Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dichtwerken (deel 1 en 2) (1949-1950)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dichtwerken (deel 1 en 2)
Afbeelding van Dichtwerken (deel 1 en 2)Toon afbeelding van titelpagina van Dichtwerken (deel 1 en 2)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.64 MB)

XML (2.53 MB)

tekstbestand






Editeur

Frank Baur



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dichtwerken (deel 1 en 2)

(1949-1950)–Guido Gezelle–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 827]
[p. 827]

Verklarend glossarium
getrokken uit het Gezelle-lexikon van Prof. Dr Frank Baur

Dit glossarium vervangt de door Gezelle zelf achter Dichtoefeningen, Hiawatha en Rijmsnoer aangebrachte woordenlijsten

Aafsch - ruw, wrevelig.
Aai - ei!
Aaien - kussen, streelen.
Aalgans - zwartgans.
Aâm - asem, adem.
Aanbegin - allereerste aanvang.
Aanbeld - aambeeld.
Aande - z. Ande.
Aandsch - eendachtig.
Aaneenstijven - aan elkaar schakelen.
Aangaan - beginnen, ondernemen, aanheffen; - aanzetten; - vertrekken; - overkomen, gebeuren.
Aangedaan - gekleed.
Aangeschouw - aanschouwen.
Aangevendeld komen - aangezwierd komen.
Aankleven - raken, betreffen.
Aankruipen - bekruipen.
Aanloeg - toelachte.
Aannaken - aanbreken.
Aanrocht - vl. t.v. aanraken.
Aanschouw - schouwspel, uitzicht.
Aanschouwbaarheid - zichtbaarheid.
Aanschouwen - in 't oog houden, ook beschouwen.
Aansperken - aanvuren.
Aanstaan - te wachten zijn.
Aansteken - aanmaken.
Aantrak - vl. t.v. aantrekken.
Aanverkonden - aanmelden.
Aanvliegen - toevliegen.
Aanvoegen - toevoegen.
Aanzichte - gelaat.
Aanzijds - naast, nevens.
Aar - ader, bloedader.
Aarderijk - aardbodem, land, grond.
Aardig - zonderling.
Aardsch - aardachtig.
Aarkant - ommezijde, andere kant.
Aars - anders.
Aas - voedsel.
Aatje-paais - aai! papa!
Abeelenbane - abeelendreef.
Abeelensprange - tak van den abeel.
Achter - om, naar; - door, doorheen, over; langs.
Achterdenken - argwaan.
Achterkomen - volgen; ook sterven.
Achtersteken - voorbijsteken.
Acht hebben - opletten.
Achtkante - achtkantige populier, Canada.
Aderdans - klop van het bloed.
[pagina 828]
[p. 828]
Adret - snugger, wakker.
Adventen - adventtijd zijn.
Aême - aseme, adem.
Aestiva - v. Pars Aestiva - zomerstuk van de brevier.
Af - van; zoo ook; daaraf; af en aan = op en neer; af en toe = aanhoudend.
Afbeeld - afbeeldsel.
Afboomen - versperren.
Afdeelen - overerven.
Afdoen - afwinnen.
Afgedwogen - afgewasschen.
Afgeropen - plechtig afgeschaft.
Afgetorden - aangestapt.
Afgewrocht - moêgewerkt.
Afgrondelijk - onuitputbaar.
Afgrondigheid - onpeilbaar mysterie.
Afgruw - schrik; afschuw.
Afjunste - nijd, afgunst.
Afknuisten - zoo knotten, dat er een knuist blijft staan.
Aflaten - lossen.
Afleggen - schakeeren.
Afmalen - afschilderen; ook: uitmergelen.
Afrennen - leêgloopen.
Afrollen - naar beneden wentelen.
Afspichten - bespieden.
Afwaards - naar beneden.
Afwaai - afgewaaid hout.
Afwandelen - moe doen zijn van 't lang wandelen.
Afwillen - willen dat hij afgebroken wordt.
Afzien - naar beneden kijken.
Afzoeten - verzachten, gladvijlen.
Ahornboom - kleine eschdoorn.
Aker - koperemmer.
Akkerstaal - spade.
Akkervrome - rijpe oogst.
Akkerwied - onkruid.
Akkerzaaite - veldvrucht.
Akster - ekster.
Al - allen; alles; geheel; langs; overal.
Albestaande - volmaakt, geheel bestaande.
Albij - bijna.
Alder - aller.
Aldoordaveren - het heelal doordringen.
Aleventwel - desondanks.
Alf - elf, natuurgeest.
Alfgedrocht - nachtelf.
Algebieden - over 't heelal regeeren.
Alhier - hierlangs; alhier, aldaar = van overal her.
Alhierwaard - naar hier toe.
Alla! - welaan! (zie: allei)
Allaam - werktuig, gereedschap.
Allei! - welaan! (fr. allez)
Allengerhand - geleidelijk.
Allenthalven - allerzijds, alom.
Allenthenen - in alle richtingen.
Allentwegen - overal; uit alle richtingen.
Alleperten - thuis in allerhande poetsen.
Allertier - allerhande.
Alleszins - allerlei; heel zeker!; in alle richtingen.
Al lichte - weldra; wellicht.
Alommentomme - geheel rondom, alom in 't rond.
Alonder - langs onder.
Alreê - reeds.
Alschoon - overfraai.
Als en als - in het geheel., zonder uitzondering.
[pagina 829]
[p. 829]
Alsgevals - in elk geval.
Alsheels - alles te zamen.
Alsnu - thans, tot nog toe.
Alsprekendheid - vermogen om alles te zeggen.
Alteenegaar - geheel.
Altegaar - geheel en gansch; allen; door elkaar gerekend.
Altemaal - heelemaal.
Al te mets - soms.
Altijdonvolborentheid - dat wat nooit geheel gebaard = uitgezegd wordt.
Altracie - alteratie, ontzetting.
Altrotsen - alles trotseeren.
Alverdoet - doordraaier, alverteerder.
Alvergankelijkheid - universeele vergankelijkheid.
Alverzettend - alles opmonterend.
Alwezendheid - Universum, heelal.
Alwin - de alwinner, de gelukzak.
Amachtig - mnl.; amechtig = machteloos.
Amerij - Ave Maria; de tijd noodig om dat gebed te zeggen.
Amper - nauwelijks.
Ande, Aande - eendvogel.
Andere - tweede.
Anderen - veranderen.
Ane - aan.
Angborstigheid - aamborstigheid.
Angsten - angstig zijn.
Angstig - beangstigend.
Anneken - volksche naam voor: de maan.
Ankeldiep - tot aan de enkels.
Ankeren - ook hankeren - hunkeren, verlangen.
Appelen - met ronde vlekken beleggen.
Aprillen - lente worden.
Arg - erg; slecht.
Asem - adem.
Asemjagen - om adem snakken.
Ate - eten, spijs; wilde ate (ook: ote) = windhaver.
Autaarvier - offervuur.
Autumnalis - v. Pars autumnalis - herfststuk van de brevier.
Auwe - aar.
Ave Regina - Gegroet o Koningin.
Avedochtsch - een krocht gelijkend.
Avekeer - afkeer.
Aven - afnemen, verminderen.
Aver - voorouder, voorzaat.
Averesch - lijsterbessenboom.
Averesschenooft - de vrucht van de haveresch.
Averulle - meikever.
Avonden - avond worden.
Avondklinken - het angelus luiden.
Avondtrompe - Avondhoorn.
Avondwaard - naar den avond toe.
Avondzang - vespergetijde.
Aweg - onweg, verkeerde weg.
Azen - voeden.
Baaike - trui, onderlijfje.
Baalgroot - vervaarlijk groot.
Baanloos - ongebaand.
Baantje steken - ijsbaan glijden.
Baard - ijskegel.
Baar worden - openbaar gemaakt worden.
Bacht, bachten - achter.
[pagina 830]
[p. 830]
Bake - vuisthooge staken; vierbake - vuurtoren.
Bakelen - branden; zich in de zon koesteren; wisselvorm: bakeren.
Bakken - vriezen.
Balg - buik, romp.
Balie - sluitboom.
Balke - straal.
Baloorde - slecht hoorende; verdoofd van den knal.
Balslaan - plots verdoofd worden door een fellen knal.
Bâmesse - feestdag van S. Bavo.; Octobertijd
Bamisblad - herfstblad.
Bamisbont - herfstbontkleurig.
Bamisbosch - herfstbosch.
Bammen - bonzend weerklinken.
Bandroe - wilgen roede.
Bannen - plechtig verkondigen; ook: verbannen.
Banse - romp, lijf.
Banst - zwam, tindel, vonk.
Barensveerdigheid - barenstijd.
Barg - varken; beer.
Bargenspek - varkensspek.
Bark - schors, bast.
Barm(e) - hoop; dijk.
Barnen - branden, schroeien.
Barrig - bar, kaal.
Bassen - blaffen.
Batte - voetpad, smalle wegel.
Bauwen - nadreunen.
Bebassen - aanblaffen.
Bebouwen - bewonen.
Bedaarnisse - bedaring.
Bedegen - vl. dlw. v. bedijgen.
Bedelnare - arch. v. bedelaar.
Bedemaand - Oktober.
Bedeman - rouw-aanzegger, ongeluksprofeet.
Bederfenis - verderf.
Bedied - bescheid; beteekenis.
Bedieden - betuigen; ook: beteekenen.
Bediedsel - beteekenis.
Bedijgen - worden, groeien, sterk worden, gedijen.
Bedoeken - bewimpelen, omfloersen.
Bedrag - inhoud, draagwijdte.
Bedreelen - overstreelen.
Bedrichten - bebouwen, bezorgen.
Bedrijven - stuwen.
Bedroomd - geheel in droomen verslonden.
Beduid - uitspraak, verkondiging.
Bee - beide.
Beegangmatig - als bij een bedevaart.
Beêgeklop - de Angelus.
Beêklok - Angelusklok.
Beeksala - cresson, waterkers.
Beeldengebouw - monument, beeldengroep.
Beeldig - uitgebeeld, geteekend.
Beenderling - laars; slobkous.
Beerhond - beer; ook: mannetjesvarken.
Bees - bes, bei; - vl. t.v. bijzen.
Beêsnoer - rozenkrans.
Beeten - neerstrijken, zich neerlaten; ook: doopen, weeken, betten.
Began - vl. t.v. beginnen.
Begeven - prijsgeven, aan 't lot overlaten.
Begipt - eigenlijk: door de Gypten betooverd.
[pagina 831]
[p. 831]
Begonst - vl. dlw. v. beginnen.
Begrijmen - met roet bestrijken. (vgl fr. grimer)
Beguwen - bespotten, uitjouwen; ook: aangapen.
Beheer - gebied, rijk.
Behinderen - hinderen, deren.
Behoef - voedsel; nooddruft.
Beiden - wachten.
Beitelwerk - standbeeld.
Bekennen - herkennen.
Bekken - snateren.
Bekkeneel - schedel, rotskop.
Beklam - vl. t.v. beklimmen.
Beklijven - groeien, gedijen.
Bekomen - toekomen, noodig zijn.
Bekwame - passend, geschikt; ook: welgevallig.
Belaan - beladen.
Belang - belangstelling.
Belegwerken - als legwerk, mozaïek doen uitzien; met tapijten bevloeren.
Belenden - aanlanden, terecht komen.
Beles - vermaning.
Beleven - leven schenken.
Bellen - blaffen; ook: schellen.
Beltrom - tamboerijn.
Bem - ben.
Bemaand - belezen, bezworen met tooverspreuken.
Bemachtigen - de macht schenken.
Bemel - dwerg, kabouter.
Benaspeuren - op de proef stellen, bespieden.
Bepronken - pruilen tegen.
Beraad - besluit, maatregel.
Beraad - drijfveer, beweegreden.
Berd - plank; eetbord; tafel.
Berdzager - houtzager.
Berecht - gerechtigd.
Bereed - bereid, gereed.
Berekken - bezorgen, beredderen.
Berentee - berenklauw.
Bereukwerken - parfumeeren.
Bergewaard - tot bergtoppen zoo hoog.
Berggedrocht - bergmassa.
Bergzaam - gastvrij.
Beriestok - draagberriestok.
Berijkdommen - verrijken.
Berk(e)laar - berk.
Berken - uit berkenhout.
Berkenbol - berkenstam.
Berkmei - meitak, loovertak van de berk.
Bermen - hooge golven vormen; hoog opslaan.
Berren - bernen, branden.
Berschen - jagen, barsch doen; slaan.
Beruwrijmen - met ruwen rijp bedekken.
Beschaffen - gadeslaan.
Bescheeden - antwoord geven.
Beschik - raadsbesluit, voorbestemming.
Beschut-schutting, veiligheid.
Beseffelijk - vatbaar, begrijpelijk.
Beseffenis - bewustzijn, besef.
Besieft - vl. t.v. beseffen.
Beslag - kale drukte.
Besletsen - een gesleept voetspoor achterlaten.
Bespegelen - z. spegelen.
Bespeiten - bespatten.
Bespichten - bespieden.
Besport - bespot, bespat.
Bespraakt - belasterd.
Besproken - belasterd.
Bestaan - verwant zijn; durven ondernemen.
[pagina 832]
[p. 832]
Besteken - beramen.
Bestrekken - zich uitstrekken over.
Bestrievelen - bestrooien.
Betegenen - te gemoet komen.
Beterten - betreden.
Bet na - nader, in de buurt.
Betrappen - verrassen.
Betrent - omtrent.
Betuinen - insluiten.
Beuk - deel van het kerkgebouw tusschen twee rijen pilaren.
Beuklaar - schild.
Beurelen - brullen.
Beuren - dragen; gebeuren.
Beurte-wisseling, verandering.
Beuter - boter.
Bevertote - beversnoet.
Beveursten - vorstpannen of vodden leggen op een dakstoel.
Bevroed - bewust.
Bewaarling - beschermeling.
Beweertuigen - bewapenen.
Beweldigen - overmeesteren.
Bewonderd - met verwondering geslagen.
Beworp - ontwerp.
Bewrocht - bewerkt.
Bezaaidhede - bezaaide akker.
Bezabberen - overstippelen; bekwijlen, bemorsen.
Bezeeuwen - met losse aarde overstrooien.
Bezeke - besje, beitje.
Bezichten - als met de zeef of zift overstrooien.
Bezinnen - bezorgd zijn om, op 't oog houden.
Bezomerblommen - met zomersche bloemen bestippelen.
Bezund - met zon beschenen.
Bezweerman - toovenaar.
Bidder - bedelaar.
Bidsnoer - rozenkrans.
Bidsteê - tempel, kapel.
Biechtewaar - zoo waarachtig als in de biecht.
Bie'enherder - bijenteeler. imkar.
Bien - bijen.
Bieren - bier drinken.
Bietjesstekker - bijtjesvanger.
Bieuw - vl. t.v. bouwen.
Bignonia catalpa - trompetboom.
Bij - nabij; door middel van; per; na; vergeleken met; te.
Bij aldien - indien, vermits.
Bijbinden - aanhechten, aanvoegen.
Bijder - comparatief van bij; nader.
Bijgelijken - vergelijken met.
Bijleggen - terzijde leggen, oversparen.
Bijster - armzalig; ongekunsteld ook: donker, verloren.
Bijsteren - bijster, vuil worden, vol onkruid groeien.
Bijten - afsteken (v. kleuren!).
Bijze - vlaag, zwerm.
Bijzen - snorren, gonzen; opvliegen; heftig rondjachten.
Bijzond - wilde os.
Bikkelen - aanzwellen, uitspringen.
Bilk - met grachten omheind weideland.
Bindien - intusschen.
Binnen best - veilig.
Binnenlander - bommeltrein.
Binst - tijdens; ook: te midden, in 't hartje van.
Bitje - Westvlaamsch van beetje.
[pagina 833]
[p. 833]
Bitter - roet, schoorsteenzwart.
Blaai - wind, kale drukte.
Blaarde - rijk bebladerd.
Blaas - windstoot.
Bladerig - looverig, bladerrijk.
Bladerval-rijzen der bladeren.
Bladstaf - bladstengel.
Blak - bloot (van het land gezeid).
Blame - smet, schande.
Blank - glanzend, schitterend.
Blauwendig - blauwachtig.
Bleekgebold - bleekstammig.
Bleekgemond - blankhuidig.
Blekken - met groote oogen dreigend kijken.
Blekworm - glimworm.
Blend - blind; donker.
Blessen - vlekken ww.
Bleuzekake - blozende wang.
Bleuzen - blozen.
Blijdag - feestdag.
Blijdenis - blijdschap.
Blijdzaam - blijde.
Blijvenskracht - uithoudingsvermogen.
Blindgelast - met den last der blindheid geslagen.
Bloedverwig - bloedkleurig.
Bloeie - bloesem.
Bloeien - rood schijnen.
Bloeimaand - Mei.
Bloeloos - bloedeloos.
Blommen - bloeien.
Blommenschijve - bloemschijf.
Blomgebloei - bloesemdracht.
Blomgelijk - bloemachtig.
Blomme - bloem; figuurlijk: de zwarte leeuw op gouden veld.
Blommenstaf - bloemstengel.
Blommestaal - bloemstengel.
Blonk - stomp, krachteloos.
Bloos - blos.
Blootakker - onbebouwd veld.
Bluisteren - schroeien, zengen.
Blusschen - uitdoen; van zonde zuiveren.
Boeg - schoft, borst; voorsteven.
Boeie - afdak, bijgebouwtje.
Boekstaf - letter.
Boenen - kleuren, wassen.
Boenkruid - kleurkruid.
Boeren - heftig te keer gaan.
Boerengedoe - hofstede.
Boeten - aanleggen, aanmaken; onderhouden, verzorgen; voldoen.
Boetschap - boete.
Boetsen - boetseeren.
Boffen - pochen, grootspreken.
Boffer - snoever.
Bokken - stooten, sterk aanslaan.
Bol - boomstam, tronk.
Bolgekruind - rond van kruin.
Bolk(e) - ondervest.
Bollaard - knotwilg.
Bolrusch - riet dat bij dikke stammen groeit, b.v. bamboe, rotan.
Bombommelen - donderen.
Bondtje - busseltje
Bonke - tros; grove massa; knoest, schonk.
Bonte-abeelen - grillig bewegen gelijk abeelenloover.
Bontgeboend - veelkleurig geschilderd.
Bontgepint - veelkleurig opgesierd.
Boodschapsdrager - missionaris.
Boogde - gebogen, bochtig.
Boom - lichtstraal; bodem; het H. Kruis.
[pagina 834]
[p. 834]
Boomen - stralen; met den scheepsboom vast maken.
Boomenreke - boomenrij; dreef.
Boomenstriepe - boomenperspectief.
Boomgewaai - het waaiende, bewegende deel van den boom.
Boomverlies - afval van de boomen; bladerval.
Boomvertoog - boomenschouwspel.
Boomvrij - uit of boven de boomen.
Boonaard - boonenveld.
Bootallaam - werktuigen om te booten, scherpen.
Boozen - boos maken of worden; slecht gelegen zijn.
Borelingske - pasgeborene.
Borgen - ontleenen.
Borne - bron.
Borsten - zonneborsten, zich bakeren in de zon.
Borsteling - zuigeling.
Borstgemeene - gevoed aan dezelfde borst.
Bortelen - stroomen, borrelen.
Boschgeschil - boschkrakeel, boschruzie.
Boschhoen - fazant.
Boschvrij - buiten, uit of boven het bosch.
Boschwere - boschkant.
Bosse - schietbus, springbus; ook: wielnaaf.
Bot - bundel, bussel.
Bot - dom; hobbelig; onbehouwen.
Botgebold - stompstammig; grofstammig.
Botten - springen; uitloopen; bot zijn of doen worden.
Bouwselbrake - bouwval, puinhoop.
Bouwste - bouw, constructie.
Bovenperelen - meer schitteren dan; overtreffen in glans.
Braân - mv. van bra, kuit.
Brake - onbebouwd, wild liggende grond.
Braken - braakliggen.
Bramel(e) - braambessenstruik.
Brandsage - brandende koorts.
Brandsmoor - veenrook.
Brandspijze - brandstof.
Brandsteê - vuurhaard.
Brandtocht - brandvoorraad.
Branke - tak.
Brasgierigheid - onmatige trek naar brassen.
Breebuikte - breedbuikig.
Breeuwen - alg. nl. voor: kalfaten.
Breingewelf - schedel.
Breinomroerend - dolzinnig makend.
Breken - zwingelen, booten (v. vlas).
Brieschen - briezen, zacht toewaaien.
Brieuwen - vl. t.v. brouwen.
Brijkrood - rood als baksteen.
Brimmelen - lichtjes vriezen.
Brimmen - brommen, gonzen.
Broekland - moeras.
Bron - vl. t.v. branden.
Bronnenhoofd - sprong van de bron.
Broodaat - gezel.
Broodbeestig - aartsdierlijk.
Broodnoodlijdende - uiterst arm.
Broodwinder - broodwinner; stut en steun.
[pagina 835]
[p. 835]
Brouwen - komploteeren.
Bruidvaard - vrijage.
Bruien - werpen, gooien.
Bruiloften - uithuwen.
Bruiloftjunste - bruidsgeschenk.
Bruiloftsfooie - huwelijksfeest.
Bruingeboend - bruinkleurig.
Bruinoogd - bruinoogig.
Bucht - fut, kracht.
Buchten - kwellen.
Buchtgeven - katoen geven, pittig, krachtig optreden.
Buiken - bijenkorven.
Buischen - te keer gaan; luidruchtig bonken, rumoeren.
Buiten - boven.
Buitenwaardsch - uiterlijk.
Bukleer - bokleder.
Bul - bol, boomstam.
Bulderachtig - al bulderend.
Bunsel - luur, luier.
Bunselen - in schooven binden; in de luren of luiers doen.
Busch - bosch.
Caffiemoor - koffieketel.
Calumet - rookriet en v.d. vredepijp.
Canteclaar - middeleeuwsche naam van den haan.
Carotebijterke - worteletertje.
Casselkoe - koe uit de buurt van Cassel in Noord-Frankrijk.
Castien - kastijden.
Catalpaloof - trompetboomblad.
Choor - kerkkoor; zangkoor; te choore gaan = een zang aanheffen.
Choorewijs - als in de koor.
Christenweerd - den kristen waardig.
Cinxendag - Pinksteren.
Coaster - hulppriester, Coadjutor.
Cornus - kornoeljeboom.
Cosen - ook: kosen = kozijn, neef.
Cuerensch - van de gemeente
Cuerne bij Kortrijk.
Cume - nauwelijks, amper.
Cytisus laburnum - klaverboom, goudenregen.
Da - daar; ook: dat.
Daaglijkheid - alledaagsch gedoe.
Daar - daar waar; ook: toen, terwijl.
Daartoe - daarbij, daarenboven.
Daarvan - daarom.
Dag - licht; levenslicht. Den dag voorbij = gestorven; - verre in dagen gevorderd = in gevorderde zwangerschap.
Dagdoovend - lichtverdoovend, verduisterend.
Dagen - dag worden.
Daghuurdief - luiaard, zonneklopper.
Dagkeerse - zon.
Dagkrans - krans der uren.
Dagmaal - daguur.
Dagstriemen-morgen worden.
Dagvaart-dagreis; ook: proces.
Damp - subst. nevel. adj. dampig, nevelig.
Dampreus - stoomtuig.
Dampsmoor - dichte nevel.
Dan - maar; ook: tusschenwerpsel voor verwonderde ondervraging.
Dapper - snel; ook: druk en overvloedig.
[pagina 836]
[p. 836]
Dar - vl. t.v. derren, darren - durven.
Dat - tot; opdat; dat - wat; ook: als, indien.
Daveren - dreunen; ook: trillen, trillend licht afgeven.
Daze - paardenvlieg.
Dee - deed.
Dede - dit.
Deelman - notaris.
Deelmannen - verdeelen door bemiddeling van den notaris.
Deemster - dumster.
Deemsterheid - deemstering.
Deernesse - treurigheid, verdriet.
Dei - vl. t.v. doen; ook dee.
Deizen - deinzen.
Delgen - uitwisschen.
Dellinge - dal.
Deluwen - loodverwig maken.
Dempen - krachteloos, schadeloosmaken; onderdrukken
Den dien - degene.
Der - daar.
Derder - ten derde.
Derdeure - er door.
Derdewerf - ten derden keer.
Dere - leed, letsel, pijn.
Derelijk - zwak, mager, krachteloos.
Derf - kleurloos, bleek.
Derfblauw - vaalblauw.
Dermen - spuitslangen.
Derne - deerne, jong meisje.
Derren - durven.
Derschen - dorschen.
Derscherdeun - dorschersdans.
Dertel - dartel.
Dertiendag-driekoningendag.
Derven - derf worden, tanen, verbleeken.
Des - daarover, daarom.
Deugd - moed.
Deun - genoegen, vermaak; danspas. Zijnen deun in iets hebben, deunscheppen in iets = op iets gesteld zijn, genot hebben van iets.
Deunen - weergalmen, dreunen.
Deurdoen - doordraaien, verkwisten.
Deurevaren - dóórloopen.
Deurmijterd - aangevreten van den houtworm.
Deurwaards - weg.
Diamanten - tot diamant maken; als diamant doen uitzien.
Dichterweerd - waard door een dichter bezongen te worden.
Dichtslot - rijmraadsel.
Dicken - dikwijls.
Die - is gemeenslachtig als relativum ook na onzijdig!
Dienaar doen - eerbiedig buigen; v.d. een flinken dronk doen.
Dienstelijk - nederig als knechten.
Dienstraad - voorwerpen noodig tot den eere-dienst.
Diepen - in de diepte dalen, neerduiken.
Diepgekeeld - dieptonig.
Diepversteenen - tot diep in den grond bevriezen.
Dier(e) - duur en duurbaar.
Dier staan - kostelijk zijn.
Diet - ook: died = volk.
Dievige - dievegge.
Dij - aan jou.
Dijkedelver - dijkwerker.
Dijs - de oudgerm. oorlogsgod Tyr.
[pagina 837]
[p. 837]
Dikkens - dikwijls.
Dikmaals - dikwijls.
Diks - dikwijls uit: dikkens.
Dimpelen - dijzelen, terugvloeien.
Dingelen - wemelen, trillend lichten.
Dingen - enkv. voor: ding; kleedij.
Dinken - dunken.
Dinne - dun.
Distelen - distels groeien.
Djakke - zweep.
Djakken - met de zweep kletsen.
Djoos - stakker, sukkelaar.
Dobbelen - dubbelzinnig doen.
Dobbelkroes - speelnap.
Dobbeltoe - kromgegroeid. ineengekrompen.
Docht - vl. t.v. deugen.
Doegsch - handelbaar.
Doeken - met een doek bedekken.
Doel - hoop door het onderste v.d. boom opgewoelde aarde.
Doel - beschutting voor aardvruchten en akkergetuig.
Doene - doening, handelwijze.
Doenlijk - mogelijk.
Doeven - dof geluid geven.
Doezig - zacht. gedwee.
Dokke - rouwbloem of scabiosa; ook: kliskruid.
Dol - kwaad.
Dolen - zich vergissen, misdoen, dwalen.
Doling - vergissing; ook: verdwaling.
Dollemaand - Februari.
Dommelen - verward rommelen.
Domp - damp (subst. en adj.).
Dompen - omdampen.
Donderbaarde - donderbare; donderbaard.
Donderbusse - kanon.
Donderduw - donderslag.
Dondermaand - Juli.
Donderroe - bliksemafleider.
Donkelen - duikelen.
Donkerbaaide - baai, roodbruin.
Donkeren - donker zijn of worden; donker maken.
Doodbetalen - afbetalen, geheel en al verrekenen.
Dooddoen - uitdoen, uitdooven.
Doodemaand - November.
Doodkeien - doodkegelen, met keien dooden.
Doodsantje - doodsprentje.
Doof - dof, glansloos.
Doogen - verduren; zich verwaardigen.
Dook - vl. t.v. duiken.
Doolién - geesten van afgestorvenen.
Doollage - drasgrond, moeras.
Doom - damp, domp, stoom.
Doômans-voetschoeleêr - boomzwam.
Doomen - wasemen, stoomen.
Doôn - dooden.
Door - over.
Doorbakelen - doorgloeien.
Doordelven - doorgronden.
Doordoornen - met doornen doorsteken.
Doordragen - laten doorschemeren.
Doordronken - doordrenkt.
Doorgaan - doordringen.
Doorgeeselen - met geesels doorstriemen.
[pagina 838]
[p. 838]
Doorgeslegen - vl. dlw. van doorslaan.
Doorhakkelen - doorboren, als een zeef doen uitzien.
Doorketteren - doorklateren.
Doorlijden - doortrekken, voorbijgaan.
Doorluchtig - doorschijnend.
Doormiddagen - doorstralen met middagklaarte.
Doorneschen - kletsnat maken.
Doornuft - doortrapt.
Doorprenten - diep inprenten.
Doorsprietelen - overstralen.
Doorstekken - doorprikken.
Dooven - doof worden.
Doovig - dof, glansloos.
Dopken - kleine, lichte aanraking.
Doppen - doopen; op en neer gaan als een dopper in 't water.
Doppen - druppen.
Doppen - duwen.
Dorpsgenootschap-gemeente.
Dorren - verdorren.
Dorse - rug; ten dorse = op een rijdier gezeten.
Dortel - tortelduif.
Do'st - dorst, durfde.
Douw doen - slapen (kindertaal).
Douwen - duwen, wiegen.
Dracht - wat de boom aan bladeren, bloemen, vruchten draagt.
Draf - wat overblijft van 't gebrouwen mout.
Drake - slang; papieren vlieger.
Drakenaar - oplater van papieren vliegers.
Drakendier - stoomtrein.
Drakengalle - slangengift.
Drakentote - drakenmuil.
Drank - vl. t.v. drinken.
Dreegen - dreigen.
Dreelen - streelen.
Drendelen - drentelen, doelloos kuieren.
Dretsen - spatten.
Dreun - wildschallend verhaal.
Dreupel - druppel.
Dreupelde - in droppen, dropsgewijs.
Dreupelen - druipen.
Drevelen - draven, heen en weer loopen.
Driesch - gemeenteweide, braakland.
Drieschling - paddestoel.
Drift - warme toegenegenheid; ook: het drijven, de jacht.
Drijf - gang, voorspoed.
Drijfsnee' - fijne stuifsneeuw, sneeuwjacht.
Drillensmoe - moegedrild, moe geloopen.
Drinkbaarheid - drank.
Drinkelijk - drinkbaar.
Drinkvat - beker.
Droei - vl. t.v. draaien.
Droes - drommel, duivel.
Drogenaar - bedrieger.
Drol - droes, spook.
Drom - inslagdraad van het weefsel.
Drom(ke) - knipsel van garen.
Drommen - overkropt zijn.
Dronk(e) - adj. bedronken.
Droomgeschemer - droombeelden.
Dropel - druppel.
Druistig - driest, wild.
Drukkelijk - bedrukt.
[pagina 839]
[p. 839]
Drummer - beer (architectuur), contrefort.
Duc nos quo tendimus - leid ons naar ons doel.
Duchteloos - vreesloos.
Duchtig - vreesachtig.
Duik - schuilplaats.
Duikelaande - duikeend.
Duiksel - schuilhoekje.
Duikske-weg - schuilevinkje, verstoppertje.
Duinhille - zandheuvel.
Duist - duizend.
Duisterheid - geestelijke dorheid.
Duisterling - nietig schepsel; zoon der duisternis.
Duizel - duizelig makend.
Duizendverwigheid - bont kleurenspel.
Duizendwendig - duizendkleurig.
Dul - dol.
Dullen - dol, grillig doen.
Dulst - stoot, slag.
Dumster - halfdonker.
Dunnen - dun maken; v.d. splijten.
Dwagen - strijken, schilderen, wasschen. vgl. Mnl. dwaen
Dwang - vl. t.v. dwingen.
Dwee - gedwee; ook: malsch, zacht, buigzaam.
Dweeg - gedwee, plooibaar.
Dweers - dwars.
Dwerschen - doorloopen, dwars oversteken.
Dwersdeur - heelemaal; door en door.
Dwijnen - verdwijnen, slinken.
Dwinger - dwingeland.
Ebben - afvloeien, teruggaan.
Edeldadigheid - adel in het handelen.
Edeldrachtig - nobel van houding; ook: vol rijken bladertooi.
Edeling - edelman.
Eek(e) - eik.
Eekbul - eikentronk.
Eekeldopke - eikeltje.
Eeken - eikenhouten.
Eekenboomsch - id.
Eekentronken-eikenstammen.
Eekhout - eikenhout; eikenbosch.
Eeloos - ongehuwd.
Eeman - echtgenoot.
Eendelijk - zeer groot; schrikkelijk, schrikaanjagend.
Eendelijkheid - verschrikking, ramp.
Eenig - vereend, eenzaam. v.d. beangstigend.
Eenigheid - eenzaamheid.
Eenpaar - eenparig, eenstemmig; onveranderlijk.
Eensch - eenzaam; eensgezind; eender.
Eensgangs - eenmaal, op een keer; plots.
Eensgedaan - gelijk van gedaante.
Eensloopens - in eenen loop.
Eentwat - iets.
Eentwie(n) - iemand.
Eerbaar - vereerend.
Eerbiedvuldig - vol eerbied.
Eerde - aarde.
Eerdebees - aardbei.
Eerdebeziemaantijd - Juni.
Eerdeboorend - aarddoorborend.
Eerdedonker - zoo donker als onder den grond.
Eerden ware - aardwerk.
Eerdevolk - aardmannetjes, kabouters.
Eerlijk - eervol, vereerend.
[pagina 840]
[p. 840]
Eers - achterlijf, aars.
Eerselen - achteruitstappen.
Eerstigheid - voorrang in de bestaansorde, die maakt, dat God de oorsprong van alle wezen is.
Eesch - eisch.
Eeuw-en ervig - altijd.
Eeuwsch - dat eeuwen bestaat; ook: gewoon, alledaagsch.
Eevrouwe - echtgenoote.
Effenaan - pas.
Effenboords - tot aan den boord, gereed om over te loopen.
Effenvloers - waterpas.
Egelpenne - stekel van het stekelvarken.
Egen - eigen.
Ego flos - ik (ben een) bloem.
Eiergoed - uitermate goed.
Eierleg - het voortbrengen van eieren.
Eigenste - zelfde.
Eigenzelvig - eigenste.
Eilandbouwend - een eiland bewonend.
Eindelinge - eindelijk.
Eindverdriet - laatste smart,
Eist - is het. [doodsstrijd.
EI - anders, elders.
Elde - ouderdom.
Elevatieklokke - het luiden van de klok op 't oogenblik dat de geconsacreerde Hostie en Kelk onder de H. Mis worden opgeheven.
Elkendeen - iedereen.
Ellenden - ellendig zijn.
'Em - hem; zeer dikwijls: zich.
En - niet.
End', ende - arch. en.
Ende - einde; ende en uit hebben - gedaan hebben, aan zijn eind komen. Zie: van ende torden.
Endeklokke - doodsklok.
Endeldag-sterfdag, doodsuur.
Endelvers - laatste psalm, gebed der stervenden.
Endelvier - het vuur van het laatste oordeel.
Enden - eindigen.
Endlied - doodslied.
Engelrap - zoo vlug als de engelen.
Engelschacht - engelvlerk.
Enkel - eenvoudig, simpel.
Enthoe - eens of anders.
Entwaar - ergens; ook: wellicht.
Entwat, entwie - z. eentwat.
En wel - welnu!
Erdeure - er door.
Erfgebied - erfelijke eigen-
Erfgenot - erfbezit. [dom.
Erggebekt - kwaad-, gramgebekt.
Ergheid - errigheid gramschap.
Erkenbaar - herken, baar.
Erkennend - erkentelijk, dankbaar.
Erpel - aardappel.
Erre - mis, verloren.
Errewete - erwt.
Errocht - geraakt. (Zuidvl.)
Erumpunt - ze loopen uit.
Eur - elder, uier.
Esa - schande over U.
Es - is.
Euzië - dakafdrup, huisdrup.
Euziedrope - dakafdrup.
Evenaar - balans.
Evenkersten - medekristen, evennaaste in het kristendom.
[pagina 841]
[p. 841]
Eventwel - niettemin.
Excelsior - hoogerop!
Felgetaald - luidgestemd.
Felheid - heftigheid.
Fijken - staken in den grond bevestigen.
Fijngezicht - fijn gezeefd.
Fijntig - slank en mager.
Fimpelen - ontslippen.
Flenteren - flarden.
Flieflodder - vlinder.
Flinksch - knap, welgemaakt.
Flodderen - op en neêr, weg en weêr bewegen.
Fooi(e) - feest.
Fooien - feesthouden.
Foreest - bosch.
Fraai - braaf; naarstig; als interjectie: - toe! wees lief!
Frankeman - pompier.
Fransch - franschman.
Franschen - fransch praten.
Ga' - gaat.
Gaan - hulpwerkw. voor het Futurum; - geraken (bv. vergeten, verdwenen gaan); - uit en in gaan bij iemand. = vertrouwelijk verkeeren m.i.; - om dood gaan = een strijd op leven en dood zijn; te keere gaan = aanvallen.
Gaapziek - slaperig.
Gaar maken - looien.
Gabberen - proesten, brobbelen; van menschen gezegd: proestend lachen.
Gadeslaan - hoeden, bewaken.
Ga en wederga - in paartjes, paarsgewijs.
Gakswijs - kwansuis.
Galgeboom - kruishout.
Galgeboomen - z. galgen.
Galgen - aan de galg doen.
Galgendweil - galgenaas.
Gâloos - ongehuwd; gauwloos, zorgeloos.
G'anderd - veranderd.
Gang - mode, wijze van zijn; te gange = onderwijl.
Gangske - wegje.
G'appeld - zie: appelen.
Garen - vischnet.
Garenprente - afbeelding in garen.
Garwen - gerwen, looien, touwen.
Gastvriendelijk - gastvrij, gul onthalend.
Gauwloos - achteloos, zonder zorg.
Gazen - gasbekken.
Gazette - krant.
Geballingd - verbannen.
Gebaren - veinzen.
Gebed - ten grave gebracht.
Gebedenbeeld - symbool van gebed.
Gebeen - geraamte, gebeente.
Gebei - wachtens, uitstel.
Gebenediden - zegenen.
Gebeteren - verbeteren.
Gebeurman - buurman.
Gebeverd - tot bever omgetooverd.
Gebezen - vl. dlw. v. bijzen.
Gebied - gezag, bevelmacht.
Gebijt - gebit.
Geblaai - gepoch.
Geb'est - met een bles of vlek voorzien.
Geblonden - uit het oog verdwenen, versukkeld; bij: belenden.
Gebont - bontkleurig gemaakt.
[pagina 842]
[p. 842]
Geboortevast - aangeboren.
Gebouwen - sterk part. bij bouwen.
Gebouwsel - veldvruchten.
Gebroeder - vgl. gevriend.
Gebroel - broeierigheid.
Gebruiloft - uitgehuwd.
Gedaagd - oud van dagen, oudgeworden.
Gedacht - gedachte; gedachtenis; zin; verbeelding.
Gedeelmand - verdeeld door den deelman (= notaris, testament-uitvoerder).
Gedinken - gedenken.
Gedoen - genoeg zijn; vrede nemen met.
Gedoensel - gedoe.
Gedonsen - vl. dlw. v. dansen.
Gedoogzaam - geduldig, lijdzaam.
Gedoornhaagd - beveiligd.
Gedrag - wat gedragen wordt, de last.
Gedregen - vl. dlw. v. dragen.
Gedruischt - luidruchtig dreigend.
Geduren - duren.
Geelwe - geluw; ten geelwen - naar 't gele zweemend.
Geen - niet.
Geerstig - uit gerst gebrouwd.
Geevaert - typiseerende naam voor: vrijgevige.
Gefasel - knoeiwerk.
Gefriezeld - gekruld, gefriseerd.
Gegaap - gapende muil.
Gegabber - geproest.
Gegeên - vl. dlw. v. geven.
Gegeluwd - geel gemaakt.
Gegif - vergift; ook: dosis medicijn.
Gegraand - met graan gevoederd.
Gegrauwwerkt - in bont gehuld; met bont versierd.
Geheem(e) - mysterie.
Geheemelijkheid - geheim, mysterie.
Gehulpen - helpen.
Gehuw - huw! roepen; gehuil, gejouw.
Gei - lustig. (fra. gai.)
Geil - vol groeikracht; ook: vuil.
Geilheid - groeizame weligheid, groeikracht.
Gejond - vl. dlw. v. jonnen = gunnen.
Gekanst - van kans (gelukkig toeval) voorzien; begenadigd door het leven.
Gekeend - vol kloven door de koude.
Geklauwd - met de klauwen, hier de wielen, vast in de spoorstaven.
Gekloefd - met holsblokken aan.
Gekloeried - dooreengemengd, saamgeklutst.
Gekoningd - tot de waardigheid van koning verheven.
Gekoord - in boeien gedaan.
Gekracht - krachtig.
Gekruiswegd - den Kruisweg gebeden, gegaan.
Geleê - geleide.
Gelegwerkt - in mozaïek.
Gelet - geleed, van leden.
Gelent - de leuning van een brug, omheining, betuining.
Gelierelauw - zacht gefrazel (van kinderen of vogelen).
Gelieven - willen hebben, genadig ontvangen.
[pagina 843]
[p. 843]
Geliggen - baren, moeder worden.
Gelijm - het lijmen, het blinken = lijmende zwart; blinkend zwart.
Geluchte - de lucht, het firmament.
Geluk - een vlaamsch geluk - een ongeluk dat nog veel erger kon zijn!
Geluw - geel.
Geluwblaard - geelbladerig.
Geluwen - geel maken.
Geluwgeveld - geel van schil.
Gemakkelijk - mak, lijdzaam.
Gemazeld - gestippeld, gevlekt.
Gemeenheid - gemeenschap.
Gemeesterd - beheerd.
Gemik - beraad.
Gemenscht - mensch gemaakt.
Gemoed - in gemoede bereid; moed ingesproken.
Gemoei - moeite, poging.
Gemurruwd - zacht, gedwee gemaakt.
Genaan! - krachtuitroep, basterdvloek voor: duivels, weêrga!
Genaken - z. naken.
Genâren - naderen.
Genegen - gebogen.
Geniet - genot.
Genoeg - tamelijk, nog al.
Georanjescheld - oranjeschilkleurig gemaakt.
Gepeerd - bespannen met paarden.
Gepint(ede) - versierd.
Gepintsel - sieraad.
Geplogen - vl. dlw. v. plegen; - ook: handelen, zich inspannen.
Gepor - geroer, gerep.
Gepriemel - het puntig uitsteken.
Geraken - bereiken.
Geregeld - streepsgewijs doorregen (als van spek).
Geren - beminnen.
Geren - gaarne, graag.
Gerennen - een afstand geheel doorloopen.
Gerid - rijtoestel.
Gerief - werktuig.
Gerieken - ruiken.
Gerocht - geraakt.
Gerooksel - rookwerk, reukwerk.
Gerre - spleet.
Gerrebekken - eigenl.: den muil breed opspalken; v.d. schreeuwleelijken, smadend spotten.
Gerruwe - duizendblad.
Gers - gras.
Gersgevonk - fonkelen van gras.
Gershof - grastuin.
Gerskant - graskant.
Gerspeerd - sprinkhaan.
Gersvodde - graszode.
Gerul - geraas, eentonig geronk.
Geruwrijmd - z. beruwrijmd.
Gerzig - grasgroen.
Geschaal - geschal.
Geschaaljedekt - ruitvormig, dakpansgewijs.
Geschakerd - ruitvormig, geruit.
Gescheen - gescheiden.
Geschemel - vluchtige schittering, glans.
Geschemer - schittering, glans.
Geschorts - tentdoek.
Geschot - geschut.
[pagina 844]
[p. 844]
Geschoven - leêggedronken.
Geschreven - geschilderd, geteekend.
Geslachten - gelijken, den aard hebben van.
Geslensd - verslenst.
Geslorp - drank, laafsel.
Gesmaken - smaken, door en door proeven.
Gesnabber - getater, gesnap.
Gespegeld - gespikkeld.
Gespel - speeltuig, harp.
Gespellewerkt - als kantwerk uitziend.
Gesperteld - als met sperten (= sporten) voorzien, gesprieteld.
Gespin - spinsel.
Gespot - bespat.
Gespraai - gestraal, geschitter.
Geprakig - welsprekend.
Gespreken - met van - vermelden, gewagen van.
Gesteen - verzamelnaam voor steenmassa's, rotsgebergte.
Gesteen - gesteun, gejammer.
Gestopen - vl. dlw. v. stuipen.
Gestraald - met een angel gewapend.
Gestriept - gestreept.
Getaald - bespraakt.
Getellen - volledig natellen.
Getemmer - bouw, getimmerte.
Getigerveld - gevlekt als een tijgerhuid.
Getogen - opgevoed.
Getorden - vl. dlw. v. terden.
Getouwen - sterk part. bij touwen.
Getribbel - getril, slaapverwekkend gezoem.
Geule - groeve, gleuf.
Geulen - gutsen, stroomen.
Gevaân - gevangen.
Geveld - van vel, van vlies.
Geverruwd - gekleurd.
Geveterd - geboeid.
Gevinden - geheel, voor altijd vinden.
Gevleg - de wimpels en vlaggen.
Gevlugd - gevleugeld.
Gevooisd - gestemd, getaald.
Gevormd - met het H. Vormsel (een Sacrament) voorzien.
Gevrecht - bevracht.
Gevrienden - vrienden met elkander zijn.
Gewaai - de waaiende deelen van de boom; boomkruin.
Gewand gewaad, ook: dwang-
Gewar - verwarring. [juk.
Geweerd - uitgezonderd.
Geweerte - onweer of enkel ook weder; weer en wind.
Gewei - wild, wildvang.
Geweld - kracht, macht.
Gewerden - worden; ook: gebeuren, betijen.
Geweste - hemelrichting.
Geweugen - gewegen - mennen.
Gewijgd - vl. dlw. v. wijgen = wijden.
Gewolk - wolkenmassa.
Gewormd - slangachtig.
Gewoven - vl. dlw. v. weven.
Gezaamd - vereenigd.
Gezabber - motregen; gezeever; v.d. gekus.
Gezapig - kalm en rustig.
Gezeisel - verhaal.
Gezepen - vl. dlw. v. zijpen.
Gezeteld - geïntroniseerd, gezagvoerend.
Gezijp - het aanhoudend zijpen, afdruppen.
[pagina 845]
[p. 845]
Gezwanst - gestaart.
Ghinat - ghi ne hat; gij en haddet.
Giep - vl. t.v. gapen.
Giftelijk - mild, geefachtig.
Gijzelsteen - gevangenis.
Gilgeren - gichelen.
Glariebalgen - een blanken glimmenden ‘balg’, of romp vertoonen, gelijk bepaalde vischsoorten.
Glavietip - speerspits, zwaardpunt.
Glazen - glas doen worden; glanzig maken.
Gletsen - uitschuiven.
Gloeren - gluren, loeren.
Godevolen - adieu! vaartwel!
Godssamaar - zomerdraden, herfstdraden.
Godsprake - priesterschap.
Godvast - in God bevestigd.
Goedendag - humoristische naam van een middeleeuwsche strijdknots.
Goedhals - goeiert.
Goedjonstigheid - gunst, vriendelijke gezindheid.
Goelijksch - gulhartig.
Goevrijnacht - de nacht na Witten Donderdag, in de Goede Week.
Golpe - gulp; zwelg, braaksel.
Golpen - gulpen.
Gong - vl. t.v. gaan.
Goor - drab, slijk.
Gooren - slijkerig, vuil zijn of worden.
Goudgeelwe - goudgele.
Goudgeluw - goudgeel.
Goud(e)ware - goudstof, goudwerk.
Grafhout - lijkkist.
Grafputman - grafdelver.
Grasmaand - April.
Grauwwerk - grijs bont, grauwe pels.
Graven - met de beelden van graven versieren; als graaf voorstellen.
Graven - begraven.
Gravenveld - kerkhof.
Grei-verlangen. (vgl.fra.gré).
Greinrood - scharlaken rood.
Grep(pe) - slootje, goot.
Grieken - Grieksch praten.
Grijm - roet, roetzwart.
Grijmte - korenbrand, de bekende graanziekte; v.d. grijmtauwe = korenaar die aan grijmte lijdt.
Grijper - hand, klauw.
Grijslawerke - grasleeuwerik.
Grim - grimmig; schrikkelijk, wild.
Grimmen - zwart kijken, gramschap toonen.
Grimsel - roet.
Grinzen - grijnzen.
Groef - grof.
Groeibaarheid - groeikracht.
Groeien - worden. (vgl. eng.
Groeite - groeikracht. [grow).
Groen - verliefd.
Groengemeid - met groene loovertakken.
Groengeveld - groen van schil.
Groenseltappe - groentenstompje.
Groeven - vl. t.v. graven, begraven.
Grondig - diep, als ondergrond.
Gronsen - ronzen, ronken.
Grootboffer - grootspreker, pocher.
Grootgaan - zwanger zijn.
[pagina 846]
[p. 846]
Grootgemoedheid - grootmoedigheid, edele gezindheid.
Grootheer - grootvader, voorvader.
Groot liegen - dapper, schaamteloos liegen.
Grootschheid - hoogmoed.
Grouw - gruwelijk, gruwzaam.
Grouwbaarheid - gruwelijkheid.
Gruw - schrik, afgrijzen.
Guimen - z. kuimen.
Gulde - gilde.
Gulpe - scheur, spleet.
Gummen - z. kuimen.
Guwen - geeuwen, gapen; v.d. staren.
Gypten - Bohemers.
Ha', hae'n - had; hadden.
Haafden - vl. t.v. haven.
Haaghout - struikgewas.
Haaien - keeren, wentelen.
Haaientand - tand van Squalus carcharias, den menscheneter.
Haal - ademhaal; v.d. opzang; ook: zwaai.
Haar- en daarwaards - her en der.
Haargespertel - het dooreenwarren der haartjes.
Hagelbijze - hagelslag, hagelvlaag.
Hagelslaan - hagelbuien vallen.
Hagelslag - hagelbui.
Hagewijs - haagvormig.
Hairel - vlasstengel.
Halfgezwegen - gemompeld, gepreveld.
Halfvoornoens - half in den morgen.
Halp - mnl. vl. t.v. helpen.
Hals - wil; uit vrijen halze = vrijwillig; op den hals staan = op het leven aankomen.
Hamersmete - hamerslag.
Hand - uitdr.: te hand - terstond.
Handalaam - werktuig.
Handbericht - richting bij der hand.
Handgedaad - gewrocht, werk der handen.
Handgeklak - handgeklap.
Handzaam - knap, welgevormd.
Hangel - hanger, hengel v.d. ketel boven den open haard.
Hangelroe - hengelroede.
Hankeren - hunkeren.
Hankerzalig - hunkerachtig.
Happe - bijl.
Hardgevuist - hardhandig.
Hardversteenen - dichtvriezen.
Harentaren - van h. = van hare ent te dare = van hier tot ginds.
Harik - onkruid.
Harop - strijdkreet.
Harpen - de harp bespelen.
Harpenaar - harpbespeler.
Harpeslaan - de harp betokkelen.
Harst - hars.
Have - haven.
Haven - landen, toevluchtshaven vinden; vgl. eng. to harbour.
Haveren - van haver.
Hazegrauwen - tusschen licht en donker zijn.
Heemelijk - heimelijk, mysterieus.
Heemnisse - geheimzinnigheid, mysterie.
[pagina 847]
[p. 847]
Heemvaard - tehuisreis; ook: dood.
Heengescheikerd - her en der gegooid, uiteenverspreid.
Heengeschreven - uitgeteekend.
Heenhalen - doorhalen, destilleeren.
Heerdewaards - naar den haard.
Heerdvier - haardvuur.
Heeren - beheeren, heerschen over.
Heeten - gebieden; ook: bieden; beteekenen.
Heideren - weêrlichten.
Heien - hei! roepen.
Heildiedig - geluk voorspellend.
He'j - heb je.
Hellemen - weergalmen.
Helmet - de helm.
Heltegoed - helftegoed, gemeenschappelijk goed, betwist goed.
Hemelbake - lichtsignaal.
Hemelblomme - zon.
Hemelboogsch - veelkleurig als de regenboog.
Hemeldauw - morgendauw.
Hemeldieflijk - als een hemeldief.
Hemelen - tot een hemel, hemelsch gelukkig maken; ook: in den hemel zijn.
Hemelkom(me) - luchtgewelf.
Hemellawerke - leeuwerik.
Hemelling - hemelbewoner.
Hemelmeter - astronoom.
Hemelmondig - hemelsche monden waardig.
Hemelpand - perk, gewest des hemels.
Hemelperk - hemelgrens, horizon.
Hemelschale - hemelsche beker.
Hemelspegel - hemelspiegel.
Hemelsteen - hagel.
Hemelstoel - troon van den hemel.
Hemelstriepe - streep, strook hemelsblauw tusschen wolken.
Hemelvaut - hemelgewelf.
Hemelvier - zonnevuur; bliksem; vuurwerk.
Hemelvonke - zonneschittering.
Hemelwagen - de zonnewagen.
Hemelzuchtig - heimwee voelend naar den hemel.
He'n - hebben.
Henenbersten - uitbarsten.
Henendruischen - wegstormen.
Henengaan - tanen, verduisteren.
Henenleven - wegsterven.
Henenmalen - met losse hand teekenen.
Henenspoeien - weg haasten.
Henentien - wegtrekken.
Henentuimen - bij tochten wegvaren.
Henenvagen - wegvagen.
Henenvimmen - voort tassen, mijten, schelven maken.
Henenzinken - wegzinken.
Heranderen - wijzigen.
Herdeloos - onduldbaar.
Herden - verduren, verdragen, uitstaan.
Herelke - vlaspriempje.
Herfaselen - herbaren, doen herworden.
[pagina 848]
[p. 848]
Herfstmaand - September.
Hergeboortedag - dag der heropstanding.
Hergroenen - weer groen worden.
Herklank - vl. t.v. herklinken.
Hermaakselen - van gedaante (doen) verwisselen.
Hermenschen - weêr mensch maken.
Herontwekken - herontwaken.
Hersendol - in de hersenen geraakt, wildzot.
Hersendwingsel - inspanning der hersenen; najagen van hersenschimmen.
Hertalen - herzeggen.
Herte - moed; ook: binnenste, merg.
Hertebrand - hartsliefde.
Hertenhanke - hertebouten.
Hertkeerend - walgend.
Hertogen - met de beelden van hertogen voorzien; als hertog afbeelden.
Hertuiten - opnieuw toeten.
Herwaardsover - naar hiertoe.
Heuning - honig.
Heutelen - saamhokken.
Hev'et - heeft het.
Hiemalis - v. Pars hiemalis - winterstuk van den brevier.
Hierlandsch - inheemsch.
Hiernederwaard - hier op aarde.
Hiervoortijds - vroeger.
Hiet - vl. t.v. heeten.
Hieuw - vl. t.v. houwen.
Hille - heuvel, duin.
Hindekalf - antiloop.
Hingstdier - hengst.
Hinne - hen.
Hippelen - huppelen.
Hittig - hitsig, driftig.
Hobbeldobbelen - heen en weêr golven.
Hobbeltobbel - hobbelte hobbel = bult over bult; al dooreen.
Hoendersmesdag - hoenderkermis.
Hoenderteen - hoenderklauw.
Hofbeluik - omtuinde boomgaard.
Hofgat - uitrijpoort van de hoeve.
Hofgebouw - gebouw van 't hofgezin, pachthoeve.
Holde - hol, uitgehold.
Holme - hooge aanslibgrond, riviereiland.
Hommel - hoppe (Humulus lupulus).
Hommelzap - hoppebier
Hompeldompel-hals over kop.
Hong(en) - vl. t.v. hangen.
Honingen - verzoeten.
Honingstede - plaats waar honing verzameld wordt; bloemtrossen.
Hoofd - wil, koppigheid.
Hoofdgewaai - waaiende kruin van een boom.
Hoogbestemd - met een hooge bestemming.
Hoogeerweerdig - z. hoogweerdig.
Hoogen - opbieden.
Hooggevooisd - hoogstemmig.
Hooghielde - hooghakkig.
Hoogkerke - koor, hoogkoor.
Hoogmorgenen - laat in den morgen worden.
Hoogtijdsfooie - kermismaal, hoogdagstractatie.
Hoogweerdig - H. Sacrament in het Tabernakel; geconsacreerde Hostie.
[pagina 849]
[p. 849]
Hoogweerdiglicht - Godslamp of bestendig lichtje voor het H. Sacrament in de Roomsche kerken.
Hooigers - hooigras.
Hooimaand - Juli.
Hoor, ook: hore - slijk, modder.
Hoorendoof - slecht van gehoor.
Hoorenspel - fanfare.
Hopperen - het hooi in hoppers stapelen.
Hore - slijk, slib, modder.
Horken - luisteren.
Hors - ros, hengst, paard.
Horselbie - horzel, wesp.
Horsenvleesch - paardenvleesch.
Hossebossen - rumoeren als van zware wagens op de straatsteenen.
Hostieblomme - margriet, groote ganzebloem.
Houdelijk - uitstaanbaar.
Hout - woud.
Houtdood - dood tot in de houtvezels.
Huichelen - snerpend schreien, huilen.
Huiden - heden.
Huischen - hitsen, sissen.
Huisgeheem - huisbinnenste, gezinsmysterie.
Huiswaardwindsch - waar de landwind, de wind van de eigen streek waait.
Huiswerk - gebouw.
Hukken - hurken; ook: hinken.
Hukwijze - gehurkt.
Hulder - hun lieder, hun.
Hulpen - helpen.
Huptede-oude vl. t.v. huppen.
Hursel - horzel.
Hurtske - stekelvarken.
Hutsen - schudden, doen wippen.
Hutten - in hutvormige kapellen opstellen v.h. vlas.
Huwen - ‘hu!’ roepen.
Iep - iepenboom. Ulmus campestris.
Iep(e) - dorenbes, hiep, roode hagebei.
Ieuwe - iebeboom of taxis.
Ieverands - ergens.
Ievers - ergens; zooiets als.
IJele - ijdel, ledig.
IJfteblad - klimop.
IJsgekertel - verzameling ijsnaalden.
Imber abiit - De regen bleef achter.
Inblauwen - binnensmokkelen.
Inbooren - doorboren.
Inbreken - breken, overwinnen.
Indachtigheid - ingekeerdheid, bezigheid met de Godsgedachte; ook: herinnering.
Indiaan - kalkoen.
Ineengevlokt - saamgepakt.
Ingeblonden - terechtgekomen; bij: belenden.
Ingekelderd - diepliggend.
Ingetorden - vl. dlw. v. intreden.
Ingewandig - inwendig, binnenste.
Ingongen - vl. t.v. ingaan.
Inhebben - bevatten, beteekenen, belang hebben.
Inklassen - inklissen, invoegen.
Inmennen - binnen voeren.
[pagina 850]
[p. 850]
Inne - in.
Innedoen - opdoen.
Innewaard - naar binnen toe; innerlijk.
Inontbiên - binnen verzoeken.
Inslag - inslaggaren.
Insnoeren - breidelen, intoomen.
In speculo - In een spiegel (beeld).
Insperelen - insluiten.
Inte - inkt.
Inverhuizen - inwijken.
Inwijken - binnenvluchten.
Ipersteê - de stad Ieper.
'J - hij.
Jaarkrans - krans der maanden.
Jaarmesse - de mis der verjaring.
Jachtgevaarte - jachtavontuur.
Jagersspel - jachtgenot.
Jasmijnen - seringen. - kruidnagelbloem
Jeghen - tegen.
Jeunen - gunnen.
Jok - juk.
Jongde - jeugd, jeugdige leeftijd.
Jonnen - gunnen.
Jonste - gunste, vriendelijkheid.
Joufrouw - jonkvrouw, juffer.
Judasgeld - verradersgeld.
Junste - dat wat gegund wordt.
Kaafgat - z. kavegat.
Kabotseke - schedelkapje.
Kachtelen - veulens jongen.
Kakeldier - hen.
Kalk der oogen - het wit van de oogen.
Kamuisvel - zeemvel.
Kapoteken - kapmanteltje.
Kardatse - kardoes.
Kardoefel - aardappel.
Kariën - het gekir van de legsche hen, wanneer ze een goede legplaats zoekt.
Karkant - omhang van den hals, halsketting.
Karmen - kermen.
Kauwe - kraai.
Kave - schouw, schoorsteen.
Kavegat - schoorsteenholte.
Kavele - kieuw.
Kavelen - verdeelen.
Kaveloos - zonder schouw.
Kaw! - Neen!
Keeraafsch - schuin, verkeerd; z. kraafsch
Keeren - afweren, terugjagen; ook: wenden, wentelen, veranderen.
Keernen - karnen.
Keerwijs om - averechts.
Keiaard - mal, zot, gek mensch.
Kempe - ook: kimpe en kampe - strijder.
Kenen - kiem zetten, kiemen; ook: splijten van de huid in den winter.
Kennen - bekennen, erkennen.
Kerf - kerfdier, insekt.
Kerjoel - karjool, oogstfeest.
Kerjoelen - vreugderoepen uitgalmen.
Kerkewerk - metsel- of timmerwerk aan kerken; v.d. zorgvuldig, sterk werk.
Kerktorre - kerktoren.
Kerkwegel - kerkpad.
Kermesse - kermis; feestmaal.
Kerstekind - onlangs gedoopte zuigeling.
[pagina 851]
[p. 851]
Kersten - kristen.
Kertelen - ijskristallen vormen.
Kerven - afhakken.
Kerzelaar - kerseboom
Ketseweg - trakelpad.
Ketteren - ontronde vorm van kwetteren; v.d. weergalmen.
Keure - kans, gelegenheid, ter keure = ten believe.
Keuvel - stok met bolvormig uiteinde, waarop de weerhaan staat; ook: het afgerond dakwerk.
Keuvelen - in keuvels of kovels opstellen van vlaskapellen of hutten.
Keverken - insekt.
Kezen - aas van den grond pikken.
Kezzelspeur - kiezelweg.
Kibbelkappelen - kleurentinten ineen doen vloeien.
Kiezinge - verkiezing.
Killen - koud maken.
Kinderenwachter - opvoeder,
Kinderfooie - doopfeest.
Kindsch - kinderlijk.
Kindskindskind - achternaneef.
Kinmerk - geslachtsteeken.
Kisteberd - hout voor doodskisten.
Kittelbloedig - hittig, prikkelbaar.
Klaar - volkomen, geheel; zuiveruit.
Klabakken - klapperend geruisch maken.
Klachtig vallen - beschuldigen, verwijten.
Kladde - vlek.
Klakke - pet, muts.
Klakkebosse - knalbus, bekend kinderspeeltuig.
Klakken - klappen, kletsen.
Klam - vl. t.v. klimmen.
Klamp - klomp.
Klampe - houten, ijzeren of steenen belegstuk.
Klank - vl. t.v. klinken.
Klappen - praten.
Klapper - pocher, praatjes-
Klaren - ledigen. [maker.
Klauwaart - historische naam: aanhanger van de gemeentelijke partij in de Middeleeuwen; thans: flamingant en volksgezind.
Klaus - strofe.
Klaverdriesch - weide, na den hooitijd met klaver bezaaid; klaverveld.
Klaveren - met de klauwen werken, klauteren.
Kleene - klein; vernederd.
Kleenen - verkleinen
Kleengebeedtje - schietgebedje.
Kleenheid - geringheid; nederigheid.
Kleenhertig - laf.
Klemmen - klimmen.
Klenkeren - klinkeren.
Klesse - haarklis.
Kletteren - klateren; ook: klauteren.
Kleunen - luidruchtigkloppen.
Kleutergat - kloterkindje, kloterspaan.
Klingen - klinken, schellen.
Klinken - schellen; doen schellen; schallen, weerklinken.
Klissen - als klissen ineenvoegen.
Kloefe - holsblok.
Kloekte - sterkte, versterkend middel.
[pagina 852]
[p. 852]
Klokgebed - angelus.
Kloktorre - klokkentoren.
Kloppen - kleppen.
Kluchtenaartje - kluchtenmaker.
Kluksen - klotsen.
Klutteren - met gerucht dooreen schudden.
Knape - boodschapper, b.v. van een gilde.
Kneeuwelen - herkauwen.
Knerzelen - knarsen.
Kneuteren - kirren zooals de niet zingende vogels doen.
Knevelbanden - knevelen, in de boeien doen.
Knijzen - wisselvorm van kniezen; v.d. drenzen; ook: knagen (v. pijn b.v.) en pruilen (v. weer en wind!).
Knoezeldiepe - tot aan de knoezels of enkels.
Knok - been; takstomp.
Knokke - kruispunt van de wegen.
Knoteren - z. kneuteren.
Kobbenet - spinneweb, spinrag.
Kobbenetsch - als van spinwebben.
Koekebrood - kermisbrood.
Koekestuite - snede kermisbrood.
Koeklikoe - haangekraai.
Koekoet - koekoek.
Koekoetblom - koekoetsbloem. Bedoeld is echter de Caradamine pratensis of pinksterbloem.
Koekoeten - roepen als de koekoek.
Kofke - z. koofke.
Kokelaar - goochelaar, toovenaar.
Koko-koho - de uil.
Kolderkake - kaakstuk van een kolder of halsberg.
Kolve - krijgsknots.
Komen - worden.
Koningsweg - rijksbaan, groote steenweg.
Koningswoord - koninklijk besluit.
Konnen - kunnen.
Konst(e) - kunst.
Koofke - kuifje.
Kooie - zooveel stuks gevogelte als er in een kooi kan; v.d. ook: school, troep vogels.
Koolzwarten - met houtskool teekenen.
Koorenauwen - korenaren.
Koorenen - koren dragen, voortbrengen.
Koornaard - korenakker.
Koornemaand - Augustus.
Koornzaaite - bezaaide korenakker.
Kooveken - z. koofke.
Kopermare - telegrafisch bericht.
Kopermond - klok.
Kopwulge - knotwilg.
Korrel - midden, kern.
Korste - ook: karste = plankschaal; schoeibord.
Korts - onlangs, voor kort.
Kosen - kozijn.
Kost(en) - vl. t.v. kunnen.
Kot - gevangenis.
Koten - hokken.
Kozen - vl. t.v. kiezen, aan de wetgevende verkiezing deelnemen.
Kraafsch - uit: keeraafsch; verkeerd.
Kraaischuw - vogelverschrikker.
Kraal - parel.
[pagina 853]
[p. 853]
Krabbe - tros.
Krage - halskraag; ook: bergkant, bergpad.
Kraken - rauwe kreten slaken b.v. van roofvogels.
Kramen - karmen, kermen.
Krampen - krempen, krimpen(?).
Krane - kraanvogel.
Kranebeeshout - struik der krakebessen of blauwbessen (Vaccinium myrtillus).
Krank - zwak.
Kranken - ziek zijn; ook: ondergaan, minderen.
Kranselen - met kleine kringen in- en dooreen loopen.
Krebbe - krib.
Krempen - krimpen.
Krenken - krank worden en doen worden.
Krepel - kreupel.
Kreuke - plooi.
Kreupelen - kreupel maken.
Kreupelhertig - dubbelhartig, onoprecht.
Kreusch-hol, uitgehaald, ledig
Krevelen - kruipen, krieuwelen.
Kriekelaar - kerselaar.
Krielen - krioelen.
Krielgedierte - insekten.
Kriemelend - krioelend, wriemelend.
Kriepen - zeuren, klagelijk jammeren lijk een zwakkeling; z. knijzen.
Krifte - kreeft.
Krijgersgast - oorlogsman.
Krijgsgebaar - krijgsgewoel.
Krijschen - weenen.
Krikke - kruk.
Kri-kri-krieken - kirren van den sprinkhaan.
Kriksteen - steen, kern van de krikke of wilde sleepruim.
Krimpend - wrang.
Krinkelde - kroezig, gekruld.
Krinkele winkele - met kringen en zwenkingen.
Kroenekranen - den kranendans dansen.
Kroes - gekruld, kroezelig.
Kroezelen - krullen, rimpelen.
Krokke - nachtwikke, wilde wikke.
Krommenisse - omweg, kronkel van de weg.
Kroone - lijkkrans.
Kroonen - een hooge borst zetten; ook: kroonhalzen.
Krop - de hals van 't vischnet.
Kruidag - dag waarop gekruid d.i. gewied wordt.
Kruiden - wieden, onkruid uittrekken.
Kruidenaar - kruidmenger, genezer.
Kruiduitslaan - ontspruiten der kruiden.
Kruisgebed - gebed met uitgestrekte armen verricht.
Kruisgedaantig - kruisvormig.
Kruiswijs, vaanwijs - overlang en overdwars, in alle richtingen dooreen.
Kruisken - zegen met den duimtop op het voorhoofd.
Krulhairde - met gekrulde haren.
Krullejes - Brugsch diminutief v. krulletjes.
Kuilen - opkronkelen.
Kuimen - kuchen, zuchten, zwoegen van inspanning.
Kummen - z. kuimen.
[pagina 854]
[p. 854]
Kunstvierwerker - vuurwerkmaker.
Kurren - z. kariên; ook: koeren, kirren.
Kwa - kwade.
Kwaadzaad - slecht zaad.
Kwadied - het kwaad, slecht volk.
Kwakkel - kwartel.
Kwalijk - slecht.
Kwalster - groote lijstersoort.
Kwaweêrgek - stormnar.
Kwaweêrzot - stormmaker.
Kwedelen - kweelen, zingen.
Kweekenoot - kweekvee, kweekgoed.
Kweken - kwekken, kwaken.
Kwellen - wellen, opwellen, kwel(m)water doorlaten.
Kwellen - kwijnen; ook: grijnen, kniezen.
Kwelligheid - ziekelijke toestand.
Kwenenzang - leuterliedje, oude wijfjespraat.
Kwietelen - wisselvorm v. kwedelen, kweelen.
Kwinken - kwinkeleeren, zingen met trillers.
Kwiste - uitdr. te kwiste gaan = verspild worden.
La - lade, schuiflade voor de schietspoel in 't weefgetouw.
Lachtale - geestigheid.
Lachtje - lachje, glimlach.
Lafheid - loomheid, broeierige hitte.
Laget - git.
Lammen - verlammen.
Lancie - lans.
Landewaard - in het land.
Landziek - vol heimwee.
Langde - lengte.
Langen - langer worden of maken; verlangen.
Langlijdend - lang durend, sterk.
Langs - met ad v. -s = lang; z. uitdr. als: langs om meer.
Langst - langs.
Lanke - flank.
Lante - olielamp.
Lapke - kleine uitgestrektheid gronds.
Lastertalen - kwaad spreken.
Lastigheid - ongemak.
Laten - verlaten.
Late varen - laat staan! a fortiori, hoe veel meer dan nog!
Lauwen - lauw maken, milder maken.
Led - lid.
Leden - geleden, voorbij.
Ledig - lui.
Lee - leide, geleide; ter lee = lijdelijk, gedwee.
Leeder - ladder.
Leedschap - leed.
Leedzaam - lijden barend.
Leefte - nooddruft.
Leefvermogen - levenskracht.
Leêg - ledig, lui; ook: laag.
Leêggang - luiaardij.
Leeggebouwd - laaggenesteld.
Leeggevooisd - laagstemmig.
Leegheid - luiheid, lusteloosheid.
Leekske(n) - lekje, druppeltje.
Leelijk doen - akelig doen, teekens van groot lijden geven.
Leelijk zien - kwaad kijken.
Lee'n - leiden; ook: geleden, verleden.
Leêre - z. leeder.
Leering(e) - studie, les.
Leertocht - onderrichtsreis.
[pagina 855]
[p. 855]
Leest - baksteenvorm.
Leeuwenfel -sterkals leeuwen.
Leeuwerk(e) - leeuwerik.
Leeuwerken - slaan, tuiten gelijk de leeuwerik.
Leeuwig - als leeuwen.
Legervastheid - sterke legermacht
Leggen - vervlakken, doen dalen.
Leggen - vloeren b.v. in een worstelpartij.
Legschgezind - broeilustig.
Legtapijt - mozaïekwerk.
Legwerk - tapijt; mozaïek.
Legwerken - als mozaïek doen uitzien.
Leidsmannen - opvoeden.
Leise(ne) - lied; leisenen - zingen; ook: de les lezen.
Leken - afdruppelen, druipen.
Lekken - likken.
Leme - houtschilfertjes v.d. bast, die uit het vlas dienen gezwingeld.
Lentemaand - Maart.
Lepel - gietlepel waarmeê het bleekend lijnwaad besproeid wordt.
Lerke - leeuwerik.
Let - letsel, schade.
Letten - verletten; verhinderen.
Lettenbrake - ledenbreuk.
Letter - ruttel, weinig.
Leu - gespitste fransche uitspraak v.h. lidw. le.
Leugenmarten - leugens verkoopen als op de markt.
Leuren - afnemen v.h. daglicht.
Leuringe - avondschemering.
Leute - lust; plezier, genot.
Leutig - plezierig, blijmoedig, opwekkelijk.
Leveling - microob, nieteling.
Levendheid - levenskracht, levend wezen; levenslust.
Levenswonne - levensweelde.
Levinge - leefte, voedsel.
Lezen - bidden; mechanisch gebeden opzeggen.
Lichaamsrampe - kwetsuur.
Lichaamsvrechte - lichaamsgewicht, last.
Lichtbeeldman - fotograaf.
Lichtdrukmaal - fotografie.
Lichtgeschater - lichtgebral, lichtschittering.
Lichtprente - fotografie.
Lichtvertoog - schouwspel v. licht.
Liedersprake - zangtaal.
Liedtjeszangerije - marktzangerspoëzie.
Liefdebengelke - Cupido.
Liefde-inspreker - trooster.
Liefgetal - ook: liefgetallig = lieftallig.
Lijden - duren; - uitkomen, daar zijn; - voorbijgaan; ook: verduren.
Lijdenschap - lijdensweg.
Lijdtje - danspas.
Lijen - z. lijden. Eensilbig!
Lijf - onderlijfje; ook: leven.
Lijf dragen - leven.
Lijfboot - levensboot.
Lijfgeest - levensgeest; ook: bewaarengel.
Lijfgenoot - behoorende tot hetzelfde lichaam.
Lijfsgewand - binnenste v.h. lichaam.
Lijkdeure - kerkdeur langs waar het lijk wordt binnengedragen.
Lijke - in lijkeliggen - gestorven, maar nog niet begraven zijn; ook: over aarde liggen.
[pagina 856]
[p. 856]
Lijkvat - lijkkist.
Lijkvier - doodenvuur.
Lijmen - glanzen, blinken.
Lijnwaadpand - zeildoek.
Lijs - zacht, zoetjes; ook: onzwaar, dun.
Lijste - pijler, stutbalk.
Lijsterdiet - volk der lijsters.
Lijsteren - zingen als de lijster.
Lijvelijk - met lijf en al, heelemaal; ook: aanhoudend.
Lijze, lijzig - z. lijs.
Lillen - de vinnen zacht bewegen.
Lindenlane - lindendreef.
Linken - loeren.
Lisch - z. lizze.
Lizze - lang, zwaardvormig blad van lisch e.a. waterplanten.
Locht - lucht.
Lochtgeveder - luchtpluimsel, wolkjes.
Lochtgeweld - wind.
Lochtheid - lichtheid.
Lochtig - hoog, die de lucht invaart.
Lochting - tuin, hof, moestuin.
Loech - ook: loeg - vl. t.v. lachen.
Loed(t) - vl. t.v. laden.
Loen - Colymbus arcticus, een noordelijke moerasvogel.
Loeverig - broeierig, dof.
Lofweerde - lofwaardig.
Lomme - bijt in het ijs.
Lommerwelf - loovergewelf.
Longertocht - ademtocht.
Loofgeween - bladerval.
Loopgetouw(e) - spinwiel, waarop men loopt; fiets.
Loopke(n) - stukje land.
Loos - bedriegelijk.
Loove - looverhut.
Looverbedde - bladerbed.
Looveren - loover schieten.
Lork(e) - lariksboom.
Los - ook: losch - lynx.
Losboeten - door boete verlossen.
Losgerocht - losgeraakt.
Losgetoomd - met lessen breidel.
Losmergelen - zoodanig afteren dat het loskomt.
Losvoets - met beweeglijken voet, losvoetig.
Lotjen - naam van een merrie.
Lucht - geur, reuk; licht.
Luchten - kijken, staren met groote ‘lichten’ of oogen.
Luchtgebouw - hoog gebouwd nest; ook hemelgewelf.
Luiboomen - luieren.
Luide-helder, licht, blinkend; helderopklinkend.
Luiden - verluiden, weërklinken; ook: schitteren, blinken.
Luidgekeeld - schelkleurig.
Luiken - look, geloken; toe doen.
Luimen - luim, gadinge, lust, begeerte hebben en toonen.
Luisteren - kijken, naar, nazien, beschouwen.
Luisterlijk - luisterrijk.
Lust - wellust, zonde.
Lustig - wellustig; ook: aangenaam, prettig.
Lutsen - schommelen.
Luwen - luwde, geluwd = luiden, luien (van klokken).
M' of Me' - men; ook: wij.
'M - hem.
Ma' - maar.
[pagina 857]
[p. 857]
Maagdekroonen - afbeelden, met de maagdekroon gesierd.
Maagdengroen - eerste lentegroen.
Maagdenpelder - baarkleed voor ongehuwden (wit en blauw).
Maagschap - familie.
Maalbaarheid - vermogen om te malen (niet om gemalen te worden!).
Maander - profeet.
Maarte - dienstbode, meid.
Macht - bij de machte = overvloedig.
Made - z. maduwe.
Maduwe - maaigras.
Mahizauwe - aar van het Mahiz.
Mahizveme - mahizbladscheede.
Mak(ke) - herdersschop, herdersstaf.
Maken - (van vogels gezegd) nest bouwen.
Male - maalvlek.
Male - ruggetasch, knapzak.
Malen - schilderen; eentonig, zeurend neuriën; wervelen, draaien. Voor: malen en melden, vgl. Oudn. mála = zeggen.
Malgemoed - gezind om dwaasheid te doen.
Malgemutst - met de gekskap gekleed; gekkensgezind, minnemal.
Mallik - (manlik, malk) elk; mallik achtereen = elk na den ander.
Mammothsch - als van een mammoet.
Manewijs - wijs, geleerd in zaken die de maan betreffen.
Manke - gebrek.
Mannenkeeste - de kiem van een man.
Mannenkroon - vrouw.
Manschap - diensthulde.
Mantelschrooden - plooien, lobben.
Mantelworp - mantelplooi.
Marbel - marmeren.
Marbelsteen - marmersteen.
Marbelstik - marmerstuk.
Marder - marter, wezel.
Marleene - Magdalena.
Mart - markt.
Martelaren - met beelden van martelaren beschilderen; ook: met de attributen van 't martelaarschap afbeelden.
Mascher - korenziekte.
Ma(s)schen - mazen.
Masthout - dennenbosch.
Matgekruid - moe van onkruid te wieden.
Me' - met.
Me - mijn; men; wij.
Med - mede; med'al = in 't geheel.
Meda - geneesheer.
Medal(len) - heel en al.
Medeen - dadelijk.
Medeheid - meevaller, voorspoed.
Medespoedigheid - meêvaller, voorspoed.
Meêleeden - medeleiden.
Meelijen - medelijden; - tweesilbig.
Meeninge - bedoeling.
Meerder - grooter.
Meerlaar - merel.
Meerst - meest.
Meerzen - vermeerderen.
Meêslaan - meêvallen, in 't goede verkeeren.
[pagina 858]
[p. 858]
Meeste - grootste.
Meêsteken - meêvallen.
Meesteren - medisch behandelen, genezen.
Meêvaart - voorspoedige vaart.
Meezen - zingen als de mees.
Meezenfrakske - pluimage v.d. mees.
Meiden - op meisjes verzot zijn.
Meien - Mei worden.
Meisen - meid, vrouwelijke dienstbode; ook: dochter, meisje.
Meivee - vee dat in Mei te grazen wordt gezet.
Mengelkwelen - harmonisch samenzingen.
Menigen - vermeerderen, vermenigvuldigen.
Menigszins - verscheiden, op verschillende wijze.
Menigverwig - veelkleurig.
Menigwendig - veeltintig.
Me 'n roeks - dat is mij eender, onverschillig; z. roeken.
Menscheling - kleine mensch.
Menschend - menschelijk.
Menschendwang - menschelijk opzicht.
Menschenkramer - venter v. menschen.
Menschenloos - zonder gezelschap.
Menschenvame - menschenhand.
Menschgedaantelijk - in de gedaante van mensch.
Menschgemoei - bemoeizucht der menschen.
Menthe - munt (de plant).
Merelaan - merel.
Merelen - fluiten gelijk de merel.
Merelhaan - valsch etymologische spelling voor merelaan.
Merlaar - z. meerlaar.
Mes - angel, stekel.
Mesch - mest.
Meschhoop - mesthoop.
Meshinauwa - knecht; letterlijk: pijpdrager.
Messe - H. Mis.
Messing - mesthoop.
Messingbekken - mestvaalt.
Meten - toemeten.
Meugen - mogen; kunnen; smaak vinden in.
Meulewal - molenbarm.
Meunik - monnik.
Meuniksmof - monniksmof = naam van een oude baksteensoort.
Meuzievlugge - muggenzwerm.
Mezie - mug.
Meziegolven - muggenzwermen.
Midbâmesse - half October.
Middagsterre - zon.
Middenen - middelpuntzoekend, gericht zijn op.
Middenmaagd - maagd der maagden.
Middenvast-in 't centrum van alles.
Midzomer - te, - in 't hartje van den zomer.
Mijde - schuchter, voorzichtig.
Mijdspreuke - euphemisme.
Mijdzaam - schuchter, wantrouwig.
Mikken - pinkoogen; nauwgezet berekenen.
Mildmondig - met milden lach.
[pagina 859]
[p. 859]
Minderachtig - minderend, tanend; minderwaardig, flauwer.
Mingelmalen - vervloeien, dooreenvloeien.
Minke - fout, vlek, iets wat ontbreekt.
Minken - verkleinen, verminken.
Minnebode - liefdeboodschapper.
Minninge - vrijage, bruidswerving.
Minste - geringste, kleinste.
Misachtend - minachtend.
Misdienen - slecht dienen.
Misdragen - in zwangerschap verkeerd dragen.
Misgrei - misnoegen. (zie: grei).
Misraak - tegenslag.
Misterten - mistrappen, mistreden.
Mistoogen - verkeerd aanwijzen.
Misvond - tegenvaller.
Miszaken - verzaken.
Miteren - met een miter of bisschopshoed voorzien.
Moedeloos - gemelijk, sikkeneurig.
Moegebrield - moê gemorst; brielen - morsen.
Moegebuischt - z. buischen.
Moegelezen - moegebeden.
Moegemoeid - uitgeput van vermoeienis.
Moegeplonst - moe van door 't water te plonsen.
Moegerept - moede van 't verkondigen.
Moegesmeten - moegeslagen; z. smijten.
Moeporren - moede werken.
Moerazen - zich uitputten in 't geweld.
Moerdauw - veendamp.
Moêren - onweêr broeien.
Moergebinte - grondvest; eigenl. stutbalk van een dakstoel.
Moerland - het land der moerassen.
Moerpilaar - moederkolom, stutpijler.
Moete - passende tijd, snipperuurtje; rust, vrijaf. (vgl. Hd. Musze).
Moeten - mogen.
Mogen - kunnen.
Molde - aarde.
Moldebuil - aardhoopje.
Molke - zuivel.
Molkenblomme-stremselvlok.
Molkenroom - room van zuivel.
Molkenvol - vol met zuivel.
Mond - uitdr. te monde gaan = naar wensch gaan.
Monden - smaken.
Mondsgemeene - spreekwoordelijk.
Mondsprake - dialect of tongval.
Monkelen - glimlachen.
Monkelplooien - den mond tot een glimlach vertrekken.
Mooien - oppoetsen, versieren.
Moor - waterketel.
Moordallaam - moordtuig.
More - slijk, slib.
Morgendoom - morgenwasem, nevel.
Morgenen - morgen worden.
Moschbie - hommel, mosbij.
Mosche - ook: mosch = mos.
Mote - grachtdijk.
Moude - z. molde.
Moze - slijk.
[pagina 860]
[p. 860]
Muffelen - schransen, overvloedig eten.
Muit - gefluister, stemgerucht; z. ruit.
Muizelzak - doedelzak.
Muizen - mediteeren, overwegen.
Mul - losse aarde, stof.
Muldersmeel - bloem van den molenaar.
Mulzig - zacht als mul.
Munk - monnik.
Murke - murik of muurkruid, de muurbloem: Stellaria media of Anagallis arvensis.
Murwe - rijpe.
Muschen - doen, tjilpen lijk de musch.
Na' - naar.
Naaldefijn - haarfijn.
Naaldevast - kompaszeker.
Naamkondig - vermaard, bekend.
Naar - na. Zoowel voor ‘post’ als ‘versus’ gebruikt. Soms ook: dichtbij; - bijna.
Naarzen - benaderen, naderen.
Naast - t.t.v. naarzen.
Nabeeld - schaduwbeeld, herinnering.
Nabeeten - neerstrijkend volgen.
Nachtalf - nachtgeest, nachtspook.
Nachtbuurte - voor: nachtbeurt, wachttijd i.d. nacht.
Nachten - vernachten; ook: nacht worden.
Nachtsch - nachtelijk.
Nadelbout - glazenmaker, libel of waterjuffer.
Naffel - navel.
Nagelblomme - anjelier.
Nagetij - najaar, herfst.
Nagevolg - nasleep.
Najaarsdoom - herfstwasem.
Najaarsveite - herfstsappigheid.
Najaarsverwe - najaarstint.
Najaren - herfst worden.
Naken - aanraken; minder vaak: naderen.
Nakend - naakt.
Nakomen - naderen.
Nalijks - nauwelijks, bijna.
Namen - noemen.
Nanoen - namiddag.
Napoetsen - nabootsen.
Napogen - trachten na te doen.
Nauw(e) - spaarzaam, nauwziend; ook: nauwelijks.
Navond - avond met voorgevoegde n-.
Nazen - naarzen = naderen.
Ne - en (ontkennend).
Nederbinden - geboeid onderdrukken.
Nederen - glooien, hellen.
Nederen - zich vernederen.
Nedernijgen - neêrbuigen.
Neerschrijden - afstijgen, neerdalen.
Nederslachtig - nederig.
Needre - nederig.
Neêrgebeden - biddend geknield.
Neêrgestopen - vl. dlw. v. stuipen = bukken.
Neêrgezwakt - ingestort.
Neerstig - volkomen; vlijtig, naarstig; ernstig; in 't neerste = in ernst.
Neêrstuipen - zich bukken.
Neêrzank - vl. t.v. neêrzinken.
[pagina 861]
[p. 861]
Neffens - nevens.
Negenduist - negen duizend.
Negge - scherpe boord; het scherp van een snijdend voorwerp.
Nenemoesha - liefste.
Neren - voeden, onderhouden.
Nesch - frisch, nat, vochtig, sappig.
Nesschen - bevochtigen, nat maken.
Nest - uitdr. nesten zoeken = ruzie stoken; in nesten zitten = verlegen zijn; bed.
Nesten - een nest bouwen.
Nestgezind - broeilustig.
Neunen - loeien.
Neuslap - lel.
Neuzelen - ronken; ook: snuffelen.
Neuzelok - neusgat.
Nevelduisternis - donker, gesloten weër.
Ne wicht te meer - tegenovergestelde van: niettemin.
Ngh! - ja!
Niemandsvriend - verstooteling.
Niemen(e) - mnl. vorm voor: niemand.
Niepken - z. iepe.
Niet, nieten - niets.
Nietheid - niets zijn.
Nietje - onaanzienlijk, onbeduidend wezen; insekt, microob.
Niets maken - vernietigen, te niet doen.
Nieuwemaar - nieuws, bericht.
Nieuwjaarmaand - Januari.
Nieuwjaarnacht - oudejaarsavond.
Nieuwjaarnuchten - nieuwiaarmorgen.
Nieuwling - novice.
Nievers - nergens.
Nijdig - fel, strijdlustig.
Nijdschap - afgunst, nijd.
Nij'g - nijdig, heftig; zeer.
Nikken - knikken.
Nillens - niet willens; uws nillens = tegen uw wil en dank.
Nippend - op 't punt te vertrekken.
Nipte - op 't kantje af; amper, rakelings.
Nochte - noch.
Noegzaam - genoeglijk, aangenaam.
Noenen - noen worden of zijn.
Noensch - van den middag.
Noesch - schuinsch.
Nog - desondanks.
Nokken - knoopen; haken, breien.
Nomen - ook: nommen - noemen.
Noo - noode, ongaarne.
Noo(de) hebben - ongaarne zien.
Nopke - nope - stoot, opwekking; ook: knopje, bloemknop.
Nuchter - frisch, ongerept.
Och(te) - of.
Octoberboom - z. bamisbosch.
Octoberziek - herfstziek.
Oede - Wvl. spelling v. oude.
Oefenperk - oefenplein, schietplein.
Oest(e) - oogst; ten oeste = in de oogstmaand.
Oesten - inoogsten.
Oestgetij - oogsttijd.
Of - als, indien; alsof; tenzij; indien ook, zelfs indien.
[pagina 862]
[p. 862]
Ofte - of.
Oliebouw - oliefabriek.
Ombeveren - in bever veranderen.
Omblanken - onder water zetten.
Omboodschappen - uitnoodigen, oproepen.
Omgang - zijnswijze, manier om zich voor te doen.
Omgeleden - voorbijgegaan.
Omgeschingeld - z. schingelen.
Omgewend - in het tegenovergestelde verkeerd.
Omhoogehelpen - ophelpen, steunen.
Omhoogeschijveren - draaiend in de hoogte zwieren.
Omhoogvonken - opglimmen, vonken opwerpen.
Omhoogewaard - naar boven.
Omkavelen - uitdeelen, bij verdeeling toewijzen.
Omkommeren - met kommer bevangen.
Omleegeleggen - neêrleggen.
Omleegewaard - beneden.
Omlijden - rondgaan, ronddraaien, de ronde doen.
Ommebuischen - omver stooten of gestooten worden.
Ommedoen - rondgaan, omgaan, uit den weg gaan.
Ommeleggen - omspitten.
Ommeloop - kringloop.
Ommen - Mnl. om hem.
Ommendom - ook: ommentom = geheel rond.
Ommentomme - z. ommendom.
Ommezwakken - omzwikken, omslaan.
Om niet - gratis, zonder reden.
Omslaan - omvatten.
Omsteend - ommuurd.
Omvaakt - loom, slaperig.
Omverrevagen - afhooien.
Omverrevellen - neerhalen; te gronde werpen.
Omwentelen - schudden.
Omzien - waken, zorgen.
Omzwakken - ineenzakken, omslaan.
Onaangedaan - ongeraakt, niet getroffen.
Onaangemoeid - onverlet, onaangeroerd.
Onaanschouwbaar - onzichtbaar.
Onachtelijk - niet achtbaar.
Onafgrijzelijk - schrikwekkend.
Onaway - op! ontwaak!
Onbang - moedig.
Onbegersd - grasloos.
Onbeguwd - onmiskend, niet misprezen.
Onbelaân - licht.
Onbeladen - niet bewasemd, niet bedampt.
Onbelet - ongehinderd; niet vertraagd.
Onbemoeid - ongehinderd.
Onberoerbaar - onbeweeglijk, niet te verschrikken; - onberoerd in - zonder angst om ...
Onbestaan - niet-zijn.
Onbevroedheid - onbewustheid, redeloosheid.
Onbevrucht - onbevreesd.
Onboos - zachtaardig.
Onderhave - aardveil, hondsdraf, Glechoma hederacea.
Onderstand - nooddruft.
Ondrooge - nat.
Onendig - oneindig.
[pagina 863]
[p. 863]
Ongangbaarheid - onbegaanbare weg.
Ongansch - niet gaaf, in slechten toestand.
Ongebaard - ongeboren.
Ongeblaêd - ontbladerd.
Ongedaagd - jeugdig, onverouderd.
Ongedaan - onverzorgd.
Ongedicht - niet op dicht gesteld, onberijmd.
Ongedoevig - stormig, onstuimig.
Ongehier - z. ongier.
Ongekunstenaard - ongekunsteld, niet door den vakman bewerkt.
Ongelenigd - onophoudend, zonder stillen.
Ongelijk - aanzienlijk, onevenredig.
Ongelijkbaar - onvergelijkelijk.
Ongemeden - niet vermeden.
Ongemeulend - ongemalen.
Ongeminkt - onverminkt, niet verminderd.
Ongenaakbaar - ontastbaar; v.d. onstoffelijk.
Ongenaakt - ongerept, onaangeraakt, maagdelijk.
Ongepijnd - ongekneed, niet opengestreken.
Ongeraakt - ongerept, maagdelijk.
Ongeren - ongaarne.
Ongespot - onbespat, onbevlekt.
Ongesproken - zonder spreken.
Ongestuim - onstuimig
Ongetal - ontelbare menigte.
Ongetelbaar - ontelbaar.
Ongevalscht - onvervalscht, oprecht.
Ongevonden - zonder te vinden; ook: nog niet ontdekt.
Ongeweld - groot getal, overmacht.
Ongeweldig-nog niet krachtig.
Ongewissighede - onzekerheid.
Ongewonnen - nog niet verwezenlijkt.
Ongezelschap - afwezigheid, eenzaamheid.
Ongezien - nooit gezien, onvergelijkelijk.
Ong'hier - z. ongier.
Ongier - niet aangenaam, schrikkelijk, wanschapen, wangedrochtelijk.
Ongruw - insekten, krielgedierte; ook: monster, zeegedrocht.
Onkeerbaarheid - onafwendbaarheid.
Onkruiden - wied, onkruid dragen of voortbrengen.
Onkwalijk - dat niet kwaad is.
Onlief - onvriendelijk.
Onliefgetal - z. liefgetal.
Onliegbaar - onloochenbaar.
Onlijdbaar - waar men niet aan voorbij kan; z. lijden.
Onlijdbaarheid - onvatbaarheid voor lijden.
Onlustigheid - lusteloosheid, geestelijke dorheid.
Onmanhaft - laf.
Onmenigvoud - niet samengesteld.
Onmijdbaar - onontkoombaar.
Onnaambaar - onnoemelijk.
Onomzetbaar - onwankelbaar trouw.
Onontaard - zonder verandering.
[pagina 864]
[p. 864]
Onraad - bederf, vuilnis, modder; ook: gevaar en schade.
Onrecht - kronkelig; - ongelijk (vgl. Hd. Unrecht).
Onroerbaar - onbeweeglijk, onveranderlijk.
Onroomsch - niet gebruikelijk te Rome.
Onruchtbaar - geruchtloos, onbekend.
Onschamel - onbeschaamd, schaamteloos.
Onschoonheid - leelijkheid.
Onspeur - slecht spoor, verkeerde weg.
Onspoed - tegenslag, ongeluk.
Onspoedig - traag.
Onstilder - minder stil.
Ont - ook: ont als = tot, aan.
Ontbeiden - verwachten.
Ontbroederen - ophouden broeders te zijn.
Ontbrommen - brommend ontsnappen.
Ontdekt - niet bedekt, bloot.
Ontdelven - met wortel en al uitspitten.
Ontdonkeren - uit het donker helpen.
Ontdragen - rooven, ontrukken.
Ontedelen - van zijn adel berooven.
Onteederheid - barschheid.
Ontel - datgene wat niet telt in een kansspel; niet.
Ontfermhertigheid - barmhartigheid.
Ontfermnisvol - barmhartig.
Ontfimpelen - ontslippen; ook: ontsnappen.
Ontgaan - uitgaan, sterven;
Ontgâren - scheiden.
Ontgelden - betalen, voldoen.
Ontgeven - opgeven, loslaten, verschoonen van; twijfelen; weigeren.
Uitdr. zich iets ontgeven = opgeven naar iets te zoeken of iets te willen doen.
Ontginnen - beginnen, aanheffen.
Ontginsteren - ontvonken.
Ontgrijmen - ontdoen van grijm(sel) = roet.
Ontheffen - verlossen.
Onthemelen - doen ophouden hemel te zijn.
Onthier - tot vóór kort.
Onthoonen - door hoon ontrukken.
Ontijd - wantijd.
Ontjeunen, ook: ontjonnen = misgunnen.
Ontkeeren - veranderen, met de bijgedachte van ontbinden, bederven; afwenden.
Ontkinderen - van kind berooven.
Ontknotten - Iosmaken.
Ontlachen - door lachen wegnemen.
Ontlaten - los, vrij laten, bevrijden; ook: losgaan.
Ontletten - ontwrichten.
Ontlijven - dooden.
Ontlossen - verlossen, losmaken.
Ontluiden - ontklinken.
Ontluiken - ontbinden, los doen; opendoen.
Ontluiken - uiten.
Ontmaakselen - alle fatsoen, alle gedaante ontnemen.
Ontmaken - vernietigen, doen ophouden te zijn.
Ontmergd - uitgemergeld.
[pagina 865]
[p. 865]
Ontmoeten - te gemoet komen.
Ontmooien - alle schoons ontnemen.
Ontodderen - z. onttodderen.
Ontplooschen - van de schil ontdoen.
Ontpluiken - ontplooien.
Ontraken - ontsnappen.
Ontpriemen - openbloeien.
Ontroerlijk - ontroerend.
Ontscheiden - uit elkaar houden.
Ontschermen - al schermende ontrukken.
Ontschudden - verjagen.
Ontslegen - vl. t.v. ontslaan.
Ontsnoeien - (109) plots ontrukken.
Ontsnoepen - snoepend, snoeperend weghalen.
Ontspannen - los worden.
Ontsprang - vl. t.v. ontspringen.
Ontspringen - ontwijken; opspringen.
Ontsteken - opruien.
Ontsteld - verward, oneffen geworden.
Ontsterven - door de dood ontvallen.
Onttodderen - losscheuren, ontbinden.
Ontvaan - ontvangen.
Ontvallen - afvallen van; te kort doen, in gebreke blijven.
Ontvaren - ontloopen.
Ontvechten - door een gevecht ontrukken.
Ontvieren - van vuur berooven.
Ontvinden - kwijt geraken, de herinnering aan iets verliezen.
Ontvong - vl. t.v. ontvangen.
Ontvreesd - van alle vrees ontdaan.
Ontvrienden - zonder vriend vallen of doen zijn.
Ontvrijdommen - van de vrijheid berooven.
Ontvroomen - ontmoedigen, ontkrachten.
Ontwaken - ontwekken, wakker maken.
Ontween - in tweeën.
Ontweigeren - ontzeggen, weigeren.
Ontwekken - ontwaken, wakker worden; soms ook: wakker maken.
Ontwelkerd - verwelkt.
Ontwennen - ontaarden.
Ontwentelen - loskomen uit iets.
Ontweren - ontrukken door strijd; ook: verbieden, beletten.
Ontwerren - ontrukken aan de verwarring van.
Ontwerven - afwinnen.
Ontwijderen - door verwijdering ontrooven.
Ontwinteren - ophouden winter te zijn.
Ontworden - ophouden te zijn.
Ontzeggen - weigeren; ook: afwijzen, betwisten.
Ontzicht - ontzag.
Ontziend - eigenl. onziende = onschoon.
Ontzienen - onschoon maken.
Ontzoeten - ophouden zoet, braaf te zijn.
Ontzoond - van zoon beroofd.
Ontzorgen - van zorgen ontheffen.
[pagina 866]
[p. 866]
Ontzwam - vl. t.v. ontzwemmen.
Onverbeid - zonder verwijl, dadelijk, zonder uitstel.
Onverdoold - den weg niet bijster, niet verloren.
Onverheerbaar - onoverwinnelijk.
Onverkeerd - onbedorven.
Onverkenbaar - niet te herkennen.
Onverlet - zonder verlet; zonder ophouden; ook: onverhinderd.
Onversaafd - zonder vrees.
Onverscheên - ongescheiden.
Onverspleten - één, ondeelbaar.
Onverstaan - onbegrijpelijk.
Onverwaten - onveroordeeld, ongedoemd, niet in den ban.
Onverwist - onbewust, onwetens; onverhoeds.
Onvindbaarheid - rariteit.
Onvolkend - niet volledig te kennen.
Onvriend - vijandig.
Onvrij - slaafsch, verslaafd.
Onwandelbaar - onveranderlijk.
Onweerd - onwaardig.
Onweêrmaker - ruziestoker.
Onweêrstelbaar - onvervangbaar, niet te vergelden.
Onweetbaar - geheim, onkenbaar voor altijd.
Onwerelijk - onafwendbaar.
Onwetenschap - onwetendheid, waanwijsheid.
Onzen tween - onder ons beiden.
Onzocht - onzacht.
Onzoet - bitter.
Onzwarter - minder zwart.
Oogentroost - opbeuring.
Oogenwonne - genot voor de oogen.
Ooi - schaap.
Ooienwolle - schapenwol.
Ooit - altijd; te eenigertijd, eenmaal.
Ook - immers.
Oorbegin - allereerste begin.
Oorbericht - richting bij 't gehoor.
Oordtje - duit.
Oorije - erfelijke stam, geslacht.
Oorijen - afstammen van.
Oorkondschepe - bewijsstukken.
Oorlof - met oorlof - met permissie - beleefdheidseuphemisme.
Oorlogsomroer - krijgsgewoel.
Oorlogstraal - angel van den oorlog.
Oosterdeure - de windstreek waar de zon opgaat.
Oosteren - Paaschtijd, Paschen.
Oosterlicht - morgenlicht.
Oosterlied - paaschlied.
Oostermaand - Paaschmaand, April.
Oostermorgen - Paaschmorgen.
Op - tegen; over; te.
Opendei - opendeed.
Openklakken - openknallen.
Opgaderen - verzamelen.
Opgestanden - opgestaan.
Opgetogen - weg van de aarde, in een visioen.
Oppe - op.
Opperal - Opperheer; Heer van alles; God.
[pagina 867]
[p. 867]
Oppergaai - koningsvogel.
Optikken - oppikken.
Opwaardstriemen - omhoog veren, in de hoogte stralen.
Oranjeschellen - oranjekleurig maken.
Orde(n) - spits; rangorde, stand. Uitdr. van ende torden = van eind tot spits, over heel de lengte.
Orduin - arduin.
Orgelen, orgelslaan - het orgel bespelen.
Orsehand - paardenhand.
Ovenbuur - ovenhuis, bakhok.
Overand(s) - overhand, beurtelings.
Overdaan - overspannen. geforceerd.
Overdadig - overdreven, overvloedig.
Overeeuwd - eeuwenoud.
Overen - veroveren.
Overheer - opperheer.
Overhoofd(e) - overvloedig; ook: boven.
Overkant - overeind, omver; op den smallen kant.
Overkerren - overkijken; kerren = scherp toezien.
Overlaan - verlaan = bezwaard, overlast.
Overlochten - overgeuren.
Overmachtigen - overweldigen.
Overreizen - voorbij reizen.
Overrugge - ruggelings, plat op den rug.
Overstoffelijk - bovennatuurlijk, geestelijk.
Overwaar - voorwaar.
Overwolken - bewolkt worden.
Paaien - stillen.
Paaispijp(e) - vredespijp.
Paalhout - de meet.
Paarzaam - paarsgewijs.
Paaschzunne - de zon van Paschen.
Padel - roeiriem.
Pak - zijnen pak maken = bezig zijn met sterven.
Pale - grens; v.d. ook: streek.
Palmendag - Palmzondag.
Paluw - zwartachtig blauw, paal, loodkleurig.
Pander - broodkorf.
Panderen - met een pander of broodkorf rondloopen.
Pardoenen - het pardoen- of vergiffenisklokje kleppen, nl. 's morgens, 's middags en 's avonds, voor het Angelusgebed.
Parli-parla - humoristische voorstelling van het koeterwaalsch.
Pas - oogenblik; op 't zelve p. - juist op dat moment.
Pascentur in aethere servi - dan zullen de herten in de lucht weiden.
Patene - gouden schoteltje voor de H. Hostie in de Mis.
Payene - Mnl. voor: sussen.
Pede - ook: peê = wortel, tronk, knots.
Peerdeboonstaal - stengel v.d. paardeboon.
Peersch - paars.
Pegelen - peilen.
Peisteren - weiden, grazen.
Peizen - peinzen; peist toch! = stel je voor!
Pekkel - pikkel.
Pekken - met pik bestrijken; ook: oppikken, azen.
Pekkig - pikhoudend.
[pagina 868]
[p. 868]
Pekzwart - pikzwart.
Pelder - baarkleed.
Pelderen - in een baarkleed hullen.
Pele - pel, schors.
Pelen - pellen, schillen.
Pemican - gedroogd rendierof buffelvleesch.
Penningkeerse - oordjeskaars.
Penningwerk - stempelbeeld, beeldenaar.
Pepel - vlinder, vivouder.
Perelschulpe - paarlemoer, parelschelp.
Perkel - wilde perzik.
Perkelboom - wilde perzikstruik, Amygdalus persica.
Perre - z. te perre.
Perte - part, poets.
Pierelen - foppen, schemeren als met een fopspiegeltje.
Pieren - met toegeknepen oogen staren.
Pijlde - pijlvormig, dun, recht en lang als een pijl.
Pijlen - zoo vlug als een pijl vliegen.
Pijlschot - pijlschutter.
Pijnboompere - sparappel.
Pijnboomperse - lange stam v.d. den.
Pijnboomwappers - sparappels, mastentoppen.
Pijnbosch - dennenwoud.
Pijne - moeite.
Pijnen - al lijdende gaan; ook: moeite doen; persen, kneden.
Pijploof - scheerling, pijpkruid.
Pikke - kortgesteelde zeis.
Pilaarbeende - met beenen lijk pilaren.
Pimpermeeske - pimpelmees.
Pinkernaalde - waterjuffer, libel.
Pinnen - den scherpen voorkant van de hoef in den grond stampen, zooals paarden doen; zwaar arbeiden.
Pinte pante - lalwoordjes.
Pinten - versieren; vgl. N. pyntje.
Pisseblomme - paardsbloem.
Plasch - plas.
Plaschend - plassend.
Pit - put.
Pitelerken - slipjasje.
Platanus orientalis L. - Oostersche plataan.
Plinkelen - waarschijnlijke drukfout voor: pinkelen.
Plogen - vl. t.v. plegen.
Plokhaar - pluksel, pluisjes.
Plooschen - ontbolsteren, ontschorsen.
Plotsen - plonzen, plompen.
Plunteren - verscherpt uit: plunderen, buiten.
Poeren - poederen, porren, pogen.
Poge - poging.
Poldermoere - door de zee aangeslibde grond.
Poldersage - polderkoorts.
Polken - met de hand de aarde omroeren, om 't kruid uit te halen; ook bakeren (van hennen gezeid).
Pollaks - strijdbijl.
Polsen - met den polsstokslaan.
Polygonum aviculare - varkensgras.
Ponke - spaarpot, geldkous.
Pooizen - wisselvorm van fooizen - vooizen, stem geven.
Poper - bies, riet.
Poppe - vuurwerk-maquette.
[pagina 869]
[p. 869]
Pore - watervlek in een bevroren sneeuwhoop.
Porre - uitwas, wrat.
Porren - hard moeite doen; ook: aanzetten.
Prazelen - met halve stem zingen, neuriën.
Preusch - trotsch.
Priemke - dun scheutje.
Prije - prij, kreng.
Prochie - parochie; v.d. ook: dorp.
Pronken - pruilen.
Puipe - pijp; ook: kaarsenhouder, hoedje van een kandelaar.
Pulsslaan - polsslag.
Purperwendig - purperachtig.
Pyrus - perelaar, Pyrus Japonica Thunb.
Questie - wie weet, misschien.
Quis nos separabit? - wie zal ons scheiden?
Raal - ook: reel = dun, schraal.
Raar - zeldzaam.
Rake - roep, roem.
Rakelen - rakkelen, rammelen, bonzen.
Rampe - snede, kwetsuur, schram.
Rampen - met rampen teisteren.
Rampgezin - ellendige familie.
Rampmartelie - marteling door rampen.
Rankgewas - slingerplant.
Rantel - onzin.
Rapgevlimd - met rappe vinnen.
Rappig - snel, vlug.
Rauwgetaald - ruwstemmig.
Rauwgetand - ruwtandig.
Re(e) - uit: rede = rit, uitstapje in zee.
Rebbe - ribbe.
Rechtevoort - immerdoor; direct.
Recht toe recht aan - zonder uitstel.
Rechts - juist, pas.
Recht zoo - juist toen; ook: juist zooals.
Reden - rekenschap.
Redens - praatjes.
Reehuidbolk - ondervest, vest uit reehuid.
Reeken - reiken, reikhalzen.
Reekwijs - op een rij, in serie.
Reen(e) - rein.
Reesemen - in bundels binden.
Reeuwgeest - de dood.
Reeuwrooven - lijken plunderen.
Reeuwzang - doodenlied.
Regenbeeld - nabootsing van regen.
Regenleger - de regenvlagen.
Reien - jagen, drijven, gelijk het zand bij fellen wind langs het strand doet.
Reilde - ook: rilde = slank, rank en tenger.
Rein - regen; v.d.: reinboge = regenboog.
Rein en slein = regen en motregen.
Reinen - regenen; v.d. reinen en sleinen.
Reinval - regenval.
Reis - effenboords, boordvol.
Reis en reis - op gelijke hoogte; effen.
Reisgave - teerspijs, doodenspijs.
[pagina 870]
[p. 870]
Reisgevaarte - reisontmoeting, avontuur.
Reisspijze - teerspijs, viaticum.
Reit - wier, waterplanten.
Reke - reeks, rij; regel.
Rekwijd - zeer wijd.
Rellen - ook: rullen = ratelen, rumoeren; eentonig vlotfrazelen; stroomen.
Relgepoog - leuter-, ratelpogingen.
Renne - schommel.
Rennen - schommelen, touteren.
Rep - beweging. Rep noch zeg - stap noch woord.
Reppen - rap maken.
Requiescat in pace - Hij ruste in vrede
Retse - ook: rotse, rootse, rits = Perzikkruid, Polygonum persicaria.
Reukallaam - reukgerij, reukvaten.
Reuken - wisselvorm van: ruiken.
Reukwied - welriekend kruid.
Reunen - kreunen.
Reuzelen - ruiselen, ruizelen.
Reuzen - rijzen = uit-, afvallen.
Reuzenrot - leger der reuzen.
Reuzenzegge - sage der reuzen.
Ridde - koorts.
Ridder - ruiter.
Ridderen - trillen, daveren, wankelen.
Ridderspeur - rijweg.
Riddervee - rijdieren.
Riest - plek waar riet wast.
Riester - ploegblad.
Rijfelspel - waagspel, dobbel-, werp-, trijfelspel.
Rijm - rijp.
Rijmen - rijp vallen, ijzelen.
Rijmgepoog - dichtoefening.
Rijmram - kletspraat.
Rijmsnoer - rijmdiadeem.
Rijmvast - in rijmen gevat.
Rijsche - risico, kans.
Rijsnote - oogst van de wilde rijst.
Rijspeur - wagenspoor.
Rijzel - dunne tak.
Rimpelde - rimpelig.
Rinde - schors (vgl. Hd.).
Ringelen - met ringen overschilderen.
Rinkelrellen - luid kwetteren; eigenl.: met den rinkelhoepel rondloopen.
Rinkelroeien - rondzweven in ringen.
Rochelpot - grolpot, grommert.
Rochte - vl. t.v. raken.
Roden - roeien, uitroeien.
Roe - roede = ra; zweep; rust.
Roede - boom, stam, galge.
Roeien - vliegen.
Roekeloeren - roekoeën als de duiven doen.
Roeken - vreezen, zich om iets bekommeren; roekeloos wagen; waaghalzen.
Roepwoord - stopwoord; vogelroep.
Roer - geroer, beweging.
Roergeruchte - geknal van geweren.
Roerstok - roerspaan.
Roest - het nachtlager van vliegend wild; ook: korenschimmel, een ziekte v.h. koren.
Roggestaal - roggestengel.
Roke - reuk, geur, aroom.
[pagina 871]
[p. 871]
Roklijf - corset, ondervest; hier: gewaad.
Rom - roem.
Rommen - roemen.
Ronkelen - korren.
Ronsen - ronken; z. gronsen.
Roobaard - het roodborstje of robijntje.
Rooblad - wilde wingerd.
Rooi - last, moeite.
Rooien - moeite doen, zwoegen.
Rook - rookstoffen, tabak.
Rookboom - rookkolom.
Rookhoorn - pijp.
Rookstaf - pijpsteel.
Rooloof - roodblad, roode wingerd.
Roomstrate - melkweg.
Roozewied - klaproos, Papaver Rhoeas.
Rost - ros.
Rot - zeegeruisch.
Rotelen - droog, ratelend geluid geven.
Rouwgeplogentheid - begrafenisgebruik.
Rouwig-treurig, rouwmoedig.
Ruchtbaar - luidruchtig.
Ruddren - ruiters.
Rugge staan - iemand den rug leenen om omhoog te klauteren.
Ruggen - roggen.
Ruien - roeien, werpen, slingeren.
Ruin - ruinpaard.
Ruinenstaf - rune, oudgermaansch letterteeken.
Ruit - zacht stemgeluid; ruit noch muit = niet het minste gerucht.
Ruiten - piepen, zachtjes fluiten.
Ruize - z. ruze = last, moeite.
Rukgeweêrte - rukwind.
Rulle - meikever.
Rullen - ronken, ratelen; z. rellen.
Rund - bast, schors.
Runden - runderen.
Rundervee - staldieren.
Runenreke - rij, reeks van runenteekens.
Runselblomme - z. molkenblomme.
Rusch(e) - zode, schadde.
Rusten - doen rusten, rust schenken.
Rustewaard - naar de rust.
Ruwen - ruw worden; oneffen worden van een veld, door uitpriemen van de kiemende gewassen.
Ruwrijm - de tot rijp geworden neveldamp.
Ruwrijmen - bevriezen van nevel of dauw aan takken en op daken.
Ruze - moeite, last; ook: krakeel.
'S - des, daarover.
Saamdutsen - saambinden tot een dot.
Saamgevind - vliesvormig, door vliezen verbonden.
Saen - Mnl. voor: zaan.
Salix vitellina-gele wilgenwis.
Sambucus nigra - vlier.
Samenhorten - heftig samenstooten.
Samenstaan - samenwerken.
Samijtwerk - sameetweefsel, zijdefluweel.
Sas - Sakser.
Scaet - Mnl. voor: schaadt.
Scellen - Mnl. voor: schillen.
[pagina 872]
[p. 872]
Schaai - rank.
Schaaiaard - lange, ranke boomstam; in Fr. Vl. n. de zachte iep, Ulmus Campestris.
Schaalje - schalie, deklei.
Schaapgelijkendheid -schaapgelijke wolkgedaante.
Schabbig - sleetsch, versleten. Vgl. Hd. schäbig
Schachtelen - schikken.
Schadrouwen - in schwadrons voortrukken.
Schaduw - ook: schauwe. Uitdr.: dat 't schaduw geeft = bovenmatig, overvloedig.
Schaffen - acht geven.
Schakel - couplet, strophe.
Schald - dichter.
Schalk - knecht, dienaar.
Schamel - onschuldig, onnoozel; ook: arm, nederig, armoedig.
Schandeboom - kruishout.
Schank - wisselvorm v. schonk = schinkelbeen; - ook vl. t.v. schenken.
Schapentrop - troep schapen.
Scharmsaks - oorlogsbijl (bij: schermen).
Scharre - ploegschaar.
Scharten - krabben.
Schauw(te) - schaduw; dat 't schauwe geeft = bovenmate.
Schaverdijnder - schaatser.
Schavier - werkelijke brandramp.
Scheefgelaan - gekromd onder den last.
Schee(n) - scheide(n).
Scheeman - scheidsrechter.
Scheemringe - dwaalweg, vergissing; ook: wangeloof.
Scheerwiel - toestel om 't gras te scheren.
Scheikeren - verdeelen, verspreiden.
Scheister - glans; ook: klank, geschetter.
Scheisteren - grooten glans, of klank geven.
Schel - aardkorst (vgl. Hd. Scholle).
Schemel - schemer.
Schemelen - schemeren.
Schemerworm - glimworm.
Schemerzien - met schemerende oogen kijken, als door een waas zien.
Schendigheid - schande.
Schene - sporen, rails.
Scheren - met de tong wegnemen, gelijk de graasdieren; het garen onder het weven opzetten; ontwinden, afrollen, spannen. Uitdr.: een ouden top, een grijzen vadertop scheren = oud worden, een hoogen leeftijd bereiken.
Scherf - schaal, bord.
Scherlinge - schrijdelings, scharlings.
Schermen - ijdele drukte verkoopen.
Schermik - apengestalte; scherminkel = leelijk, mager, oud mensch.
Scherp(e) - werktuig; ook: zwaard, wapen.
Schetterbekken - luidruchtig roepen.
Schetteren - schitteren.
Schier - plots, onverhoeds; spoedig, dadelijk; zoo pas; schier of morgen = eerlang, voor kort.
[pagina 873]
[p. 873]
Schiere - groote splinter.
Schiere - prachtig, pralend; zuiver wit.
Schiergevaar - gevaar op 't kantjen af.
Schierlijk - netjes, propertjes(?); ook: plots, onverhoeds.
Schiervatbaarheid - bijna grijpbare mist.
Schif - binnenste houtvezellaag van het vlas.
Schiften - verhuizen(?), vervaren; uiteenrafelen.
Schijveren - gonzend ronddraaien.
Schilde - verschillend van kleur, veelkleurig, bont.
Schilderschoon - schilderachtig.
Schillen - schelen.
Schingelen - schommelen.
Schingen - schijnen.
Schinken - schenken.
Schipbrake - schipbreuk.
Schippe - schup, schop.
Schipvoogd - kapitein.
Schoe - schoen.
Schoer(en) - vl. t.v. scheren; uitdr.: schoeren raad - beraadslaagden.
Schof - voorbijschuivende wolkmassa.
Schonk - been.
Schoon of - hoewel.
Schoone spreken - vleiend aandringen; smeeken.
Schormen - snel en overvloedig aan- of wegstormen.
Schorpen - snijden (bij: scherp).
Schorre - arduinplaat of kalksteenschilfer aan de brugpijlers.
Schortsel - tentdoek.
Schot - geschut, verweermiddel.
Schoud - schuld.
Schou'rke staan - den schouder bieden om iemand omhoog te helpen.
Schouw - schuw = bang.
Schragen - ook: schraven = schrobben.
Schrank - beslotenheid, beluik.
Schranken - schuin afwijken.
Schraven - met gerucht schuren; schrobben.
Schreemen - schreeuwen, weenen.
Schrepen - schrapen, krabben.
Schreve - lijn, streep.
Schrijfberd - schrijfplankje, wastafeltje.
Schrijne - kist, doodskist; ook: relikwiekast.
Schrijven - schilderen, teekenen.
Schrijverke-watertor, Gyrinus Natans.
Schrijwiel - fiets.
Schrikbaar - vreesaanjagend.
Schrikbeenen - schrijlings, met uitgestrekte beenen springen.
Schrikkelmaand - Februari.
Schrikkeloos - niet te verschrikken.
Schrikken - vreezen; ook: afschrikken.
Schudderachtig - licht beweeglijk, steeds aan het schudden.
Schuimbarme - barm, hoop, ophooping van schuim.
Schuimgetopt - in schuim opkruivend.
Schuiverluit - schavuit, schelm.
[pagina 874]
[p. 874]
Schulden - beschuldigen.
Schurde - geweldig, onstuimig, wild.
Schurskleed - schorsbekleedsel.
Schurve - ettervoor, etterwonde.
Schuw - afkeerig; afschrikwekkend; schuw zien = wild kijken of uitzien.
Schuwen - verschuwen, verjagen.
Sempervivum tectorum L. - donderbaard.
Sere - Mnl. voor: snel.
Sererum erit. - Het wordt helder weêr.
Serlamen - ‘sprekende’, naam voor Ser (= Heer). Lamen (= eigenl. Lomme, Guillaume, Willem) = lammert, luiaard. LammeGoedzak.
's Halfvoornoens - ten halve den voormiddag.
Shaugadaya - bangerik.
's Heiligdags - op den hoogdag, kerkelijk feest.
Sichten - sedert, sinds.
Sijfelen - zijpelen.
Sijperen - zijpelenderwijs bespatten.
Silderloof - selderblad.
Slacht - gelijk, zooals, naar den aard van.
Slachten - gelijk zijn aan, den aard hebben van.
Slachtmaand - November.
Slag - wagenspoor.
Slager - vlerk.
Slag om slinger - wild en heftig dooreen; om strijd.
Slaggelings - plots.
Slaghout - hakhout.
Slagwoord - stafrijm.
Slavenhals - lijfeigene, knecht.
Sleek - wisselvorm v. sluik (?); bij DeBo = effen, boordevol.
Sleep - schuins hellend.
Slegge - z. slein. Allittereerend paarwoord: Slegge en sleine.
Slein - motregen, uitvallende mist.
Sleinen - motregenen.
Slekke - slak.
Slekkenbuur - slakkenhuis.
Slenzen - verwelken.
Slep(pe) - slip, jaspand.
Sleuter - sleutel.
Slieren - slibberen, glijden.
Sliet - stalhok; ook: slaapvertrek in den stal.
Slijten - uitrukken, oogsten.
Slinden - verslinden.
Slingervuisten - wild om zich heenslaan.
Slinker - linker.
Slinks - links.
Slobberen - hoorbaar slurpen.
Sloepe - slop, hol, sluipweg.
Slokeren - verslenzen.
Slom - scheef.
Slooven - de mouwen opstroppen.
Slot - kloosterslot, clausuur; gevangenis.
Slot - raadsel.
Sluimerziek - slaperig.
'S maals - te male, in één keer; met een dagje gelijk.
Smaldeelen - kleinzen; verdeelen.
Smed - smid.
Smete - worp.
Smijten - slaan.
Smodderig - modderig.
[pagina 875]
[p. 875]
Smokkelweêr - motregen.
Smokkelwederen - motregenen.
Smoode - effen, glad (vgl. Eng. Smooth).
Smooren - mistig zijn.
Smouten - instrijken, inzalven.
Smuiken - zwaar mistig zijn.
Snabbelen - snappen.
Snabberen - ook: snebberen = met den bek geluid geven.
Snee - sneeuw.
Sneeuwschoejaartijd - omschrijving voor winter, November.
Snel - fraaigebouwd, schoon van gestalte.
Snelgerij - sneltrein.
Snelkoetse - Express-trein.
Snetsen - snateren.
Snijberd - versnijschotel.
Snoeberen - snoepen, snoeperen.
Snoef - snof, snufje; modegekheid.
Snoeien - snijden, snerpen (b.v. v.d. wind); v.d. snel varen, rukken.
Snoer - zweeptouw.
Snoeren - snerpen; omspannen.
Snokken - snakken.
Snood - armzalig.
Snuisteren - snuffelen.
Snuiver - snor.
Soe - Mnl. voor: zij.
Som - sommige.
Sorbus aucuparia L. - haveresch, kwalster.
Soun - kluiten, mv. v. sou, sol.
Spaan - melkteel, ook: splinter.
Spaarsvat - wijwatervat.
Spade - laat.
Spalte - spleet, reet; vgl. Hd.
Spaman - delver, aardewerker.
Spane - toets (v. klavier b.v.).
Spankelen - ook: spankeren -pronken, als een spange of gouden sieraad.
Spannen - aanspannen, verstandhouding hebben; ook: in boeien slaan.
Spante - tijdspanne.
Sparen - verschaffen, bezorgen.
Sparke - sprankel.
Sparkelen - z. sperken.
Sparken - sprankelen.
Speeldam - speelplaats.
Speerzen - spaarzen, besproeien, bespatten.
Spegel - spiegel; spegelnat - waterspiegel.
Spegelen - spiegelen.
Speije - Mnl. speye, spoye voor: schutdam, sluis.
Speite - spuit.
Speiten - spatten.
Spel - tooverkracht. Vgl. Eng.
Spelen - roeren, bewegen.
Spelle - speld.
Spellewerken - kant weven.
Spennen - ook: spenen = tot vrucht zetten.
Sperel - tak; ook: sluitpin.
Sperhoofd - dennentop.
Sperhout - sparrenbosch.
Sperke - sprankel, vonk.
Sperkelen - z. sperken.
Sperken - droog openknappen (b.v. v. rijp koren); spranken afgeven.
Sperreboomsch - eigen aan de dennen; als van dennen.
Sperrebotte - sparappel.
[pagina 876]
[p. 876]
Sperrelaar - sparreboom.
Sperrewapper - sparappel, zaadomhulsel v.d. spar.
Spetteren - rond- of uitspatten.
Spicht - specht.
Spichten - spieden, loeren.
Spieden - bespieden.
Spier - brijzel, kruimel.
Spier(e) - boomscheut.
Spiet - spies.
Spijtig - boos, kwaadaardig.
Spille - scherpgepunte houtspaander; ook: hoofdtak.
Spinde - voorraadkast.
Spinnen - ijlings en draaiend wegslippen.
Splenter - splinter.
Splierder - boomsnoeier.
Spog - spuwsel.
Spon - zog, moedermelk.
Spotten - plekken, vlekken.
Spraaien - schitteren, sterk blinken.
Sprang - vl. t.v. springen.
Sprange - wisselvorm v. spranke = de ijzeren vertakkingen boven een schietpers.
Spree - sprei.
Spreekdraad - telefoon.
Spreekwoordmatig - sententieus, als in spreuken sprekend.
Spreeuwen - doen als de spreeuw.
Sprietelen - spruiten, stralen, straalsgewijze uitschieten.
Springen - doen ontploffen.
Sprinkelen - besprenkelen.
Sprooi - broos, bros.
Spuigen - spuwen.
Staal - star; staal kijken = staroogen.
Staal - stengel, stam; - ook: kracht, sterkte, moed.
Staalschoe - stalen schoen; schaats.
Staan - het = stander; - ww. stoppen, ophouden.
Staf - letter; stafrijm.
Staken - met staken onderzetten, schooren.
Stal - gestalte.
Stallichtreke - rij stallantaarnen.
Stamdood - dood tot in den stam.
Stameren - stamelen.
Stamgelijk - gelijk aan den stam.
Stammig - tot vollen stam gegroeid, volgroeid.
Standvast - duurzaam.
Stap - elken stap = op ieder oogenblik; stap aan stede = dadelijk, op staanden voet; stap van stede = een stap van de plaats weg.
Stappans - dadelijk.
Stapsteen - hulpmiddel.
Stava - staf; staak; baar goud.
Stavel - post, pijler.
Staven - in letterteekens vastzetten.
Staven - voorzien met een bisschopsstaf.
Staze - halve kous, slobkous.
Stedevast - aan de plaats bevestigd.
Steeg - steil; steiger.
Steegeren - steigeren.
Steiteniet - deugniet.
Stekelstafd - met doornige takken.
Stekende - duidelijk.
Stekken - pakken, grijpen, rooven.
Stekvogel - roofvogel.
Stelk - stengel, stam.
[pagina 877]
[p. 877]
Sterfree' - gereed tot sterven.
Sterfvrij - bevrijd voor den dood.
Stergerol - sterrenwenteling.
Stergesprietel - krioelend stralen van de sterren.
Sterre - voorhoofd (vgl. Hd. Stirn).
Steuring - steur, steurvisch.
Steurwaard - vaart op de steurvangst.
Stier - stuur, roer.
Stieren - sturen.
Stiet - stuit, het stuiten. Den stiet bieden = tegenhouden.
Stijde - stram, stijf.
Stijf - zeer, danig.
Stik - stuk; akker.
Stik - bewijsstuk; Uitdr.: bij man en stik = bij getuigenis van menschen en documenten.
Stoel - struik van een heester.
Stok - kantklosje.
Stole - de stola of schouderschapulier dien de priester boven het roket draagt.
Stomp - bot, afgekapt.
Stomperen - struikelen.
Stonde - purisme voor: uur; soms ook: oogenblik.
Stook - vl. t.v. stuiken, storten, vallen.
Stool - vl. t.v. stelen.
Stoomgerid - stoomwagen, trein.
Stoop - vl. t.v. stuipen, neêrbuigen.
Stooren - ruiken; ook: hinderen; vergrammen.
Stoppelde - stoppelig, bestoppeld.
Straal - angel; ook: het scherp, de punt.
Stralen - steken met den angel; ook: nijpen.
Strammen - stram maken.
Strange - strand; ook adj.: heftig, fel, sterk, forsch.
Strangen - sterker worden.
Streke - gereed, klaar.
Strekel - strijkstok of steen om de zeisen te wetten.
Strem - stram.
Stresse - haarvlecht.
Streuvelen - te berge rijzen of staan (v. haar of pluimen).
Streuvelhaar - rechtstandig, stoppelig en weêrbarstig haar.
Striemen - strepen vormen; ook: voorbij ijlen.
Striepe - streep.
Strije - gekibbel, gestrij.
Strijkinge - strijkster.
Stringe - streng, leidzeel.
Stubbelen-vechten, worstelen.
Stuiken - vooroverstorten, aanstooten, vallen; tassen.
Stuipen - bukken, zich neerlaten.
Stuite - snede brood, boterham.
Suffrage(tje) - doodsprentje.
Swanselen - heen en weêr bewegen van 't water.
Swatelen - zacht geruisch maken.
'T, Et - er.
T' - te, tot.
Taalberoofd - sprakeloos.
Tachentig - tachtig.
Tafelberd - tafelblad.
Takeldwang - de gebondenheid v.h. schip aan het takelwerk; takelkracht.
Tale - stem; beteekenis; tint.
[pagina 878]
[p. 878]
Talen - spreken, uitdrukken, beteekenen.
Tallen - tot alle; op alle.
Tallertijd - te allen tijde, altijd.
Tanden - tanden krijgen; ook van tanden voorzien.
Tanden - van zich afbijten, gezagvol handelen, krachtig toespreken.
Tanen - den glans doen verliezen; reeden v. leder; plagen.
Tap - sparappel.
Tas - hoop, schelf.
Tatelen - tateren.
Tavond - van avond.
'T - (vgl. Hd. es) er.
'tDoet - sterke bevestiging = toch wel!
Te - tot; in; op; als; met; door middel van.
Tee - teen.
Teeg - vl. t.v. tien = trekken.
Teekendraad - telefoon.
Teekenmatig - in den vorm van teekens.
Teele - teil, aarden pot.
Teenegader - heel en al; ook: plots.
Teener - te eener, tot een; als.
Teêrgezapt - zoetsappig.
Te gare - samen.
Tegelen - tikkelen, met tikjes van het penseel bestippelen.
Tegenblaken - toestralen.
Tegendjakken - antwoorden met den kletsoor of de zweep.
Tegenen - tegenwerken, kwalijk behandelen.
Tegenstaan - tegenspreken, weêrstaan; vijandig bejegenen.
Tegensteegeren - weêrstreven, tegenspreken.
Tegensteken - mishagen, tegenstaan.
Tegenvaart - tegenspoedige vaart.
Tegenvrijdster - tegenpartij, medevrijdster.
Tegenzeg - tegenspraak.
Tel - getal; datgene wat telt bij een kansspel.
Te lijve - op den stam.
Te lijzer spraken - met fluisterstem.
Telg - kleinere tak.
Telling - telliedje, dat bij 't kantwerken gezongen wordt en waarvan elke strophe met een getal begint.
Tem - tam.
Te mets - nu en dan.
Te mijde - mijdzaam, schuchter.
Temmen - bedwingen, beheerschen; v.d. temperen, matigen.
Ten - naar, voor den.
Tend - tot, aleer.
Tend - ten einde; ten slotte.
Uitdr.: tenden alle straten = ten langen laatste.
Tendenleven - uitleven.
Tenden uit - heel en al; heel in de verte.
Tendenwaards - naar de uiteinden toe; naar de dood.
'T en waar van - zonder, indien niet.
Te perre - kop over hals, met de beenen in de lucht.
Ter - vóór een tijdsbepaling = het naaste. B.v. ter weke; ter jaren - volgend jaar.
[pagina 879]
[p. 879]
'T er - verscherping van der daar.
Terd - trap; ook: tred.
Terden - ook: terten = treden.
Teren - ook: terren = rijten, rukken.
Terruwe - tarwe.
Terruwstaal - tarwestengel.
Terruwstelk - tarwestengel.
Terruwstruik - tarweplant.
Terwaard - tarwe-akker.
Terwillen - omdat.
Tes - Mnl. vorm voor: het is.
Teuge - dronk.
Teuteren - zuigen.
Te were - weerbaar, strijdvaardig.
Te wille - onderdanig.
'T gone - hetgeen.
Themwaards - tot zich.
Thoope - bijeen.
Throon - hemelgewelf.
Tichelsteen - zerk.
Tienste - tiende.
Tieren - groeien, wassen; ook: luide roepen.
Tigervellen - bestippelen als een tijgerhuid.
Tijd - tijdwijzer, uurplaat.
In tijden = bij tijds.
Tijdeloos - onbestendig, kort van bloei.
Tijdkrans - krans der tijdsindeelingen.
-tje - diminutivum van -je.
Tijelijk - tijdig, vroeg.
Tijloos - vergankelijk, kortlevend.
Tik-stip, vlekje; ook: moment.
Tinkelen - zacht neêrtikken.
Tinten - tasten, voorzichtig, aanraken, een wondepeilen.
Tjelpen - tjilpen.
Tjok - boomstoel met wortels.
Tnegentig - negentig.
Tobbe - waschkuip, badbekken.
Tobbelen - struikelen, stommelen.
Toe - tot, te; bij; welaan!
Uitdr.: nog niet toe = nog niet eens zooveel.
Toef doen - tracteeren, rijkelijk onthalen.
Toegenaamd - bijgenaamd.
Toekomen - behooren.
Toen - z. ton.
Toetellen - toemeten.
Toeven - verzorgen; trakteeren.
Tog - imper. v. tiegen.
Tokken - aankloppen.
Ton - toen; ook: dan.
Tongeberoofd - sprakeloos.
Tongen - een tong geven.
Tongenhamer - wouwelaar.
Tons - z. ton.
Tonzen - te onzen, naar onzen (huize).
Toog - disch, toonbank.
Toogen - toonen.
Tooverbeenderlingen - tooverlaarzen.
Tooverdoeve - toovertrom.
Tooverloove - tooverhut.
Toovertik-betooverende aanraking.
Toppende - topvol.
Torden - z. orde(n), spits.
Torre - toren.
Torrebrand - torenbrand.
Torreveerdig - klaar om op den toren geheschen te worden.
Tot - te; ook: als.
Tote - snoet z. drakentote, wulventote.
Touteren - schommelen.
Touwdwang - kracht van het touwwerk op een schip.
[pagina 880]
[p. 880]
Touwen - slaan, rukken; trekken; ook: looien.
Traangestroomsel - het vloeien der tranen.
Tragen - vertragen, inhouden; talmen.
Trak - vl. t.v. trekken.
Trakelwegel-trekpad, jaagpad.
Tranen - hars afgeven.
Tranenwinder - tranenwinner, - bezorger.
Transe - retranchement, loopgracht.
Trape - hinderlaag.
Trappelen - loopen, stappen.
Treffelijk - deftig.
Trek - stoot, slag.
Tribbelen - beven; met drie klokken beiaarden (v.d. tribbel); wisselvorm v. trippelen.
Trijfelen - beuzelen; bedrog plegen in 't kansspel.
Trijfeling - beuzeling.
Trockene - Mnl. v. trok hem.
Trompe - trompet.
Troost - aalmoes.
Trop - troep, kudde.
Troppelen - in kudden bijeenkomen.
Troppen - troepen.
Trotsende - trotsch, hoogmoedig.
Truisch - tros, krans, kwispel.
Truizel - krans, kroon.
tsjiemaan - kano.
Tspetemi - Mnl. voor: het spete mij.
Tuchten - tucht leeren, dwingend opvoeden.
Tuide - vl. t.v. tuien = trekken.
Tuieren - voorttrekken aan de touwen.
Tuigen - tijgen, trekken.
Tuimelperte - tuimeling.
Tuischaard - kansspeler.
Tuit - kop, hoek; tuit noch vlerk zien = niets meer onderscheiden; ook: uiteinde.
Tuk - poosje slaap; aanraking; tik.
Turk - naam van den waakhond.
Twaren - inderwaarheid. Mnl.
Tweederlings - als tweelingen.
Tweenegde - tweesnedig.
Tweêrhande - tweeërlei.
Tweersch - dwars; v.d. onwelwillend.
Twijfelzonnig - aarzelend, v.h. weêr in de lente.
't Zij waar - eender waar.
't Zij welke - eender welke.
Uitbreken - bekend raken; voor 't eerst uitvliegen; van vee: den stal verlaten na den winter.
Uitdoogen - uitstaan, tot het einde dulden.
Uitdruipen - uitregenen.
Uiten - uitdragen, begraven.
Uitewaard - naar buiten.
Uitgebezen - vl. dlw. v. uitbijzen = buitenstormen.
Uitgedoofd - verstomd.
Uitgedoogd - compromisvom van: uitgestaan en gedoogd.
Uitgedord - verdord.
Uitgespaard - uitgezonderd.
Uitgespan - uitspansel.
Uitgetorden - vl. dlw. v. uittreden.
Uitgeven - uitdrukken.
Uitgeweerd - uitgezonderd.
Uitgewrocht - uitgewerkt, uitgevoerd.
[pagina 881]
[p. 881]
Uitpijnen - uitzwoegen.
Uitrennen - ledigloopen.
Uitslaan - uitloopen, botten.
Uitspreekbaarheid - uitdrukkingskracht.
Uitsteken - vooraf beramen, bij bestek toemeten.
Uitstorf - vl. t.v. uitsterven.
Uitstroomen - uitloopen, botten krijgen.
Uitstropen - leegplunderen.
Uitvaartmesse - begrafenismis, lijkdienst.
Uitval - uitslag, uitkomst.
Uitveerde - uitvaart, begrafenis.
Uitverzinnen - uitdenken, uitfineeren.
Uitvlieten - leegloopen.
Uitwaardsgaan - ook: den uitkomen = de lente.
Uitwaardsgang - lente, uitkomen v.h. jaar.
Uitzeggen - buiten wijzen, verbannen.
Uitzetten - vertrekken, een reis beginnen.
Uitzoeten - temperen, verzachten.
Vaân - vangen.
Vaarbaar - zeevaardig.
Vaartuigen - vervoeren te water.
Vadde - vod, lap, vel.
Vaddig - lui, vadsig.
Vaderlander - naam van een bepaalde aardappelsoort.
Vage-veeg, wreef; vage vogeldwalend, verloren vliegend.
Vaken - slaap hebben.
Vallen - gebeuren.
Vallend - dor (v. hout).
Valuw - vaal.
Vame - vadem, handmaat.
Vâmen - met de hand meten.
Van aver te aver - van geslacht tot geslacht.
Vangenis - kerker.
Van nu voort - voortaan.
Vand - vl. t.v. vinden.
Van ende torden - z. orden.
Vangsnoer - strik.
Van Houthem - ‘sprekende’ naam voor: vrek.
Vare - vrees.
Varen - ervaren, ondervinden.
Varings - plots; welhaast.
Varoest - oogst der varens.
Varwe - kleur, verf.
Varwekoe - een koe die wel gekalfd heeft, maar het niet meer kan.
Vasch(e) - vezel.
Vaste - aanhoudend, snel.
Vastesnakken - met een snok of snak aangrijpen.
Vastigheid - vastheid.
Vastsperelen - met een sperel (- sluitpin) vastmaken.
Vederen - als gevederd zijn.
Vedervolk - vogelen.
Veedte - veete.
Veeg - laf; stervensgereed.
Veelte - veelheid.
Veerde - vaart; ook: weg.
Veerdig - gereed; ook: krachtig, flink; volkomen.
Veêrgefluit - het vleugelzwiepen.
Vei - malsch; welig, overvloedig en sappig; groeizaam.
Veil - veilig.
Veiligen - beveiligen.
Veinoots - gezellen.
Veintjen - ventje.
Veister - venster.
[pagina 882]
[p. 882]
Veite - weligheid, groeizaamheid; vruchtbaarheid.
Veltsteen - silex, vuursteen.
Veme - bladscheede, lischblad.
Vendel - flard.
Vendelvellinge-neêrlaag, velling v.h. vendel.
Ver - Mnl. vorm voor: vrouw.
Verafgronden - verdwijnen in den afgrond.
Verarbeid - door werk uitgeput.
Verbauweren - verbazen.
Verbazen - verschrikken.
Verbei - uitstel, respijt.
Verblenden - verblinden.
Verborgen - borg staan voor.
Verbreeden - verbreiden.
Verdapperen - sneller worden of maken.
Verdonkerd - verscholen.
Verdrag - harmonie, verhouding.
Verdreegen - dreigen.
Verdreegsel - dreigement.
Verdreigen - afdreigen.
Verduizendmalen - in duizendsten kleinzen.
Verdwingen - door dwang verijdelen.
Vereend - eenzaam; v.d. somber, schrikwekkend; ook: vereenigd.
Vergaan - verkeeren, veranderen.
Vereenig - z. vereend.
Vergaren - zich verzamelen.
Verheeten - verhitten.
Verhemeld - naar den Hemel verhuisd; gelukzalig.
Verhemelen - tot een hemel maken of worden.
Verholentheid - mysterie.
Verhuisgezind - tot een gezin geworden, gemaakt.
Verhuwelijken - trouwen.
Verijdelen - ledig maken; in schimmen zich oplossen.
Verjogen - vl. dlw. v. verjagen.
Verkeerd - veranderd, ontaard, bedorven.
Verkeersel - geestverschijning, spook.
Verkennen - herkennen.
Verkleen - vernedering.
Verkloeriën - dooreenklutsen.
Verkonkelen - verruilen, tersluik verwisselen.
Verkreuken - verfomfaaien, verfrommelen.
Verkruipen - van ontsteltenis stilstaan (van het bloed).
Verlanden - uitwijken.
Verleed - verleid.
Verlegen - bang.
Verlekkerlippen - watertanden, snoepziek zijn.
Verleven - doorleven.
Verlorenbrood - overgegeven lichtmis, doordraaier.
Vermaanziek - sententieus; graag in spreuken sprekend.
Vermaren - als nieuws verspreid worden.
Vermeerzen - z. meerzen.
Vermonden - vertellen.
Vermoorden - beschadigen.
Verna - v. Pars Verna, lentestuk van den brevier.
Vernaarzen - nader brengen; ook: nader komen.
Verneschen - verfrisschen; met levenssappen voorzien.
Vernibbelen - zich doodhunkeren, sterk verlangen.
Vernieten - voor niets houden.
[pagina 883]
[p. 883]
Vernoegd - verzadigd.
Veroolijken - ongeldig, onbruikbaar maken of worden
Veroorbaren - ook: veroorboren = verorberen.
Veroorkonden - op documenten staven.
Veroorlogen - in oorlogvoeren uitputten.
Veroud - verouderd.
Verpalmen - van draaghand veranderen.
Verpreuvelen - opfleuren, opmonteren.
Verreppen - bewegen, roeren.
Verrijzenissen - doen opstaan uit het graf.
Verrooken - in rook opgaan.
Verrunseld - gerimpeld.
Verruw - verf, kleur.
Verruwen - kleuren, schilderen.
Verruwloos - kleurloos.
Verruwpracht - kleurenpraal.
Verruwspijze - kleurpoeder.
Verscheên - scheiden, splijten; ook: verschillend.
Verschijnsel - verschijning z. verkeersel.
Verschrak - vl. t.v. verschrikken.
Verslegen - vl. t.v. verslaan.
Verslonden - geheel opgaand in; afwezig met den geest.
Versmijten - verwerpen.
Versmoorde - verdronkene, drenkeling.
Versmooren - versmachten; verdrinken.
Verspaden - vertragen.
Verstanden - begrepen.
Verstrooide - ordelooze, verspreide.
Verterden - z. terden.
Verterre - vertreedsel, datgene wat vertrapt wordt; of eerder corruptie uit: parterre?
Vertierd - verzorgd.
Vertijloos-verveeld, onprettig.
Vertijloosheid - verveling.
Vertoog - schouwspel.
Vertoogen - toonen.
Vertorden - vl. t.v. vertreden.
Vertragen - talmen, dralen.
Vertrak - vl. t.v. vertrekken.
Vertweelingen - ontdubbelen.
Vervorderen - voortzetten, voort maken met.
Vervroomen - moediger maken; of worden.
Vervrozen - bang, verlegen.
Verwaaid - verward.
Verwampumd - met wampumperels geheel omhangen.
Verwandelen - veranderen.
Verwassen - vastgroeien.
Verwaten - hoogmoedig van zin; ook: verdoemd.
Verwezen - veroordeeld.
Verwezend - ontdaan, doodsbleek.
Verwigheid - kleur, tint.
Verwisseling - uitwisseling, mangeling, ruil.
Verwortelen - met de wortels vastgroeien.
Verzaaien - verspreiden, uiteenwerpen.
Verzeggen - mis-zeggen.
Verzet - vermaak, pret.
Verzettig - aangenaam, prettig.
Verzijpt - druipnat.
[pagina 884]
[p. 884]
Verzin - uitdenksel.
Verzomeren - een zomersch uitzicht hebben of geven.
Veter - boei, ketting; koord.
Veteren - met een veter bevestigen; boeien.
Veugelgoed - vogelgoedje, vogelwereld.
Veurst - vorst, nok.
Vichtig - vijftig.
Vier - vuur.
Vierbake - vuurtoren.
Vieren - vuren, vuur afgeven.
Viergespuig - vuurspuwen.
Vierspijze - brandstof.
Viersteen - vuurkei.
Vijvouder - vlinder.
Vijzevazen - nonsens vertellen.
Vilte - kluwen van wortelvezels.
Vilvee - slachthuisvee.
Vimme - vin.
Vinder - dichter.
Vinkbuur - kooi voor vinken.
Vinken - slaan als een vink.
Vischel - vischje.
Vischgetemmer - vischgeraamte.
Vissel - z. vischel.
Vive - opgewekt, levendig.
Vlaaien - stroopen, afpersen, villen.
Vlagen - bij vlagen neerstorten.
Vlake - strooien schutsel; vlakke, platte kiewklep.
Vlame - Vlaming.
Vlamme - kaars.
Vlampe - walm, rook.
Vlassen - vlas dragen, voortbrengen.
Vleer - vleder, vleugel.
Vlei vleiel, vlegel.
Vleiel - z. vlei.
Vlender - flard.
Vlere - vlerk.
Vlerik - vlerk.
Vleriken - vlerken aandoen.
Vlienderboom - vlier.
Vlies - lichte nevel, wasem.
Vlietgers - drijfgras; Glyceria fluitans.
Vliggeren - her en der vliegen.
Vlindermuize - vleermuis.
Vlindertakken - vliender-, vlierboomtakken.
Vlintsteen - vuurkei.
Vloe - vloed.
Vloedmark - oever, vloedgrens; strand.
Vlokkenvlage - sneeuwjacht.
Vlotbalke - drijfhout.
Vlotgers - vlietgers.
Vluchten - ook: vlechten, vlichten = doen schuiven.
Vlugs - plots, fluks.
Vluwe - een soort groot, plat vischnet.
Vodde - graszode.
Voederbladen - loofvoedsel.
Voedselvol - rijk aan voedsel, voedzaam.
Voedsterland - teelbodem.
Voege - plooi.
Voere - manier, gebruik, zede - ook: weg.
Vogelbuie - vogelenzwerm.
Vogelnebbe - snavel, bek.
Vogelvee - neerhofdieren, pluimgedierte.
Vogelvitse - wilde wikke; Vicia hirsuta.
Vogelvlijtigheid - vlijt van vogels.
Vogelzate - zitplaats, woning voor de vogels.
[pagina 885]
[p. 885]
Voldienen - naar believen dienen.
Voldingen - triomfantelijk winnen.
Voldoen - voleindigen.
Voldoeninge - afrekening, betaling.
Volkonden - volledig, naar behooren, verkondigen.
Volleesten - volle gedaante geven.
Volloven - voldoende, naar verdienste loven.
Volmetsen - voltrekken, optrekken.
Volmondig - uitbundig.
Volrijzen - geheel opgaan.
Volstandig - volledig, volkomen.
Volstormen - heel stormig zijn.
Voltoogen - geheel toonen.
Volvechten - geheel doorstrijden.
Volveerdig - kant en klaar, geheel gereed; ook: zeer bereidwillig, gedienstig.
Volwaken - doorwaken.
Volwerken - geheel afwerken.
Volzeeuwen - volzaaien, volstrooien.
Volzingen - doorzingen.
Vongt, vongen - vl. t.v. vangen.
Vonk - tondel, tonder.
Vonke-straal, genster; levenskracht.
Vonkelen - fonkelen.
Vonnisdeure - pretorium, gerechtszaal.
Vooize - wijsje, melodie.
Voorbeschik - voorbestemming, voorzienigheid.
Voorbijscheren - voorbijsnellen.
Voorbijsnoeren - snel voorbijvaren.
Voordenken - door voorkennis toedenken.
Vooren - voor, voorop.
Voorenstaan - voorgaan, leiden; ook: verdedigen.
Voorenzijn - een voorsprong hebben op.
Voorgetij - voorjaar, lente.
Voorgevecht - voorhoede, eerste rangen van 't gevecht.
Voorheden - vroeger.
Voorjaren - lente worden.
Voorland - dijkland, uiterwaard; ook: straatstoep.
Voorleden - verleden.
Voorts - voort, weg.
Voorvolk - voorgeslacht, voorvaderen.
Voorweg - verst vooruitliggende weg.
Voorwinter - vroegwinter.
Voorzinnig - bedachtzaam.
Voos - bedorven; ledig, vol luchtgaten.
Vorderen - bevorderen, begunstigen.
Vorke - bliksemflits.
Vorken - met de vork werken.
Vorste - nok, hoogtepunt.
Vort - rot, verrot.
Voute - voutkamertje of hooger gelegen slaapvertrek; ook: gewelf.
Vouwte - z. voute.
Vrecht - vracht.
Vreend - z. vereend.
Vriendaardig - vriendelijk.
Vrienden - bevriend zijn.
Vriendenzoen - verzoening.
Vriendtoeviglijk - minzaam en gedienstig.
[pagina 886]
[p. 886]
Vriesgans - wilde gans.
Vrij - waarlijk.
Vrij - fraai, lief.
Vrijboeten - al boetend bevrijden.
Vrijdanken - door bedanking vrij maken.
Vrijen - bevrijden.
Vroed - wijs, verstandig.
Vroedheid - schranderheid.
Vroegjaarssleuter - sleutelbloem, Claytonia virginica L.
Vroegjaren - lente worden.
Vroegmaal - ontbijt.
Vroete - dierensnoet.
Vrome - rijpe oogst.
Vromigheid - moed.
Vroomen - sterken, aanrijpen.
Vroomgekeurde - deugdzaam bevondene.
Vroomgezind - sterkmoedig.
Vroongedrocht - grootsche schepping van God.
Vrouweling - vrouwjongen, geëffemineerde kerel.
Vuilen - minderwaardig zijn of lijken.
Vuisten - vuisten maken, dreigen.
Vuistrecht - dwang, recht door geweld opgedrongen.
Vul - vol; vuls arems = met den vollen arm.
Vulte - volheid, verzadiging.
Vunzig - licht ontbrandbaar.
Vuurboom - denneboom.
Vuurboomwapper - sparappel.
Wa' - was; ook: wat.
Waaier - vlieger, plakwaaier.
Waaispaan - waaier.
Waan - leugen.
Waarheidziek - hunkerend naar waarheid.
Waar hier waar daar - nu en dan; hier en daar.
Waarnemen - bejegenen, behandelen, verzorgen.
Waarvan? - waarom?
Waarzeg - profetie.
Waasland - slibland, aangeslijkt land.
Waaspoel - slijkpoel.
Wabberen - lichtjes waaien.
Wabeno - toovenaar.
Wach - wee!
Wacharme - och arme!
Wachten - bewaken, beloeren.
Wadem - uitwaseming, walm, damp.
Wagen - bewegen, in roere zijn.
Wagenbosse - de naaf van een wagenwiel.
Wagenschene - spoorrail.
Wagenslag - wagenspoor.
Waggelwolken - volzitten m. drijvend, log wolkenschof.
Wak - vochtig.
Waken - bewaken; ook: ontwaken.
Wald - woud.
Wale - Mnl. v. wel.
Wambaais - wambuis.
Wampum - kleine schelpjes die de Roodhuiden als geld en als sieraad gebruikten.
Wanbehagen - afgunst, nijd.
Wanbeklijf - misgroei.
Wanbetaald - niet of onvolledig betaald.
Wanen - verminderen, inkrimpen.
Wangebof - pocherij.
Wangedaantenis - monster.
[pagina 887]
[p. 887]
Wangeloove - bijgeloof; ongeloof.
Wangezind - slecht gehumeurd.
Wanhagel - onbehaaglijk.
Wanjaard - slechterik; deugniet.
Wanlicht - eklips.
Want - wen, wanneer.
Wanvermaard - slechtgefaamd.
Wapper - stok, mattenklopper.
Wapper - mahizbot, sparappel.
Wargespin - warkluwen.
Warigheid - waarheid.
Wasch - was.
Waschte - wasch, waschgoed.
Watergang - watervloed.
Waterkonkel - waterkolk.
Waterland - moeras.
Waterleike - watervlietje.
Watermuile - verslindende openstaande zeebare.
Waternekker - nikker.
Waterspeite - waterspuit.
Watervee - de visschen.
Waterwiel - draaikolk, water konkel.
Wazig - grazig, grasrijk.
Weddemaand - Augustus.
Wedding - drinkstede, waadplaats.
Wederbauwen - nabauwen (v.d. echo gezeid).
Wederbellen - terugblaffen.
Wederdeunen - weêrgalmen.
Wederga - weêrgade.
Wederher - opnieuw.
Wedermaat - tegenhanger.
Wederpaar - echtgenoot.
Wederspoedigheid - tegenspoed.
Wedersprake - aanspraak, conversatie, antwoord.
Wedertale - antwoord.
Wedervers - tegengave in verzen.
Wederwijf - tooverheks.
Wederzingen - tegenzingen.
Wederzwoegen - her en der zwoegen.
Wedewaal - vogel auriolus, goudvogel.
Wee - weide.
Weegekarm - weeklachten.
Weemoedvuldig - sterk den weemoed opwekkend.
Weer - weer = hetzij ... hetzij ...
Weêrbieden - tegenbieden.
Weerdschap - gelag bij eenen weerd; z. fooie; ‘banket’.
Weêrends - van weerszijden.
Weêrgalen - weergalmen.
Weêrgave - vergelding, wraak.
Weêrgedaante - tegenhanger, dubbelganger.
Weêrgekomene-dwalendeziel.
Weêrhelmen - weergalmen.
Weêr... of - hetzij... hetzij.
Weêrszins - in beide beteekenissen, richtingen; beiderzijds.
Weertuig - schild.
Weervolk - soldaten.
Weêrzang - tegenzang.
Weêrzetten - tegenzetten.
Weêrzien - wantrouwen.
Weêrzonne - tegenzon, beeld van de zon.
Wegbree - weegbree, Plantago major.
Wegel - kleine weg.
Weg-en-wederen - heen en terugvloeien.
Wegge - wig.
[pagina 888]
[p. 888]
Wegkrempen - inkrimpen; zich klein maken.
Wegspinnen - ter sluik en ijlings wegloopen.
Wegzitten - verscholen zitten.
Weiger - spaarzaam; ook: gesloten, wantrouwig.
Weigerachtig - als met tegenzin, wantrouwig.
Weiliên - weiman = jager.
Weiten - weiting = gaai.
Wekkeren - op den wekker (beiaard, rammel of réveiluurwerk) spelen.
Wekkerspel - beiaard.
Welbehagendheid - welbehagen.
Welgenoegte - welbehagen.
Welgespend - welgespaand, stevig gezet als vruchtbeginsel.
Welgezindtig - goed gehumeurd.
Welken - verwelken.
Wel staan - bevriend zijn met.
Welster - handschoenleer.
Welzijn - genade, voorrecht.
Wenden - omkeeren, omspitten.
Wentel - winkelwentelen - in grillige zigzags draaien.
Wentelas - wentelende massa.
Wentelwerren - verward wentelen; tegenworstelen.
Wentelwielen - kringen, draaien.
Wepel - ledig.
Were - verweer.
Wereldbraam - stekeligheid, doornachtigheid van het wereldsche.
Wereldjager - ontdekkingsreiziger.
Wereldstrik - bedrog d. wereld.
Wereldstroom - zee, oceaan.
Weren - verwijderen, wegdoen; plukken, inhalen van den oogst; ook: weg rooven; afweren.
Werf - keer.
Werfhout - soort van kruipwilge.
Werk - pluisjes van hennep of vlas.
Werk - uitdr.: bij denwerke = op de plaats, ter plaatse; van den werke weg = ver weg, buiten bereik; te werke komen = in 't werk gesteld worden.
Werkbaar - in staat te werken.
Werken - vestingen.
Werkmansdingen - werkpak.
Werp - wisselvorm v. werf.
Werre - war, verwarring.
Wers - wars, afkeerig van; ook: slechter dan.
Wertse - drankje, afkooksel.
Westervier - de roode zonnegloed in 't Westen.
Westerwezen - westen.
Westerzwepe - z. zwepe.
Westgenegen - naar 't Westen toenijgend.
Wete - kennis, bericht; de wete laten (ook: doen) = berichten.
Weteloos - onwetend.
Weten - uitdr.: van iets weten = onder iets lijden; willen weten = bekennen.
Wetendheid - wetenschap, kennis.
Wetheer - rechtsgeleerde.
Weunen - wonen.
[pagina 889]
[p. 889]
Wezen - aangezicht.
Whippoorwill - engelsche naam van den Amerikaanschen geitenmelker (Caprimulgus).
Wicht - iets; z. newicht.
Wichtelijk - kinderlijk.
Wichtelooze - niets wegende.
Wied - onkruid.
Wiegewagen - schommelen.
Wiel - kring; zonnekring.
Wiel - wijle, sluier.
Wielen - kringen, draaien; rollen.
Wielman - fietser.
Wiemke - dwerg, kabouter.
Wier... wier - hetzij... hetzij.
Wierookregen - bezegening met wierook.
Wierooktas - wierookvat.
Wies - vl. t.v. wassen = worden.
Wiezen - zacht suizen.
Wigwamschorte - tentdoek of kleed.
Wij - te wi = tot wat, waarom!
Wijberg - gewijde, heilige berg.
Wijch - strijd, oorlog.
Wijdag - heiligdag.
Wijdauw(e) - wilg, Salix vitellina.
Wijdauwrijs - wilgentak.
Wijg - strijd, veldslag.
Wijgand - vechter.
Wijgdrank - tooverdrank, gewijde drank.
Wijgen - vechten.
Wijgen - wijden.
Wijgman - soldaat.
Wijgvolk - strijders.
Wijlen eer - eertijds.
Wijls - bijwijlen; nu en dan.
Wijmaand - December; omdat in die maand priesterwijding gebeurt in de R.K. Kerk.
Wijngaardbeze - druif.
Wijngelage - priesterkransje waar wijn geproefd wordt.
Wijnman - wijnstoker.
Wijs - uitdr.: wie is 't wijs? = wie kan het weten?
Wijsterwaster - overhoop, alles dooreen.
Wijte - huif.
Wijzen - uitwijzen, uitmaken; bewijzen.
Wikkelen - heen en weer bewegen; het wikkelt al - alles leeft eraan.
Wikkelwakkelwaaien - losjes op den wind bewegen.
Wil - uitdr.: te wil = ter beschikking, strijdensgereed.
Wildrijs - het rijshout.
Wildrijs - wilde rijst.
Wildut - wil je 't.
Wildvang - vangst van de jacht.
Wildwasch - het wilde struikgewas.
Willekomme - welkom.
Willen - zullen.
Willens nillens - vrijwillig of niet, met of tegen dank; ook: aarzelend, perplex; volens nolens.
Willewerk - ernstig bedoeld.
Wilzaam - sterkwillig, wilvaardig.
Wimpelen - heen en weer waaien als wimpels.
Windbruid - windhoos, orkaan.
Windeke - windsel, zwachtel.
Windenrad - winden-molen.
[pagina 890]
[p. 890]
Windenschaar - schaar (werk tuig) v.d. wind.
Windvast - onvast, los als de wind.
Winkelen - zigzag-loopen; krinkelen.
Winken - wenken.
Winterdonst - rijp.
Wintergers - wintergras.
Winterkelte - wintersche kilheid.
Wintermaand - December.
Winterman - sneeuwman, winter.
Wintermugge - sneeuwvlok.
Winterschuw - winterspook.
Winterwaard - met te = naar den winter toe.
Winterwaardsch - dat naar den winter ruikt.
Wispelen - fluitend murmelen.
Wisse - dunne twijg, teen.
Wisselbeurtig - bij beurten afwisselend.
Wisselmoedig - bont, geschakeerd.
Wisselwendig - veeltintig; veranderlijk, afwisselend getint.
Wistelen - fluiten.
Witgekoofd - met witte koove bedekt.
Witgewuld - witwollig.
Witje - wit vlindertje; sneeuwvlok.
Witman - blanke.
Witmansvoetje - andere naam voor: sleutelbloem.
Woden - Wodan.
Woef - vl. t.v. weven.
Woeg - vl. t.v. wegen.
Woei - vl. t.v. waaien.
Woekernest - nest waar 't krioelt.
Woen - Wodan.
Woenswagen - het sterrenbeeld: Wodanswagen.
Woerhaan - fazant.
Wolkendrift - wolkschof.
Wolkgeveder - lichte pluimpjes wolk.
Wolkgevlerk - wolkslierten.
Wolkgewand - wolkgewaad.
Wolksamaar - wolkensluier.
Wolverijn(e) - Amerikaansche veelvraat; Ursus luscus.
Wompel - hoofddoek, windsel.
Wompelblad - plompeblad, Nympoea alba.
Wompelen - met een hoofddoek omwinden.
Wondenvol - vol kwetsuren.
Wonderen - bewonderen; ver wonderd zijn; zich verwonderd afvragen.
Wonderinge - bewondering; verwondering.
Wondernis(se) - wonder.
Wonder varen - zonderling voorkomen.
Wondren - bewonderen.
Wonne - zaligheid.
Wonnegaarde - vreugdetuin.
Wonnemaand - Mei.
Woordenblaai - woordengesnoef.
Woordenvang - vangst van, bespieding van woorden.
Worden - beginnen.
Worm - slang.
Wormenstraal - wormensteek; ook: slangenbeet.
Wormgedaante - slangenvorm.
Wormgekriel - het krioelen der wormen.
[pagina 891]
[p. 891]
Worstelbaar - bij machte te worstelen.
Worteldood - dood tot in den wortel.
Wortelwertse - afkooksel van wortelen.
Wouter - vlinder.
Wouwer - vijver, vischput.
Wouwveltasche - tasch uit de huid van den Milvus milvus of wouw.
Wraakgelofte - wraakeed.
Wree - wreede.
Wrikkelen - ook: wriggelen = aanwaggelen.
Wulf - wolf.
Wulge - wilge.
Wulgenreke - rij knotwilgen.
Wulle - wol.
Wulvengier - vraatzucht van wolven.
Wulvenkaas - paddestoel.
Wulventote - wolvenmuil.
Wuppen - wippen.
IJeeste - res gesta, verhaal van een gebeurtenis.
Zaaihede - z. bezaaidhede.
Zaaimaand - October.
Zaaite - bezaaide akker; het gezaaide.
Zaâlrugde - zadelvormig.
Zaan - room.
Zaan - spoedig; so saen = dadelijk, zoo pas; zoo zaan = zoo dra.
Zaarde - teeder.
Zabberen - kwijlend spreken; zingen, neuriën.
Zad - verzadigd; bij kleurnamen: diep.
Zadig - bezadigd; verzadigd; z. zad.
Zageblad - blad v.d. zaag.
Zagemul - zaagsel, zaagmeel.
Zagge - rietgras, Carex.
Zake - is 't zake = indien.
Zâle - zadel.
Zande - zandige oever, strand
Zandhil - duin.
Zandten - korenaren rapen; saamlezen, puren; v.d. allerlei folkloristische wetenswaardigheden verzamelen.
Zandterslied - lied van de arenlezers.
Zanten - z. zandten.
Zarkske - doodprentje.
Zatschinken - tot verzadigdheid voorschenken.
Zatten - dronken maken.
Zatvel - dronkaard.
Ze - zij, men.
Zeedbaar - zedig.
Zeegbaar - z. zeedbaar.
Zeelen - z. zeeuwen.
Zeelland - zeeuwland, land dat door de zee bestroomd wordt.
Zeem - honig.
Zeembereidend - honigmakend.
Zeemgebouw - honigkorf.
Zeemoere - aanslibland.
Zeempotje - honigpotje.
Zeer(e) - vlug; uitdr.: elk om 's zeerst = ieder om ter vlugst; al zeer - zeer vlug.
Zeeren - kwalen, smarten.
Zeerot - zeegedruisch.
Zeeuwen - bestrooien; b.v. bezaaide land lichtjes met aarde bedekken; zie Rd H. VI (1871) 118.
Zeeveren - motregenen.
Zegelvast - bezegeld.
Zegenvol - zegenrijk.
[pagina 892]
[p. 892]
Zeggenschap - gezegde, boodschap.
Zeggenskrank - onmachtig uit te drukken; zwak in het spreken.
Zegwerk - verhaal.
Zeisel - zeise, zeg, zegsel, zeggenisse; zeggenschap, vertellinge, mare.
Zeisenen - snoeien, snijden.
Zelfontgevend - zich zelf vergetend.
Zelfopstichting - zelfverheerlijking, zelfoverschatting.
Zelfste - zelfde.
Zelver - zilver.
Zelvige - zelfde.
Zender, zinder - sintel.
Zeup(e) - dronk.
Zevengesterre - de Hyades of het sterrenbeeld v.d. Stier.
Zevenhandig - met zeven gevesten.
Zich! - zie!
Zicht - zeeft.
Zichten - ziften; het geluid geven van iets dat gezeefd wordt.
Zidderen - ook: zinderen = trillen.
Ziedhuis - keuken.
Zieken - ziek zijn.
Zielebreken - agoniseeren, den doodstrijd strijden.
Zielenbrand - zielsliefde.
Zielendief - duivel.
Zielenleest - zielsgedaante.
Zielgekwets - zielkwetsuren.
Zien - ook zientje - oogspiegel, oogappel.
Ziende - heerlijke, schitterende; het tegendeel van onziend.
Ziender - profeet.
Zienlijk - zichtbaar, blijkbaar.
Ziften - strooien.
Zij - men.
Zije - spr.: zie = zijde.
Zijpzappen - druipen.
Zikkelwijs - sikkelvormig.
Zilverroeden - gemaakt uit zilveren staven.
Zilverstaafd - met zilveren staven.
Zin - geheugen; ook: verstand; humeur.
Zinderen - z. zidderen.
Zingenschap - purisme voor: kantate.
Zingezangen - zingen en herzingen.
Zo - zoo, zooi, zode, kooksel.
Zoei - vl. t.v. zaaien.
Zoetekom - welkom geheetene.
Zoeten - wetten, slijpen.
Zoetgevooisd - zachtstemmig.
Zoetgevleeschde - zoetvleezig.
Zoeven - snorren.
Zole - aardkluit.
Zom - gezoem.
Zomerdans - St. Jansdans.
Zomeren - zomer worden of zijn.
Zomerhof - zomertuin.
Zomermaand - Juni.
Zomermeid - zomerlief, meilief.
Zomervier - St. Jansvuur.
Zomerzijpen - zomervlagen, zomerregenen.
Zommer - zomer.
Zompe - drasland, doolage.
Zondennuchter - ongerept, vrij van zonde.
Zonderheid - zeldzaamheid, wonder.
[pagina 893]
[p. 893]
Zongespan - zonnewagen.
Zonneblend - door de zon verblind.
Zonneblesse - zonnevlek.
Zonnedoek - zonnescherm.
Zonnehingst - paarden vóór de ‘zonnewagen’ gespannen.
Zonnenbloed - zonnerood.
Zonnenregen - regen v. zonnestralen.
Zonnespriet - zonneschichte.
Zonneweg - zonnige weg.
Zonnewezen - het aangezicht v.d. zon.
Zonnewijs - zooals de zon.
Zonneziend - naar de zon gekeerd.
Zoo - zooals, gelijk, van zoodra als; dus.
Zoo... zoo - zoowel... als.
Zoop - zeep; vl. t.v. zijpen.
Zoppekom - papschotel.
Zotten - gek doen.
Zuchtigheid - ziekelijkheid.
Zuilen - sluimeren.
Zuipen - wisselvorm v. zijpen.
Zuipzat - drinkebroer.
Zuivelstrale - gemolken melkstrale; melkscheut.
Zuiverlijk - maagdelijk, kuisch; ook: keurig.
Zulk... zulk - deze... gene; de eene... de andere.
Zulks - zoodanig dat.
Zunne - zon.
Zurkelen - zoetjes fluiten, neuriën.
Zuur - snerpend, guur.
Zwak - lenig, beweeglijk; veerkrachtig.
Zwakken - zakken, zinken, neêr- of dóórzwikken.
Zwallem - zwaluw.
Zwaluwen - doen gelijk de zwaluw.
Zwam - vl. t.v. zwemmen.
Zwank - wankel, onvast.
Zwans - staart.
Zwarigheid - zwaarte, gewicht.
Zwarmen - zwermen.
Zwartfrok - zwartgefrokte priester.
Zwartgezund - in de zon zwart geworden.
Zwelten - sterven (v. dieren gezegd), krepeeren.
Zwepe - zwiepende vlaag, windstoot.
Zwepinge - dakstoeldwarsbalk; stutbalk, voor de kepers van den dakstoel.
Zweren - vloeken.
Zwicht - massa, groote menigte.
Zwichten - vreezen, ontzien; sparen; achteruitdeinzen.
Zwijken - wisselvorm van zwikken.
Zwijnen - zich als een zwijn aanstellen.
Zwingen - zwaaien, wiegelen.
Zwinkelen - z. zwingen.
Zwinkelzwankel - heen en terug wiegelend.
Zwinken - zwenken.
Zwoei - vl. t.v. zwaaien.
Zwolten - vl. t.v. zwelten.
Zwormen - wisselvorm van zwermen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken