Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Werken. Deel 6 (1908)

Informatie terzijde

Titelpagina van Werken. Deel 6
Afbeelding van Werken. Deel 6Toon afbeelding van titelpagina van Werken. Deel 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.73 MB)

Scans (7.21 MB)

ebook (3.04 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Werken. Deel 6

(1908)–Julius de Geyter–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Onuitgegeven en verspreide gedichten; Mijne levenswarande; Bloemen op een graf II


Vorige Volgende

Een Willem van Saaftingen

I

Geen leekebroeder.
1302. - Een klooster nabij Kortrijk. Een open cel met vensters naar het binnenhof. In die cel een monnik met het evangelie op de knieën; vóór hem een groot Christusbeeld; hij beschouwt den gekruiste en gaat er voor knielen.
 
Heer! ik zegde aan gansch de wereld over twintig jaar vaarwel;
 
'k Bid U aan in uwen tempel en kastijd me in mijn cel;
 
Als een dankvuur gloeit mijn herte, Heer! wanneer ik boeten mag
 
Voor de broedren, booze broedren, die ik sinds niet wederzag.
[pagina 63]
[p. 63]
 
Doch nu rijzen over Vlaandren zooveel rampen, zooveel rouw,
 
Dat geen mensch die af zou weren, hoe hij zich kastijden zou.
 
Heere! Gij, voor ons gestorven, strek beschermend uwe hand,
 
Strek ze van uw bloedig kruishout over mijn zoo dierbaar land.

II

Langsheen het klooster een heerweg, links. De cel heeft langs dien kant een venster waarvan de luiken gesloten zijn. De monnik hoort een bende Gentenaren voorbijtrekken, al brommende:
 
Ginds vecht men in de velden.....
 
Hoe spoedig wij ook snelden,
 
Nog sneller, sneller voort!
 
Houdt moed, o Brugsche helden:
 
Gent, Gent heeft u gehoord!
 
 
 
Slaat dood de valsche Gallen!
 
Al zijn zij duizendtallen
 
En aan den strijd gewend,
 
De zegetoon moet schallen
 
Voor die van Brugge en Gent.
 
 
 
(Voort.)

III

Op het binnenhof, de kloosterkerk. In die kerk, met begeleiding van het orgel.
 
O wee, o wee! Genade, o God, genade!
 
't Zijn broedren, die hunkren naar bloed.....
 
U bidt elk kind, tot U schreit elke gade:
 
Heer, blusch de wraak, wij vallen U te voet!
[pagina 64]
[p. 64]
De monnik in de cel. Bij het hooren der landverdedigers heeft zijn oog geglinsterd en rond zijn cel geschouwd, alsof het naar een wapen zocht. Thans met den vinger op den bijbeltext.
 
Daar staat het woord: ‘O mensch, gij zult niet dooden.....’
 
En: ‘Petrus, steekt uw zwaard wêer in de schêe.....’
 
Dat werd vooral den priesteren geboden:
 
Ik, priester Gods, wat zal ik doen! - O wee!

IV

Op den heerweg dorpelingen, uitgeleid door hunne echtgenooten en dochters.
 
vrouwen
 
Zij moorden, branden, rooven.....
 
Wat bosschen, welke kloven
 
Beschermen ons geslacht?
 
mannen
 
Bij de almacht van hier boven
 
Onze armen hebben kracht!
 
vrouwen
 
Keert niet, zijt gij verslagen!
 
Met have en kroost en magen
 
Verbranden wij tot asch!
 
mannen
 
O! Vrijheid zal er dagen,
 
Maar..... uit een bloedmoeras!
(Mannen af.)
[pagina 65]
[p. 65]
In de cel, de monnik die zijn buitenvenster opengerukt, gezien en gehoord heeft.
 
O Moeder! tot behoeder
 
Liet ik u mijnen broeder:
 
Wellicht stort hij reeds neêr.....
 
Ten strijde om u, o Moeder! -
 
Vergiffenis, o Heer!
(Af.)

V

In de kerk. De vrouwen geknield. Orgelspel.
 
Ge zijt, o God, de vader beider landen:
 
Blusch uit den haat, die brandt in elks gemoed;
 
Sla, sla de wraak met lamheid in elks handen;
 
Breek aller zwaerd..... o! Storte niemand bloed!
 
 
 
Ge zijt, o God, de vader aller landen:
 
Zie Vlaandrens volk, stort kracht in zijn gemoed;
 
Voor de onzen, Heer, verheffen wij de handen;
 
Schenk hun de zege.... en spaar, o! spaar hun bloed!

VI

In de verte, op het slagveld, en weldra de opgerezen vrouwen. Naar goedvinden, zelfs in de kerk, met begeleiding van het orgel.
 
Heil, Vlaanderen, Vlaanderen! Zege, ons de zege!
 
- Wat juichtoon?..... o God, het is zegegeschreeuw!
 
Weêr vrijheid, weêr nering, weêr trots allerwege!
 
O Vlaanderen, Vlaanderen, Vlaandren den Leeuw!
[pagina 66]
[p. 66]

Levenslust
Eerste liederkrans

Te Spa
I

 
‘Ik heb u lief, o prachtig land!
 
'k Heb lief uw bergen, lief de vlieten
 
Die uit uw zwarte rotsen schieten;
 
Uw wilde bosschen, d'eiken banken,
 
Waaraan ik zooveel heil moet danken:
 
Daar drukte zij mij 't eerst de hand.....
 
Ik heb u lief, o prachtig land!
 
 
 
Zij was een kind van Albion.
 
Ik keerde weer van Vierfonteinen,
 
En kweelde stil ook mijn refreinen,
 
Toen zij in 't bosch bij zacht geklater,
 
Haar voetjes plonsen liet in 't water;
 
De lucht was gloeiend, frisch de bron.....
 
En 't was een kind van Albion!
 
 
 
Ik zeeg ondeugend op een bank.
 
Weldra, ontkleed met zedig schroomen,
 
Zwom z'onder groen der dichte boomen.
 
De zon alleen toch liet heur stralen
 
Bespiedend in de beke dalen?.....
 
Wat was zij blank en slank en rank!
 
Ik zat ondeugend op een bank!
 
 
[pagina 67]
[p. 67]
 
Wanneer zij lustig huiswaarts toog
 
Bij 't schudden harer blonde lokken,
 
Werd plots haar blik op mij getrokken.
 
Zij bloosde, liet een gil ontglippen,
 
En bracht den vinger aan de lippen,
 
Om zwijgen smeekend met het oog.....
 
Wanneer zij lustig huiswaarts toog.
 
 
 
Ik heb u lief, o prachtig Spa!
 
Ik zag u bloeien, 'k zie u kwijnen;
 
Doch moest van d'aarde gij verdwijnen,
 
Uw naam zou in de liederen leven,
 
Die Fanny mij heeft ingegeven;
 
Elk minnend harte zingt mij na:
 
Ik heb u lief, o prachtig Spa!’
 
 
 
Zoo heeft hij gezongen
 
De lustige jongen,
 
De Liefde ter eer.
 
Nu zingt hij niet meer.....
 
 
 
Der dichteren leven
 
Is geven, geven
 
Hun heil, hun smart,
 
Hun geest, hun hart,
 
Tot dat hun gemoed
 
Is uitgebloed.
 
 
 
Hoe heeft hij z'aanbeden!
 
Hoe zij hem beleden
 
Den gloed van heur hart
 
En later wat smart.....
 
 
[pagina 68]
[p. 68]
 
Is Herman gestorven
 
Of henengezworven?
 
Waar droeg hij zijn wee
 
In 't graf, over zee?
 
 
 
O Schelde! wier boorden
 
Zoo trillend hem hoorden,
 
Herhaal ons nog lang,
 
Nog lang zijn gezang!

II

 
Er was in de Kursaal een gala-bal,
 
Waar menig jonkman van droomen zal.
 
Daar zaten de moeders fier in het rond,
 
Met den zoetsten glimlach op den mond;
 
Haar dochters gehuld als in een waas
 
Van louter kant en louter gaas,
 
In d'armen van aadlijke jonkers gewiegd,
 
Geleken een silfendroom die vliegt;
 
En de koning, gelukkig als zat hij ten troon,
 
Vond alles zoo lief, vond de freules zoo schoon.
 
 
 
Op eens verhief zich een blijde ronk,
 
Die blijder, blijder, verder klonk.
 
't Was Fanny, de rijkste, de schoonste van al,
 
Die intrad op het koningsbal.
 
Zij boog vóór den vorst met haar danser zich neer,
 
Walste, en zag naar geen koning dan meer.
 
Daar brak aan heur hals, aan heur zwanenhals,
 
Een vonkelend snoer in den zwierenden wals;
 
 
[pagina 69]
[p. 69]
 
Doch rolde nu ten allen kant
 
Een schittrende regen van diamant.
 
Zij bukte zich niet om gesteente ten grond,
 
Maar lei den vinger weer op den mond;
 
Want hem zag ze staan die haar had bespied,
 
Toen zij zoo dartelend zwom in de vliet;
 
En 't scheen hem alsof z'in het dansen nu vloog
 
Met een blos op de wang en een vlam in het oog.

III

 
o Zee! die in uw golven
 
De rijkste paerlen houdt bedolven;
 
o Zee! wier donkere nacht
 
Verlicht wordt door hun pracht,
 
Ik wil ter diepste diepte dalen;
 
'k Wil haar een krans van schittring halen!
 
 
 
En heeft de zee geen vonken
 
Om in haar diadeem te pronken,
 
Ten hoogen hemel zal ik klimmen,
 
Tot waar de reinste sterren glimmen;
 
Ja, moest de trans ook uitgedoofd,
 
Gesternte krijgt zij om haar hoofd!

IV

 
Hoe stonden haar paerden te dampen;
 
Hoe stonden haar paerden te stampen;
 
Vóór d'opene koets aan de poort!
 
Wat gonsde men op hare schreden,
 
Van boven de trap tot beneden;
 
Wat rolde z'in zegepraal voort!
 
 
[pagina 70]
[p. 70]
 
Ho! hadden zij allen die 't zagen,
 
Op d'armen haar om mogen dragen!
 
Heil hem die er henen mee rijdt!
 
Doch thuis, aan de marmeren trappen,
 
Zal hij uit den landau niet stappen,
 
De danser door allen benijd.
 
 
 
Zij biedt hem de hand, en hij kust ze.
 
Al gloeit hij van liefde, zij bluscht ze
 
Niet anders, niet anders, o neen!
 
‘Och! zal ze dan nooit mij beminnen?’
 
Zoo zucht hij en kreunt hij van binnen,
 
En rijdt naar zijn villa - alleen.

V

 
Kamermeisje, kamermeisje, 'k wilde in uw plaats wel zijn,
 
Als gij z'aankleedt, als ge z'uitkleedt, met uw handjes van satijn.
 
Uit heur hoofdhaar, van haar boezem, van heur armen neemt gij thans
 
Een voor een de pronkjuweelen die verblinden door hun glans.
 
Zucht niet om het vonklend halssnoer: Fanny voelt zoo weinig spijt,
 
Dat zij glimlacht, en haar schoentjes wegschopt over 't vloertapijt.
 
‘Laat in 't bad mij wat bekoelen,’ lispelt zij, en met een blos
 
Maakt gij eerst heur prangend keurslijf, dan haar kanten hemdje los.
 
Voor het bad hangt wel een sluier, doch voor u niet dat gordijn.....
 
Kamermeisje, kamermeisje, 'k wilde in uw plaats wel zijn!

VI

 
Men zegt, zij is een weeze van adellijk geslacht,
 
De blonde maagd die 't leven zoo lustig tegenlacht.
 
Men zegt, godin Fortuna heeft z'immer zóó bemind,
 
Dat zij zoo rijk bedeeld werd als 't rijkste vorstenkind.
 
 
[pagina 71]
[p. 71]
 
Met akkers, hoeven, dorpen, beschonk zij haar zoo mild,
 
Dat honderden van stroopers er leven bij haar wild;
 
Dat honderden van jonkers.....
 
Ontneem haar alles, Heer
 
Voer z'arm hier aan mijn boezem, en haal ze nimmer weer!

VII

 
Wie met haar danst en om haar stoeit,
 
Voert wis een trotschen naam;
 
Toch is het nooit haar mond ontvloeid
 
Of wel voor hem haar boezem gloeit.
 
O! zei ze dat,
 
De jonker had
 
Een rijker schat
 
Dan al de Lords te zaam.

VIII

 
Schoon is de kronkelweg in 't bosch
 
Waar een Vorstin zich ging vermeien;
 
Maar schooner die, en frisscher 't mos
 
Waar Meyerbeer zich neer ging vleien.
 
Nog schooner het dal,
 
Met zijn waterval,
 
Zijn slot en zijn puin dat de Dichter dan schiep; -
 
En toch was daar,
 
Met slingerend haar,
 
Geen Fanny die over de rotsen liep!
 
 
 
Hoe lief was haar die schuimende beek,
 
Die van rots- tot rotsblok viel!
 
Was niet die beek in die eenzame streek
 
Als haar ruisende, bruisende ziel?
[pagina 72]
[p. 72]

IX

 
Ik wierp het dagblad neer op 't mos
 
En neuriënd toog ik voort in 't bosch.
 
 
 
Alweer een prins of graaf
 
Verloofd per telegraaf;
 
Alweer een koningskind
 
Dat trouwt en niet bemint.....
 
Men heeft niet mij gewiegd op hermelijn;
 
Mijn levenstaf zal nooit een scepter zijn.
 
Doch geene, geene zal de mijne wezen,
 
Dan zij die trilt in hart en stem
 
Als ik haar poezelig handje klem,
 
En in wier oog ik gansch de ziel kan lezen!
 
 
 
Wat zijn mij kroon en troon!
 
Mijn vrouw zij lief en schoon,
 
Haar boezem malsch en warm,
 
En koen en sterk mijn arm!
 
Wie trouwt om rang, het ga hem goed en wel.
 
Ik trouw uit liefde: 'k wil op aard geen hel.
 
Mij zal geen boei omknellen noch omkronkelen,
 
- Geen andere dan de lokken haar
 
Die dartelen om een schouderpaar,
 
En waar doorheen twee oogen op mij vonkelen!

X

 
In harer vaderen graaflijk domein
 
Speelde een maagdelijn eerbaar en rein.....
 
 
 
Weet ge 't nog, Fanny? het was in de mei:
 
Groen waren park en prieëlen en wei;
 
 
[pagina 73]
[p. 73]
 
't Maagdelijn zoende een rozenknop,
 
Lachte er tegen, en blies er eens op.
 
‘Bloemeken, sprak ze zoo teer als ze kon,
 
Breek toch uw hulsel, en lach tot de zon!’
 
Het knopje brak,
 
Terwijl ze sprak,
 
En vogeltjes, biekens, zonneschijn,
 
't Scheen alles te juichen als 't maagdelijn:
 
‘Wat kleuren!
 
Wat geuren!
 
Wat levenslust toch!’
 
Fanny, weet ge 't nog?
 
 
 
't Was in de mei, en een eindeloos tal
 
Herten ontsprongen den winterstal.
 
't Was als een sluize die zwicht voor 't geweld;
 
't Was als een stroom die de vlakte doorsnelt.
 
D'effene wei werd een huppelend bosch,
 
Gillende, trillende: vrij ende los!
 
En boven al
 
Klonk hoorngeschal,
 
Of jagers en wachters, beminnend, bemind,
 
Het uit wilden juichen als 't edele kind:
 
‘o Vrijheid!
 
o Blijheid!
 
o Levenslust toch!’
 
Fanny, weet ge 't nog?
 
 
 
Ho ja! want u fluistert een stemme daarbinnen:
 
‘Als bloemen en herten moogt gij thans beminnen!’
[pagina 74]
[p. 74]

XI

 
Ik wandelde op de bergen om.....
 
De stad lag daar beneden,
 
Ik brom niet na het dof gebrom
 
Dat opstijgt uit de steden;
 
Noch wijs u wat z'al schoons bevat,
 
Zoo 'n averechtsche stad.
 
 
 
Doch ziet toch iet, het is 't wel waerd:
 
Aanschouwt die Amazone;
 
Ziet hoe het steigert, haar jeugdig paerd,
 
Hoe koen zij rijdt, de Schoone!
 
En hoort die groep van boeren aan,
 
Die sprakeloos gadeslaan,
 
En arm aan arm in 't henengaan
 
Zingen langs de baan:
 
‘Hoe lustig is 't zwieren!
 
Hoe lustig het leven den teugel te vieren!’
 
 
 
En Fanny, alsof 't haar verrukt wat zij hoort,
 
Zij steigert nog losser en lustiger voort.

XII

 
‘Zij zoo rijk, en ik zoo.....
 
God!
 
Wie verbindt ons beider lot?
 
.............
 
Die schier nooit gebeden had,
 
Herman, blikte op en bad:
 
‘Heere, daar gij alles kunt
 
Worde mij door U vergund,
 
Op dien bergrug, naast dat bosch,
 
Slechts een kluis van veil en mos;
[pagina 75]
[p. 75]
 
Ook een boomgaard, ook een bron,
 
Met wat lommer, met wat zon.
 
Laat de bron gedurig stroomen;
 
Tooi met vruchten steeds de boomen;
 
En dewijl Gij goed zijt, Heer,
 
Wees nog milder, doe nog meer:
 
Wone zij, o! wone zij
 
Immer in die kluis met mij!
 
Laat op 't gras een groep van kinders
 
Tuimelen, huppelen achter vlinders;
 
Plukke zij voor 't lieve kroost
 
Wat in 't groene loover bloost!’

XIII

 
Heldenmoed,
 
U bewonder ik zoo zelden.
 
't Is het bloed
 
Anderer helden
 
Dat gij meestal stroomen doet.
 
Heldenmoed,
 
Zelden goed!
 
 
 
Heldendaden
 
't Leven schenken, niet de dood;
 
Niet gepleegd om mee te prijken
 
In verwaande landchronijken;
 
Heldendaden die niet schaden
 
Die zijn groot!
 
 
 
En ze liggen vaak begraven
 
Diep in 't volk of diep bij slaven,
 
Als de reinste diamant
 
Diep in 't zand.
[pagina 76]
[p. 76]

XIV

 
Het dorp is van bergen omringd als een vest;
 
Doch de kerktoren tuurt als een zwaan uit haar nest.
 
 
 
Het kruis van den toren is afgestort.....
 
Hoe het er weder opgeplant wordt?
 
 
 
De kerk is arm, de werkman koen:
 
Zou hij het zonder stelling niet doen?
 
 
 
‘Ik waag er,’ spreekt hij, ‘mijn leven aan,
 
Houdt een van u op de schouders mij staan.’
 
 
 
Zij blikken ten toren, en druipen heen.....
 
De pastoor komt terug, en hij komt niet alleen.
 
 
 
‘Ik grijsaard kan zoo hoog niet meer;
 
Maar Caris wil staan als de rots van den Heer!’
 
 
 
En Caris klimt ten torentop,
 
En de werkman klimt zijn schouders op.
 
 
 
En als ze nu staan met het kruis in de lucht
 
Slaakt niemand daaronder een woord of een zucht;
 
 
 
Laat niemand schier zijn adem gaan,
 
Want plots kan 't uur in den toren slaan.
 
 
 
In kokend lood moet het kruis geplant:
 
Gietende, beeft des werkmans hand;
 
 
 
En ho! wie hem vasthoudt met d'armen bloot,
 
Hem stort op d'armen 't gesmolten lood.
 
 
[pagina 77]
[p. 77]
 
Hij brult van de pijn, in zijn mond komt schuim;
 
Maar hij werpt hem niet af van die hoogte in 't ruim;
 
 
 
Hij brult, want het brandt hem tot op het gebeente;
 
Maar pal blijft hij staan als rotsgesteente.....
 
 
 
Het dorp is van bergen omringd als een vest;
 
Doch de haan kijkt eruit als een zwaan uit haar nest.

XV

 
't Roemwaerdig feit zonk in het niet:
 
De Faam huist in de dorpen niet.
 
Doch toen in Spa de werkman kwam,
 
Sprak hij totdat het een Dichter vernam.
 
't Valt als een vonk in diens geest en gemoed;
 
En de vonk wordt een vlam, en de vlam wordt een gloed.
 
Een lied, een gevleugeld lied, vliegt rond,
 
Dat allen de heldendaad verkondt.
 
Na eenen dag was er geen zaal
 
Waar 't lied niet klonk in begeesterde taal;
 
En om het te hooren uit Fanny's ramen,
 
Scholen er honderd daarbuiten te zamen.

XVI

 
‘Emma, sprak ze, dezen avond
 
Ga ik niet ten dans.
 
Vul met goud uw gordelzakje:
 
Ik wil spelen thans.
 
Ik wil spelen voor dien arme,
 
Winnen voor dien held;
 
En wij rijden morgen samen
 
Hemwaarts met het geld.’
 
 
[pagina 78]
[p. 78]
 
Emma sloot in 't gordelzakje
 
Duizend frank bijeen;
 
En het tweespan met de meisjes
 
Vloog ter speelzaal heen.
 
‘Hemel!’ zegde menig speler,
 
‘Jonkvrouw Fanny hier!’
 
Doch zij trad zoo vrij ter tafel,
 
Als tot haar klavier.
 
 
 
‘Duizend franken wil ik winnen.
 
Emma, leen mij wat.’
 
Doch hoe spoedig was 't verloren
 
Al wat Emma had!
 
‘Arme Caris! Arme vader!
 
Zuchte Emma, ach!’
 
Fanny stapte aan heur arm
 
Henen met een lach.

XVII

 
Wie rijden over de bergen ginds?
 
Wie zijn die amazonen?
 
Zij ijlen bijwijlen op vleugelen des winds,
 
Als freules aan 't hof van een oosterschen prins,
 
Om waaiende kleeren te toonen.
 
 
 
‘Vooruit, mijn zwartje!’ klinkt de stem;
 
‘Omhoog maar, tot onder die boomen!
 
Daar rust gij wat uit, om langs rotsen en brem
 
Te draven, te vliegen, te steigren tot hem.....
 
Op! Emma! te laat zult ge komen!’
 
 
[pagina 79]
[p. 79]
 
Berg op, berg af, met vuur in 't bloed,
 
Om strijd met haar joelende honden,
 
Zoo toog zij voort in verrukkenden moed,
 
En stuurde kasteeltjes en kerkjes haar groet,
 
Totdat z'aan het hutteken stonden.

XVIII

 
Wie zit aan 't bed des kranken?
 
Wie kwam den armen danken!
 
Wie wuift zijn voorhoofd koel?
 
Haar paerdjen afgestegen,
 
Staat Fanny gansch verlegen,
 
En trilt van zoet gevoel.
 
 
 
Een jongling ruimt de stulpe.
 
Hij bracht maar weinig hulpe,
 
Doch laat er milden troost.
 
Den vinger op de lippen
 
Laat zij geen woord ontglippen,
 
Maar buigt voor hem en bloost.
 
 
 
Zij treedt met Emma binnen:
 
Wat zij had willen winnen,
 
Dat legt ze dubbel neer.
 
Dan kust zij 't jongste kindje:
 
‘Neem gij nog dit mijn vriendje,
 
Voor moeder .... van dien heer.’
 
 
 
En als zij 't gaf, en sprak van hem,
 
Doorvoer een beving hare stem.
[pagina 80]
[p. 80]

XIX

 
Ze zat op 't balkon met een roos in het haar,
 
Als hij maar alleen in het bosch er wist bloeien.
 
Hoe sloegen zijn hart en zijn hersens aan 't gloeien!
 
Wie kende die bloem, en wie plukte ze Haar?
 
 
 
Naar 't bosch, o verliefde! naar 't bosch tot de rozen:
 
Voor Fanny de schoonste, de schoonste gekozen!
 
 
 
Hij lei z'op de bank en dan sidderde hij:
 
‘Vindt zij wel, vindt zij wel den duurbaren bloezem.’
 
Maar reeds onderweg rijdt hem Fanny voorbij,
 
- O neen, 't is geen droom! -, met zijn roos op den boezem!

XX

 
'k Was gisteren morgen opgestaan
 
Met een liedjen in hoofd en mond;
 
En wat ik ook deed, en waar ik mocht gaan,
 
Het zweeg geenen enkelen stond.
 
 
 
Van Meyerbeer was de melodie,
 
Van mij het verzenpaar.....
 
O! elke verliefde is vol poezie:
 
Het liedje was op Haar!
 
 
 
Ik toog naar het bosch, en recht naar de bank,
 
En sneed haar naam in een boom.....
 
Wat zweefde mijn ziel in dat gonzend gezang!
 
Wat wiegde m'een zalige droom!
[pagina 81]
[p. 81]

XXI

 
Dezen uchtend
 
Trok ik zuchtend
 
En gejaagd naar 't woud:
 
Onze namen
 
Moesten samen
 
Aan dien boom vertrouwd.
 
 
 
Vogels vrijdden
 
Onder 't snijden.....
 
Juichend ging ik heen:
 
Spijts de wormen,
 
Trots de stormen,
 
Groeien zij ineen!

XXII

 
Zij kwam met heur kamermeisje,
 
Toog ook ter banke heen:
 
‘Liev' Emma, ga, kuier een reisje;
 
Ik mijmer zoo graag hier alleen.’
 
 
 
En Emma, in 't plechtig lommer,
 
Trad voort tot op een brug;
 
Maar keek weldra uit kommer,
 
Naar droomende Fanny terug.
 
 
 
Zoo strak hield Fanny d'oogen
 
Gevestigd op een boom;
 
Zoo diep was zij bewogen,
 
Dat Emma kreet van schroom.
 
 
[pagina 82]
[p. 82]
 
Doch plots bedaarde zij weder:
 
De freule sneed bevende daar,
 
Daar, onder die namen zoo teeder,
 
Twee harten in elkaar.

XXIII

 
Ik heb haar zachte hand gedrukt!
 
 
 
Om bloemen weer in 't bosch gekomen,
 
Zag z'op de bank mij zitten droomen.
 
Met kuischen blos en schuchtere schreden,
 
Kwam z'aangetreden, aangegleden;
 
Dan schoot zij toe, beheerscht, verrukt.....
 
Ik heb haar zachte hand gedrukt!

XXIV

 
Ik heb een haarlok van haar hoofd!
 
 
 
Ik smeekte haar, tot zoet gedenken,
 
Mij van heur hoofd de bloem te schenken;
 
Zij knipte mij met eigen vingeren
 
Een haarlok af, die hing te slingeren.
 
Geen reuzenarm mij die ontrooft.....
 
Ik heb een haarlok van haar hoofd!

XXV

 
Wanneer kus ik haar rozenmond?
 
 
 
De Koran zegt, dat Allah's engelen
 
Elkander steeds in d'armen strengelen.
 
Ik schenk den hemel en zijn lusten
 
Om eenmaal aan haar borst te rusten,
 
Om weg te smelten éénen stond
 
Bij 't kussen van haar rozenmond.....
[pagina 83]
[p. 83]

XXVI

 
Ik heb haar rozenmond gekust!
 
 
 
O Liefde! die ons hebt gedreven,
 
Laat over ons een sluier zweven!
 
Zij is de mijne: geef mij klanken,
 
Om eeuwig, eeuwig haar te danken!
 
Aan Fanny's borst heb ik gerust,
 
Ik heb haar rozenmond gekust!
 
 
 
Zoo heeft hij gezongen,
 
De lustige jongen,
 
De liefde ter eer.
 
Nu zingt hij niet meer...
 
 
 
Der dichteren leven
 
Is geven, geven,
 
Tot dat hun gemoed
 
Is uitgebloed.
 
 
 
Hoe heeft hij z'aanbeden!
 
Hoe zij hem beleden
 
Den gloed van heur hart!
 
En later wat smart...
 
 
 
Heeft Fanny bedrogen?
 
Is Fanny ontvlogen?
 
Wie volgde haar jacht
 
Dien schrikbaren nacht?
 
 
 
O, Schelde, wier golven
 
Zoovelen bedolven,
 
Kreunt hij nu zijn nood
 
Zoo diep uit uw schoot?


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken