Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Oude zinnen. Grammaticale analyse van het Nederlands tussen 1200-1700 (1992)

Informatie terzijde

Titelpagina van Oude zinnen. Grammaticale analyse van het Nederlands tussen 1200-1700
Afbeelding van Oude zinnen. Grammaticale analyse van het Nederlands tussen 1200-1700Toon afbeelding van titelpagina van Oude zinnen. Grammaticale analyse van het Nederlands tussen 1200-1700

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.33 MB)

Scans (12.55 MB)

ebook (4.00 MB)

XML (0.87 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

studie
taalkunde/historische taalkunde


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Oude zinnen. Grammaticale analyse van het Nederlands tussen 1200-1700

(1992)–Frank van Gestel, T. Rinkel, Jan Nijen Twilhaar, Fred Weerman–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 123]
[p. 123]

II. Discussievragen

1. Beantwoord de onderstaande vragen over fragment (1).

 
(1)
 
Die hertoghe haer gheloefde,
 
Daer hi sent sere om droefde,
 
Ende begonste haer te vertellen al
 
Van siere nichten groet ende smal,
5[regelnummer]
Die borchgravinne van Vergi;
 
Ende hoe die ridder ende hi
 
Waren savons indien bogaert,
 
Ende hoe hi ginc besiden waert,
 
Ende hoe dat hondeken quam
10[regelnummer]
Daert den ridder staende vernam,
 
Ende dat ghevaren alte male
 
Verteldi hare herde wale,
 
Ende hiet haer dat sijt helen soude
 
Ofte si haer lijf behouden woude,
15[regelnummer]
Want hijt haer op die doot onhiet
 
Op dat sijt vorder seide iet. (BOVV 768-783)

a. Verklaar de woordvolgorde in r. 1.

b. Begrens het lijdend voorwerp van vertellen (r. 3) door het eerste en laatste woord te noemen.

c. Welke syntactische regel zorgt voor de positie van dat lijdend voorwerp?

d. In hoeverre wijkt in r. 4 de woordvolgorde af van de hedendaagse?

e. Idem voor r. 6-7.

f. Wat voor type bijzin wordt ingeleid door Ofte (r. 14) en Op dat (r. 16)?

 

2. We zijn in paragraaf 5.3 uitgegaan van de hypothese dat we in (2)-(4) met extrapositie van het partikel te maken hebben. Die hypothese leidt voor het moderne Nederlands tot een probleem. We zouden namelijk verwachten dat (5) en (6) een gelijke welgevormdheidsbeoordeling zouden krijgen en dat is niet het geval.

(2) Die vrouwe die mi souct ane (=op de proef stelt) (LOEY 42)
(3) Dattet afgode beedde an (LOEY 42)
(4) de longere (=long), die welke haelt in den wint ter nesen ende ter monden (MNW III, 941)
 
(5) dat hij rekende op jouw medewerking
(6) *dat hij de bedragen telde op

Leg uit wat het bedoelde probleem is.

 

3. Zin (7) begint met een conditionele bijzin met (vragende) hoofdzinsvolgorde.

(7) Ist dat hi my getrouheit sweert [...], ic sal hem groete rijcheit gheven (ST 221)

[pagina 124]
[p. 124]

a. Voldoet de hoofdzin aan de volgorde-eigenschappen voor de aanwezigheid van dit type conditionele bijzin?

b. Op welke positie zou deze bijzin, gegeven de in dit hoofdstuk ontwikkelde structuurmogelijkheden, gegenereerd moeten worden?

c. Wat is de dieptestructuur van de bijzin?

 

4. In hoofdzinnen kan behalve een voorlopig gebruikt demonstrativum (zoals in (8)), ook een herhalend aanwijzend voornaamwoord dat voorkomen. Dat wijst dan terug naar een voorafgaande, buiten het eigenlijke zinsverband geplaatste constituent, zoals in (9) (zie verder 3.3):

(8) Hi dat in sinen rade vant, (‘Hij besloot dat’)
  Dat hi soude gaderen al sijn lant (BOU 149, 3-4)
 
(9) a. Dat boek, dat heb ik niet gelezen
  b. Misselijk, dat was ze niet
  c. Goed op de hoogte, dat kun je hem niet noemen

We herhalen nu een aantal zinnen uit het begin van paragraaf 4.1:

(10) Grote miracle dat hi dede (ST 228)
(11) Gode dat hijt al upgaf (ST 229)
(12) Harde tornech dat hi wart (ST 229)
(13) Met Firapeel dat si ghinghen (ST 228)

a. In welke twee gevallen kan dat worden opgevat op dezelfde wijze als in (9)?

b. Beredeneer of die in die interpretatie wel of niet een onderliggend voegwoord dat hebben.

c. Waarom kan dat in beide andere gevallen niet als demonstrativum worden opgevat?

d. Teken de dieptestructuur van (12).

 

5. Geef de dieptestructuur van de volgende zinnen en laat vervolgens zien hoe de oppervlaktestructuur afgeleid wordt.

(14) Hi soude driewerf blasen den horen (FERG 641)
(15) (Want) si die onnere ontsiet (=vreest) (FERG 1270)
(16) Doe Reynaert verordeelt was,
  Orlof nam Grimbeert die das (REIN 1886-1887)

De interne structuur van de Doe-zin in (16) hoeft niet gegeven te worden.

 

6. Verondersteld zou kunnen worden dat in zin (17) twee SEN's voorkomen, Mijn wijf haer minste woord en wanneer se maer half-gram is.

(17) Mijn Wijf haer minste woord wanneer se maer half-gram is, Is scherper ongelijck (=veel scherper) dan uw snelst' Epigram is (KOR 192)

[pagina 125]
[p. 125]

a. Voor welk probleem komen we bij deze kijk op de zaak echter te staan?

b. Welke andere analyse van het gedeelte voor Is heeft dit probleem niet?

 

In (18) lijkt de Heelmeester een SEN te zijn.

(18) de Heelmeester, om het gewonde deel te sluiten en te heelen had een diergelyke stuk been, genomen uit een doodgeslagen honds kop, boven op het gapende bekkeneel geleit en ingevoegt (MEEK 7)

c. Leg uit waar deze veronderstelling op berust.

 

7. De twee delen van een samengesteld werkwoord kunnen in het oudere Nederlands in constructies met een geëxtraponeerd partikel gescheiden worden door een ander zinsdeel:

(19) So dat Abacus... streec toten coninc in (LOEY 42)
(20) Ende als hij stont ende sach si (=haar) aen, [...] (LOEY 43)

We gaan ervan uit dat in dergelijke zinnen sprake is van herhaalde toepassing van Extrapositie.

 

a. Wat is er in (19)-(20) dan nog meer geëxtraponeerd?

b. Laat de afleiding zien.

 

8. a. Teken de dieptestructuur van (21). Het gaat hierbij o.a. om de basispositie van de bijzin; de interne structuur ervan hoeft niet gespecificeerd te worden.

(21) Die ghier doet grote onghenaden sinen jonghen, heeft hi verstaen dat si met vetheden sijn bevaen (ST 218)

b. Hoe wordt (22) afgeleid?

(22) Want het sal sugen dat etter ute (LOEY 47)

9. Gegeven de Middelnederlandse mogelijkheden voor de aanwezigheid van constituenten vóór de persoonsvorm, in TOP en in SEN, zou je bij de imperatieve zinnen (23)-(24) niet verwachten dat ze verschillen in de mogelijkheden om het eerste zinsdeel syntactisch te situeren. Toch is (24) homoniem en (23) niet.

(23) tot dien claren sap doch (=doe) suker (MED 128, 1)
(24) Nu sit weder op u ors (K&E 1408)

a. Welke syntactische homonymie bestaat er in (24)?

b. Waarom ontbreekt die in (23)?

 

10. a. Geef de twee mogelijke vertalingen van (25).

(25) Haddic al thonich dat nu es
  Tusschen hier ende Portegale,

[pagina 126]
[p. 126]

  Ic aet al up teenen male (REIN 598-600)

b. Beredeneer zowel voor de bijzin als voor de zin in zijn geheel of er met de twee lezingen twee verschillende syntactische structuren corresponderen.

 

11. Het is niet mogelijk om met behulp van de in dit hoofdstuk voorgestelde regels zin (26) af te leiden.

(26) Keren [..] woude hi te hant weder achter (LOEY 46) (achterkeren=terugkeren)

Leg dit uit.

 

12. De volgende voorbeelden vertonen zinsvermenging.

(27) Den dagh aenkomende resolveerden sy de boot te verlaten (also die (=de boot) voor haer onmogelijck was van 't landt te water te brenghen) (BONT 82)
(28) Het briefken van joffrouw du Laayer, daer UE. van schrift, en vinde ick niet, ick denck dat het vergeten is hier bij te doen (REIG 99)

Op twee punten wijken deze voorbeelden af van de in paragraaf 3.4 behandelde gevallen. Het ene punt is dat de bronzin van het verplaatste element een infinitiefconstructie is, het andere heeft te maken met de positie waar de verplaatste constituent naar toe verhuisd is.

 

a. Door de verplaatsing van welk element is in (27) en in (28) zinsvermenging veroorzaakt?

b. Wat is de functie van het verplaatste element in de bronzin?

c. Welke positie bekleedt het verplaatste element in de oppervlaktestructuur?

 

13. Van zinnen als de volgende twee zou men kunnen volhouden dat de persoonsvorm van het hoofdzinsgedeelte nog steeds in de basispositie staat.

(29) Teerst (=zodra) dat men saghe die sonne up staen, hi clam up enen berch groene (ST 231)
(30) Alsic dit horde, ic was in vare (ST 231)

Daartoe moet behalve dat-deletie nog een andere transformatie gewerkt hebben.

 

a. Welke?

b. Geef nu in overeenstemming met het antwoord op a. de dieptestructuur van deze twee zinnen en laat zien hoe de oppervlaktestructuren worden afgeleid.

c. Wanneer niet wordt aangenomen dat de betreffende persoonsvormen in (29)-(30) in basispositie staan, hoe gaat de afleiding van de oppervlaktevolgorde van de constituenten dan in z'n werk?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken