Wat zorg de beide broeders ook aangewend hebben om Alfred's vlucht met Kaatje voor Wantje te verbergen; alles is nu vergeefsch. Het lang met zorg verborgen geheim komt aan het licht.

- Kaatje,... Kaatje? vraagt Wantje nogmaals. Is Alfred dan gehuwd?

Richard, die door de onschuldige vraag van het meisje de onhandigheid zijner verklaring inziet, tracht deze gerust te stellen door het verzinsel, dat hij met ‘Kaatje’ eene oude meid bedoelt, die langen tijd bij Alfred in dienst geweest is.

Te vergeefs! Wantje heeft haars broeders teeken opgemerkt en zij vindt tevens, dat Kaatje een verschrikkelijk jonge naam is om eene oude meid te bedoelen. Wanneer Richard eindelijk stil houdt en zegt: Ziehier het ‘Hotel de Bruxelles’ is zij zoo verstrooid, dat zij nauwelijks die woorden hoort en bijna vergeet haren leidsman voor zijne dienstvaardigheid te bedanken.

Een half uur later zijn Jan en Wantje op hunne vertrekken, bestaande uit twee kleine doch net gemeubeleerde kamertjes, die met elkander door middel eener deur in gemeenschap staan.

[pagina 155]
[p. 155]

Wantje is en blijft bedroefd. Te vergeefs beproeft haar broeder alle middelen tot opbeuring. Zij heeft, verklaart ze, een geheim voorgevoel van een naderend ongeluk.

Aan bezigheid gewoon begint ze toch na eenigen tijd de reisvalies te ledigen, schikt de kamertjes op en ziet na of er niets ontbreekt. Daarna wasschen en verfrisschen zich beiden, knappen zich ietwat op en blijven nog eenigen tijd over alles nadenken en praten.

Wantje wil nog dien avond op zoek; zij heeft rust noch duur. Op Jan's aandringen wordt er nochtans besloten, dat men niet meer zal uitgaan. Wantje zou zich te zeer vermoeien en overigens, er dient eerst een brief aan Ward geschreven om hunne goede aankomst te Parijs, en ook de zonderlinge ontmoeting met Alfred's gezel, te melden. Men zal ook vroeg avondmalen - onze eenvoudige reizigers weten niet, dat men te Parijs slechts ten zessen noenmaalt - en daarna zal men zich tijdig ter rust begeven om den anderen dag met nieuwen moed en frissche krachten Alfred op te sporen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken