Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dwars door 't leven (1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dwars door 't leven
Afbeelding van Dwars door 't levenToon afbeelding van titelpagina van Dwars door 't leven

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.65 MB)

Scans (507.12 MB)

ebook (3.34 MB)

XML (0.66 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dwars door 't leven

(1887)–Edmond de Geest–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 126]
[p. 126]

Hoofdstuk XVII.
Waarin men ziet hoe de rat in de val kruipt, en het onwederlegbaar bewezen is, dat de hedendaagsche verbeterde vuurpatronen tegen de waterproef bestand zijn.

Na de verschijning van mijnheer Lemonnier heerscht in de ‘Sirène’ eene buitengewone bedrijvigheid. De kappers hakken en slaan en klieven door de kolenlagen, waarvan zich groote brokken losscheuren. De zwaargeladen koolwagentjes, door menschenhanden geduwd of door paarden getrokken, rollen vlug voort op de smalle riggeltjes. De diepe zwarte mijn, die zooeven nog een oord van ballingschap geleek, heeft een nieuw aanzicht gekregen en is vol leven en bezieling. Waar een half uur geleden somber gemor, gejouw, gevloek en getier door de donkere gaanderij gehoord werd, weergalmt nu het aangenaam geluid der bedrijvigheid, begeleid door vroolijke zangen en wijsjes. Is de arbeid nu lichter dan te voren? Neen, maar er heerscht goede wil onder de werklieden; zij zijn met ijver bezield, en de arbeid, in stede van eenen ondragelijken last te zijn, is onder den invloed van die goede stemming bijna een tijdverdrijf geworden.

Als bij tooverslag is in weinige stonden het voorkomen der werklieden gansch veranderd en hervormd. Hun barsche blik, hun stuur aangezicht, hunne uitdagende houding hebben plaats gemaakt voor eene uitdrukking van vreugde en tevredenheid. Men ziet in hen geene belhamels meer, maar de vertegenwoordigers der helaas! minst begoede,

[pagina 127]
[p. 127]

maar ook nuttigste en daarom eerbiedwaardigste klasse der menschheid: de werkmansklasse.

Al het vernuft van gansch het menschdom, al de schatten der aarde te zamen genomen zijn onbekwaam iets te stichten zonder den werkman. Wetenschap en genie zijn hersenen van de wereld; zij scheppen het ideale; de werkman is de arm, die het opgevatte ideale eenen stoffelijken vorm geeft.

Dus, alles gaat bedrijvig voort in de mijn.

Keeren wij echter een oogenblik tot Richard Noirqueur terug, dien wij bij de ketels ingeslapen verlieten.

Zie, daar ontwaakt hij schielijk als iemand die verschrikt. Van op zijne plaats ziet hij het inwendige van het gebouw. De groote ijzeren bakken rijzen en dalen beurtelings. Eene gedachte schiet hem plots te binnen.

- Indien hij onopgemerkt in de mijn kon nederdalen?

Vluchten zonder vermomming is onmogelijk. Morgen zal de Policie van gansch het omliggende te been zijn. In de koolmijn kent hij menig werkman en het zal hem niet moeielijk zijn zich voor geld een werkmanspak aan te schaffen en aldus, onder de werklieden vermengd, het waakzaam oog der Policie te ontkomen.

Op het oogenblik verwijdert de man, die aan den put staat, zich van zijne bezigheid. Richard wil van dat gunstig oogenblik gebruik maken en recht zich op, om zijn voornemen ten uitvoer te brengen. Eensklaps schiet de zilveren glans der maan weder door de wolken, en teekent op de hooge muren van het koolmijngebouw Richard's reuzenschaduw. Deze daalt de ladder af en sluipt zachtjes het gebouw binnen. Met veel zorg verschuilt hij zich in een der ledige wagentjes, en ineengekrompen als een egel wacht hij met kloppend hart het oogenblik af, dat de bakken in de diepte zullen nederdalen.

Intusschen is de reuzenschaduw, waarvan wij zooeven spraken, door den brigadier en Eduard, die niet ver van daar op ontdekkingstocht zijn, opgemerkt geworden. Zonder

[pagina 128]
[p. 128]

nochtans Richard in het visioen bepaald te herkennen zijn zij, met het instinct policiedienaars eigen, tot aan de Sirène gekomen en juist staan zij voor een venster, als Richard het ledige kolenwagentje inkruipt.

- Hij is het, zegt de gendarm, en met eenen sprong wil hij het gebouw binnen.

- Halt! gebiedt de brigadier; geene haast: De rat kruipt in de val.

Een oogenblik later wordt het sein der afdaling gegeven en Richard verdwijnt in de geheimzinnige diepte der mijn.

Intusschen vindt Koben druk zijne bezigheid om de ledige wagentjes uit de nedergedaalde bakken te trekken en de geladene er in te duwen.

Eensklaps deinst hij verschrikt achteruit.

- Heere! zegt hij, wat is dat nu?

Op hetzelfde oogenblik springt een man uit een der ledige voertuigjes:

- Oef! klaagt hij, ik ben schier geradbraakt en den adem kwijt. De man is gansch nat, vuil en slordig; zijne kleederen zijn gescheurd, zijn aangezicht is zwart.

- Wat beteekent dat? zegt Koben.

- Ach! Koben, het scheelde daar weinig of ik was er aan.

- Wat komt gij in de mijn doen? Wie heeft u toegelaten?

- Bezie mij eens goed Koben. Kent gij mij niet vriend?

Koben beziet den vreemdeling en roept uit:

- Heere! zijt gij het? Nu herken ik u. Gij zijt mijn? heer Noirqueur, doch het is mij streng verboden hier iemand toe te laten.

Noirqueur reikt Koben een stuk geld toe:

- Ziedaar, zegt hij, een Louis voor den dienst, dien gij mij bewijst.

Koben aanvaardt gretig het goudstuk met een ‘Ik dank u, mijnheer’ maar, besluit hij, het oogenblik is slecht

[pagina 129]
[p. 129]

gekozen om zonder toelating in de mijn te komen. De eigenaar, mijnheer Lemonnier, is juist hier.

- De mijn is groot genoeg om er zich in te verbergen.

- Moest men weten, dat ik u hier toelaat, nergens zou ik nog werk vinden.

- Bekommer u om niets.

Daar klinkt het door de spreekbuis:

- Al klaar, beneden?

Koben keert zich om en mompelt:

Wat zal er nu weer zijn! Dan roept hij terug:

- Wat verlangt ge?

- Er komt volk mede!

- Al klaar!

- Wie nu alweer! mompelt hij. De mijn gelijkt vandaag eene openbare plaats en zich tot Noirqueur wendende:

- Mijnheer, verwijder u spoedig. Verberg u in den paardenstal, linker gaanderij, eerste deurgat links.

Richard laat het zich geen tweemaal zeggen en ijlt naar de aangeduide plaats. Het is er pikdonker en terwijl hij de wanden al tastend volgt, geraakt hij met kloppend hart tot in eenen hoek, waarin hij zich op zijne hurken nederzet om desnoods heter onopgemerkt te blijven.

Eensklaps slaakt hij eenen bangen kreet; eene geheimzinnige hand heeft hem bij den slip van zijnen jas gegrepen en eene bange zucht schijnt van uit den grond op te stijgen.

- Wie daar? vraagt Richard angstig.

- Hebt ge.... geen.... jene.... ver me.... er? vraagt een haperende stem.

- Naar den duivel met uwen jenever! Gij hebt mij bijna den dood op het lijf gejaagd, zegt Richard gestoord en half beschaamd over zijne ongegronde vrees.

- 't Is.... goed! zegt Dook Jeneverspons; want de lezer heeft het reeds geraden, het is Dook, die in den paardenstal zijn roes ligt uit te slapen.

Na Richards barsch antwoord maakt Dook een welsprek-

[pagina 130]
[p. 130]

kend apartje, waarin hij, met menig geniaal woord, de heilzame kracht van den jenever en de domheid der Britsche matigheids-gezelschappen doet uitschijnen. Waar Dook echter over de Britsche matigheids-gezelschappen eenige inlichtingen ingewonnen had, is immer een geheim gebleven.

Intusschen is het aangekondigde volk nedergedaald. Het is de brigadier met zijn gezel Eduard.

- Er is een vluchteling in de mijn gekomen, zegt de brigadier tot Koben.

- Een vluchteling? vraagt deze, terwijl hij het onnoozelste gezicht der wereld zet. Een vluchteling?... Hoe is dat mogelijk?

- Goed! Gij hebt zeker niemand gezien?

- Noch kat, noch muis! zegt Koben, terwijl hij zichzelven nog eens verwonderd afvraagt: - Een vluchteling?...

- Gij hebt dus niemand gezien? Man, pas op uwe woorden.

- Mijnheer Lemonnier is in de mijn, zegt Koben onnoozel.

- Hier is van mijnheer Lemonnier geen sprake. Ik bedoel Noirqueur. Ik zelf heb hem in den koker zien dalen, dus is hij hier.

- Wacht eens, zegt Koben, als door eenen schielijken inval getroffen, terwijl hij nog onnoozeler dan te voren wil schijnen, zou hij zich misschien in een kolenwagentje verdoken hebben?

Om te bewijzen, hoe ernstig hij het meent, onderzoekt hij nauwkeurig de ijzeren voertuigjes, terwijl hij telkens met geveinsde spijt, die van teleurstelling moet getuigen, zegt: - Ook al niet!

- Staak die comedie, kameraad, en antwoord kort af:

- Waar is Noirqueur?

- Ik weet het niet.

- Gezel, gebiedt de brigadier aan zijnen wapenmakker ga den vluchteling opzoeken. Ik blijf hier op wacht en zweer, dat hij niet vrij deze mijn zal verlaten.

[pagina 131]
[p. 131]

De gendarm gehoorzaamt, neemt eene Davijlamp en verdwijnt in de gaanderij links. Na eenige schreden gevorderd te zijn, ontwaart hij eene opening en stapt zonder aarzelen eene vierkante plaats binnen. In de halve duisternis ontwaart hij eerst niets dan stroo. In eenen hoek bemerkt hij echter een vrij hoogen stapel; dit komt hem verdacht voor; hij nadert dan ook dien hoop. Nauwelijks heeft hij een paar stappen gedaan, of Richard springt recht en vooraleer de gerechtsdienaar tijd heeft zich te bezinnen, vliegt hij dezen op het lijf. Een schrikkelijke worsteling volgt.

Richard, alhoewel slechts van middelmatige gestalte, is gespierd als een reus, vastberaden als een romeinsch worstelaar en onverschrokken als een tijger. De gendarm is groot en sterk, maar het is duidelijk, dat zijn lederen lijfband en zijne gespannen kleedij hem in zijne bewegingen hinderen. In een oogwenk klemmen zij elkander vast in hunne ijzeren armen, draaien en keeren en wringen en herwringen zich, dat alle hunne gewrichten kraken, als werden zij met geweld uiteengerukt. Hunne borsten hijgen, hunne aangezichten zwellen en worden paars en blauw van drift en geweld. Eerst schijnen hunne voeten aan den grond vastgeschroefd, want zij vertreden geen duim breedte en zonder te vallen, dwingen zij schijnbaar elkander in alle richtingen soms wel een voet buiten het zwaartepunt. Men zou zeggen dat hunne beenderen in buigbare stalen veeren herschapen zijn, zoo lenig en forsch tevens plooien en herplooien zich hunne ledematen en draait het gansche lichaam zich in buitengewone wendingen. Het schuim bruischt op den mond, hunne neusgaten zijn gespalkt, hunne aderen zwellen tot koorden, hunne oogen gloeien, hunne haren staan recht als joeg er een orkaan zijn reuzenadem door, hunne tanden knarsen en kraken als het gebit van wild gedierte. Richard vecht met al de woede der wanhoop; de gendarm met al de kracht, die zelfvertrouwen en plichtbesef kunnen inboezemen. Na eenige

[pagina 132]
[p. 132]

oogenblikken bewegen beide kampioenen zich van hunne plaats, stuiten op eene hinderpaal aan den ingang en vallen steeds aaneengekneld met een doffen plof in de gaanderij ten gronde. Geen kreet ontsnapt hunnen mond. Met meer hardnekkigheid woedt de worsteling voort. Zij rollen en kronkelen zich met reuzengeweld. Kampend en wringend geraken zij door een wonder van plooibaarheid, hijgend en. schuimend, terug overeind. Niets nog doet voorzien, welke der beide partijen de bovenhand zal behouden. De gendarm, wellicht door een overdreven eergevoel aangespoord, schijnt de hulp van zijnen medegezel niet te willen inroepen en de strijd duurt voort. De grond dreunt onder hun voetgestamp. Daar wankelt Richard over een der riggels der gaanderij en de gendarm geeft hem zoo'n geweldigen stamp op de borst, dat hij waggelend achteruit vliegt en tegen den wand derzelve vrij ruw terecht kimt. Bloed springt hem uit neus en mond. Zijne oogen schieten vuurvonken, de gansche uitdrukking van zijn verwrongen gelaat verraadt haat en razernij. Hij schijnt eerder eene furie dan een mensch.

- Noirqueur, zegt de gendarm hijgend, ik sommeer u, in naam der wet, geef u over!

Bliksemsnel haalt Richard eene pistool te voorschijn.

- Hond! antwoordt hij, doe nog een stap vooruit, en ik brand u door den kop.

De brigadier door het gerucht gelokt, is intusschen toegesneld en springt nu ook haastig op Richard toe:

- Blijf staan! krijt Richard..............................

Pan!...........................

Een onbeschrijfelijke slag barst eensklaps los en allen vallen als door het hemelvuur geslagen. De verbeterde pistoolpatroon is niettegenstaande haar verblijf in het water ontbrand. De mijn, van grauwvuur zwanger, is ontploft. Alles getuigt van vernieling en dood.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken