Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Poëzie en proza (2002)

Informatie terzijde

Titelpagina van Poëzie en proza
Afbeelding van Poëzie en prozaToon afbeelding van titelpagina van Poëzie en proza

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.59 MB)

Scans (12.84 MB)

ebook (3.90 MB)

XML (1.12 MB)

tekstbestand






Editeurs

Piet Couttenier

An De Vos



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Poëzie en proza

(2002)–Guido Gezelle–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 331]
[p. 331]

Commentaar
poëzie

[pagina 333]
[p. 333]

Dichtoefeningen

  de mandelbeke
 
  Basistekst: Dichtoefeningen 1892, 18-22.
Jub. d, 15-19; vd 1, 73-76.
Gepubliceerd in de Gazette van Thielt, 13 mei 1852, wellicht na een eerdere (niet teruggevonden) zelfstandige publicatie.
 
  Datering: 1848.
 
  Titel: De Mandelbeke: de Mandel, rivier die door de tuin vloeide van het kleinseminarie te Roeselare, waar Gezelle van 1846 tot 1850 leerling en van 1854 tot 1860 leraar was. Gezelle zelf verspreidde het verhaal dat de geestelijke overheid hem omwille van dit gedicht toeliet om priesterstudies te beginnen. Wellicht verwees hij daarmee naar de zomer van 1848, toen hij na zijn retoricajaar toegelaten moest worden tot het voorbereidend jaar filosofie. Hij had immers wegens ziekte geen eindexamens kunnen afleggen, en het is mogelijk dat superior Nachtergaele toen ‘De Mandelbeke’ onder de aandacht heeft gebracht van bisschop Malou.
pagina regel
11 18 onverdroogbre: onuitdroogbare.
  24 plag: placht.
  25 vochte: vochtige.
  30 achterliet: overtrof.
  34 slierde: gleed.
  36 tuine: de tuin waarin de boom gekweekt werd.
12 38 schoot: scheut.
  50 duiker: stenen buis of brug over het water.
  55 mak: herdersschop, een ijzeren schop op een lange staf waarmee de herder aardkluiten naar de schapen of de hond gooit.
  60 kleunde: sloeg met lawaai.
  63 stijlen: palen.
  67 stond: stond stil.
  73 ten kante van: aan de zijkant van.
  77 wiel: nl. het waterrad.
13 80 zerken: steunblokken.
  81 stampers rad: scheprad van de olieslager.
  83 zaad: koolzaad (waar olie uit geperst wordt).
  92 voorste: verste.
  95 krampen: krampachtig werken.
  96 klampen: latten op de radschoepen aangebracht om de schoepen te verstevigen en het water meer kracht bij te zetten.
14 111 ande: eend.
  113 bedorst: dorstig.
  122 schiet: uitstoot.
  131 stene: steun, zucht.
 
  (Lit.: Van Iseghem 1993, 65-71).

[pagina 334]
[p. 334]

  het schrijverke
 
  Basistekst: Dichtoefeningen 1892, 45-46.
Jub. d, 46-47; vd 1, 95-96.
 
  Datering: 1857?
 
  Titel: Het schrijverke: zwarte, glimmende draaikever van de soort Gyrinus natator L. (cf. het motto).
 
15 1 krinklende winklende: bochten en hoeken makende.
  2 kabotseken: schedelkapje.
  4 al schrijven: schrijvend.
  13 spegelend: spiegelend.
  15 gladdige: tamelijk gladde.
  20 zoo zeer: zo snel.
  29 kwietlende: kwelende.
  34 kapoteken: manteltje.
  35 stelde: spitste.
16 37 af: over.
  40 nochte: noch.
  42 bot: dom.
 
  o 't ruischen van het ranke riet
 
  Basistekst: Dichtoefeningen 1892, 83-85.
Jub. d, 80-81; vd 1, 125-126.
Een eerste versie verscheen in de prospectus van Vlaemsche Dichtoefeningen en in Volks-Almanak voor Nederlandsche Katholieken voor het jaar 1859, onder de titel De Bedroefde. Omstreeks april 1858 schreef Johan De Stoop een muzikale compositie bij het gedicht (Jub. d, 210, 287-289).
 
  Datering: vóór Kerstmis 1857.
 
  Motto: ‘langs het wuivende riet’. Komt uit de Ilias, boek xviii (‘De Wapens voor Achilles’), v. 576. Daarin wordt beschreven hoe de smid Hephaistos voor Achilles een wapenrusting smeedt, o.a. een rijk versierd schild met daarop onder meer de afbeelding van ‘een kudde rechthoornige runderen, gedreven van goud en van tin. Luid loeiend draafden zij van de stal naar de weide langs de ruisende stroom en het wuivende riet’ (Homerus 1982, 293).
(cf. ook het motto van ‘De Waterspegel’)
 
17 2 wist: kende.
  4 uwe halmen roert: op uw halmen speelt (als op een snaarinstrument).
  14 zwakke stafjes: buigzame stengels.
  15 luisterde op: luisterde naar.

[pagina 335]
[p. 335]

17 29 wabberde: golfde zachtjes.
18 35 den zelven: dezelfde.
  45 zelf: zelfs.
  45 kranke: zwakke, nietige.
  46 staal: stengel.
 
  de waterspegel
 
  Basistekst: Dichtoefeningen 1892, 93-96.
Jub. d, 87-90; vd 1, 132-134.
 
  Datering: 1858.
 
  Ingrepen
19 23 aan en zie < aan zie
20 35 uitstrooit, < uitstrooit.
 
  Motto: ‘De aarde maakte hij er op, met de hemel en de zee, de onvermoeibare zon en de volle maan en alle sterrenbeelden, die de hemel omkransen’. (Homerus 1982, 291). Komt uit de Ilias, boek xviii (‘De Wapens voor Achilles’), v. 483-485. Daarin wordt beschreven hoe de smid Hephaistos voor Achilles een wapenrusting smeedt, o.a. een rijk versierd schild met fraaie reliëfs. Het motto maakt deel uit van die (uitvoerige) beschrijving van de reliëfs, die in het gedicht zelf een belangrijke structurerende rol speelt.
(cf. ook het motto van ‘O 't ruischen van het ranke riet’).
 
19 1 spegel: spiegel.
  4 regel: het liniaal.
  8 van onder te boven: van onder tot boven.
  9 Hij: d.i. de spiegel.
  15 vlietgérs: nevenvorm van vlotgers, vlotgras, d.i. een grassoort waarvan de halmen op het water drijven (glyceria).
  16 den lieflijken ende den ronden: verwijst naar ‘dien rand’ (v. 14).
  21 onafmeetbaarheid: onmetelijkheid.
  22 eendlijk vereende gewemel: het door de verlatenheid ervan verschrikkelijk angstaanjagende uitspansel.
  25 dei: deed.
  27 vervliegen: vliegend van plaats veranderen, cf. ‘vallende sterren’, maar ook ‘in het niets oplossen’, een betekenis die in het volgende werkwoord, ‘vergaan’, tenvolle gerealiseerd wordt.
  28 winken: wenken.
  29 Roomstrate: de melkweg.
  30 Woênswagen: de wagen van Wodan of Odin, nl. het sterrenbeeld de Grote Beer.
  30 recht en omverre: recht en omgekeerd. Door de rotatie van de aarde valt het (panvormige) sterrenbeeld de Grote Beer in de loop van de nacht in verschillende posities waar te nemen.

[pagina 336]
[p. 336]

19 31-32 gij die zit oost in den morgen en west in den avond: de planeet Venus.
  32 't Zevengesterre: het zevengesternte, d.i. de Plejaden, een kleine groep sterren in het sterrenbeeld de Stier.
20 33 wiel van de Zonne: de zon voorgesteld als een wiel.
  35 heur tranen: de dauw.
  37 lijk bloed: nl. bij zonsondergang.
  half: wassend (de schijngestalte van de maan tussen nieuwe maan en eerste kwartier).
  40 krank: afnemend. Verwijst naar de schijngestalte van de maan tussen volle maan en laatste kwartier. De chronologisch correcte volgorde van maangestalten zou in de terminologie van het gedicht dus luiden: nieuw, half, vol en krank.
  41 weên: weiden.
  42 vliezige: wollige.
  43 torren: torens.
  44 leeuwen (...) die gapen: leeuwen met opengesperde bek.
  45 nen boge: een regenboog.
  45 vertoog: schouwspel.
  46 verruwen: kleuren.
  49 geprent: gedrukt.
  51 djent: lief, bevallig.
  54 ál daar: overal waar.
  56 herelkes: vlasstengels.
  56 nedergestopen: neergebogen.
  57 oest: oogst.
  57 steen: de wetsteen om de pik te wetten, een kleine zeis met een korte, meestal gebogen houten steel om de korenhalmen mee af te snijden.
  58 zingezangde: een zangerig geluid maakte.
  59 binders: na het pikken van het koren werden een aantal graanhalmen samengebonden in bundels, ‘schoven’, die daarna tegen elkaar in ‘stuiken’ werden gezet om te drogen.
  60 dapper: snel.
  61 gestuikt: in schoven cirkelvormig tegen elkaar gezet.
  61 stoppelden grond: het stoppelveld, d.i. de akker met daarop nog het onderste deel van de graanstengels die achterblijven na het maaien.
  62 zijn herte ging open: was blij en ontroerd
  64 bachten: erachter.
  66 kneeuwlende: herkauwende.
  66 reke: rij.
  67 neunden: neurieden (een zacht klinkend geluid door de neus voortbrachten).
  68 zopen nen zeup: dronken een teug.
  70 wonderend: bewonderend.
  70 wezen: zijn, essentie.
  73 stoop ik: boog ik me.
21 75 'k dei om: ik maakte aanstalten om.
  76 erkende: herkende.
  82 geprent met uw zegel: waar uw zegel in gedrukt staat.

[pagina 337]
[p. 337]

  aan de leeuwerke in de lucht
 
  Basistekst: Dichtoefeningen 1892, 104-107.
Jub. d, 97-100; vd 1, 140-142.
 
  Datering: 1857.
 
  Ingrepen
22 12 éér < eér
 
  Titel: leeuwerke: leeuwerik.
 
  Opdracht: Robert (Robrecht) Willaert (1840-1916) zat in het schooljaar 1858-1859 bij Gezelle in de poësisklas, de vijfde klas van de oude humaniora. Gezelle had deze klas opgedragen als avondwerk een prozatekst of gedicht te schrijven in de lijn van zijn eigen ‘Aan de leeuwerke in de lucht’, een gedicht uit 1857 dat hij opgenomen had in zijn in augustus 1858 verschenen Vlaemsche Dichtoefeningen. De taak was beslist niet ongewoon in Gezelles pedagogische praktijk: hij gebruikte zijn debuutbundel wel meer als een verzameling exemplarische teksten bij het literatuuronderwijs.
  Willaerts ‘Aen de leeuwerk’ (Jub. ggg. Kl. ii, 152-153), dat duidelijke reminiscenties bevat aan Gezelles leeuwerikgedicht, zou Gezelle op zijn beurt weer inspireren tot nog een gedicht over dezelfde thematiek, ‘Gij dichter die de leeuwerk zongt’ (febr. 1859), dat expliciet verwijst naar Willaerts gedicht. Gezelle nam deze poëtische respons later op in zijn Gedichten, Gezangen en Gebeden (1862) met een opdracht: ‘Aan Robbrecht Willaert van Eessen’.
  De opdracht ‘Aen R. Willaert’ bij ‘Aan de leeuwerke in de lucht’ uit Dichtoefeningen komt pas voor het eerst voor in de tweede druk van Dichtoefeningen (1878): Willaert schreef zijnhuistaak over de leeuwerik immers pas nadat de eerste druk verschenen was. (Van Iseghem 1993, 313-321).
 
22 1 mij: door mij.
  1 grijslawerke: boomleeuwerik (Lullula arborea), kleine leeuwerik die vaak in bomen en struiken zit.
  2 zangster: zangeres.
  4-5 met uw (...) voet de aarde stoot: geringschattend de aarde afwijst.
  5 afgevlogen: weggevlogen.
  7 bogen: uitspansel.
  9 breken: aanbreken.
  11 de gulden streken: het goudkleurige deel van de hemel, het oosten.
  13 op heur eerste lonken: op het tijdstip dat ze haar eerste lieve blikken (stralen) werpt.
  21 vleren: vleugels.
  22 veerdig tot: klaar voor.
  23 verteren: wegkwijnen.
  31 achter: op zoek naar.
  32 ijdle: zonder innerlijke waarde.

[pagina 338]
[p. 338]

23 37 hille: heuvel.
  38 gulden Oost: goudkleurige Oosten.
  46 heilgenot: genieting van groot geluk.
  59 losgaan ende mogen werken: vrijkomen en mogen hun werk doen, d.i. opvliegen naar de hemel.
  64 't diepen: dieper worden.
  72 gulden meer: goudkleurige zee.
  73 Oceaan van Goedheid: onmetelijke goedheid.
  74 Oosterdageraad: verwijst naar God.
  76 keeren: terugkeren.
24 82 vermenglende in: zich vermengend met.
  82-83 getuit van de meziegolven: gezoem van de muggenzwermen.
  84 walmen: opstijgen.
  85 als het avond luidt: als de avondklok luidt.
  86 onder: door.
  89 schellen: bellen.
  90 toen: wanneer.
  90 klinkklankt ondereen: dooreen klinkt.
  92 kluttren: rammelen.
  92 klinken: doen klinken.
  92 weên: weiden, grazen.
  93 hemelbollen: hemellichamen.
  94 eenige eenigheid: vreeswekkende eenzaamheid.
 
  pachthofschilderinge
 
  Basistekst: Dichtoefeningen 1892, 108-115.
Jub. d, 101-108; vd 1, 143-149.
 
  Datering: 1855-1856.
 
  Ingrepen
25 27 'k en < 'ken
26 69 geschreeuwd, < geschreeuwd.
  123 maar, prachtig < maar prachtig
28 142 ‘kik! hier < “kik!” hier
  143 kik! wie < “kik!” wie
  144 allen.’ < allen.
 
  Titel: pachthof: boerderij die gehuurd wordt van de eigenaar.
 
25 2 koorentas: korenschelf.
  3 baaklende: bakerend.
  9 linken: loeren.
  9 schouw: schichtig.
  11 hinne: hen.
  12 is 't ik: ben ik het.
  13 't gone: hetgene.

[pagina 339]
[p. 339]

25 15 hij ligt en slapen: hij ligt te slapen.
  17 kezen: oppikken.
  21 bijder: nader.
  23 wonder vaarde: zonderling voorkwam.
  24 ik mij in slaap gebaarde: ik deed alsof ik sliep.
  25 met loozen oogenpink: de ogen schijnbaar toegeloken.
  29 ontwekken: ontwaken.
  29 rad: snel.
  30 gerucht: lawaai.
  32 hoendersmesdag: hoenderkermis (gevormd naar analogie met weversmesdag, kuipersmesdag. Mesdag: de feestdag waarop ambachtslieden hun patroon vieren.)
  34 gaven ende kregen weêr: aanvielen en incasseerden.
  37 schoon of: ofschoon.
26 39 Kiekskes: kuikentjes.
  41 wrochten: werkten, weerden zich.
  44 al kriepen: piepend, klagend.
  51-56 cf. de weeklacht van Christus over Jeruzalem (Luc. 19, 41 e.v.).
  55 de goddelooze stede: Jeruzalem.
  58 nóg een reis: nog een keer.
  60 recht lijk: precies zoals.
  61 plakkende: met platvoeten lopend.
  61 vaart: gang.
  62 innewaard: naar binnen gekeerd.
  63 wikkelt: heen en weer beweegt.
  64 gewrikkeld: gewriggeld. De Bo 1873, s.v. wrikkelen: ‘al wrikkelende gaan (d.i. al wringaarzende)’.
  65 anden: eenden.
  65 in eenen schal: met één geschal.
  66 kweekte: kwekte.
  67 geknoterd (...) gekneuterd: gekird.
  68 geslobberd: geslurpt.
  68 geteuterd: gezogen.
  69 Dievige: dievegge.
  71 kinderfooie: doopfeest.
  71 waschte: wasdag.
  75 greppe: greppel.
  77 duiveslag: duiventil.
27 83 gekletterd: geklapperd.
  84 kettert: weerklinkt.
  90 beeten: neerstrijken.
  91 schachten: veten.
  93 lijze: zacht.
  94 slieren: glijden.
  96 grond genaken: de grond raken.
  97 werk: pluisjes.
  100 ronklende: korrend.
  100 om end omme: om en om.
  100 donklen: duikelen.
  101 roekeloerend: roekoeënd.
  102 te: tot.

[pagina 340]
[p. 340]

27 104 al (...) optikken: oppikkend.
  106 tropplen: in groepjes dooreen wriemelen.
  107 broêrschgezind: broederlijk.
  108-111 cf. Matth. 10, 16: Weest (...) argeloos als duiven.
  113 grootmoedigheid: hoogmoed.
  115 beeld: symbool.
  119 den Grooten Geest: de H. Geest.
28 123 aangedaan: uitgedost.
  125 in 't werk gaan leggen: te zullen aanspreken.
  128-150 Gezelles beschrijving van de kalkoen is duidelijk geënt op de Histoire naturelle van Buffon (Van Iseghem 1993, 372-373).
  129 noesch en tweersch: schuins en nors.
  129 Zwicht u: pas op.
  131 gepinten: versierde.
  131 Indiaan: de kalkoen is genoemd naar de stad Calicut op de Malabarkust (Voor-Indië), omdat men dacht dat de vogel van daar afkomstig was (Etymologisch Woordenboek 1989, 381).
  132 hij vaart u in de schenen: hij vliegt u naar de schenen.
  133 't: hij.
  133 stenen: steunen.
  134 kik: nabootsing van het keelgeluid van de kalkoen, hier ook met de betekenis ‘kijk’ (naar mij).
  134 halsdoek: lett.: ‘sjaal’. Bedoeld wordt de rij knobbels en bellen aan hals en kop van hanen.
  134 spraait: schittert.
  134 zijn steert gaat op: hij zet zijn staart op.
  136 neuslap: lel.
  136 langen: langer worden.
  138 streuvlen op: gaan rechtop staan.
  139 strijkt: trekt in.
  144 schrepen: schrapen, krabben.
  150 preuschen: trotse.
  157-158 al met eenen keer: plots.
  158 hutsen: schudden.
  159 schingelt: schommelt.
  160 gegabber: gesnater.
29 161 snabbelend: snappend.
  161 gesnabber: getater.
  162 klaar: net.
  162 hondgebas: geblaf van een hond.
  165 langs om meer: hoe langer hoe meer.
  167 met 'nen keer: ineens.
  168 gewerden: gebeuren.
  180 leuren: ondergaan.
  186 weêr: of.
  192 vroedgezinden: tot wijsheid geneigden.
  193 uit kunt vinden: kunt achterhalen.
  197 trijfelingen: kleinigheden.
  198 bevroed: bewust.
  199 onwetens: zonder het te beseffen.
30 202 bewusteloos: onbewust.

[pagina 341]
[p. 341]

30 211 van: door.
  221 aan: tot.
 
  de beltrommel
 
  Basistekst: Dichtoefeningen 1892, 132-136.
Jub. d, 125-129; vd 1, 163-167.
 
  Datering: 1858?
 
  Ingrepen
33 49 ringe ring rom? < ringe rom!
 
  In Vlaemsche Dichtoefeningen (1858), 190 staat als notitie bij ‘De beltrommel’:
 
  Aldus is de mate:
 
 

illustratie

 
  Titel: beltrommel: tamboerijn. Het gedicht wordt traditioneel in verband gebracht met een schilderij van de Italiaanse schilder Fra Angelico (ca 1400-1455), het 'tabernacolo dei Linaioli’ (1433), gemaakt voor de gilde van de vlaskammers (Museum van San Marco, Firenze) (Morante en Baldini z.j., 91 en 119). Gezelle zou meerbepaald geïnspireerd geweest zijn door de (zeer populaire) musicerende engelen die afgebeeld staan op de lijst rond het middenpaneel van dit altaarstuk, dat o.-l.-Vrouw met kind voorstelt. Twee van de in totaal twaalf engelen hanteren inderdaad de tamboerijn.
  E. Van Oye deelde in dit verband mee: ‘In de kamer van Gezelle hing aan den muur, rechts van de deur, nevens zijne bibliotheek, eene zeer schoone staalgravure van Fra Angelico's schilderij. Gezelle heeft me meermaals met ingenomenheid op die gravuur opmerkzaam gemaakt, en gezeid dat hij die in verzen brengen wilde. Toen dit geschied was, toonde hij mij zijn gedicht, en nog lang hebben wij samen over dit gedicht gesproken.’ (Walgrave 1914, 132). Gezelles gravure stelde wellicht niet het hele middenpaneel voor, maar enkel de engelen (cf. de afbeelding in Walgrave 1914, tegenover p. 132). Van Oye dateerde deze gebeurtenis in 1858.
  Dit gedicht werd ook in verband gebracht met het werk van F.W. Faber (cf. de opgegeven literatuur).

[pagina 342]
[p. 342]

31 3 stond: moment.
  5 laat dat af: hou daar mee op.
  6 na': naar.
  6 rinkel: gerinkel.
  13 immer nog getreurd: altijd blijven treuren.
32 24 lijên: verdragen.
  34 lekend: druppelend.
  35 al tribblen: bevend, dansend.
  42 leed: leid.
33 45 deure: vertrokken, voorbij.
  46 liefgetal: lieftallig, dierbaar.
  47 nievers: nergens.
  57 gebleven: overgebleven.
  61 begeven: in de steek laten.
  62 zoo (...) begeeft: indien gij zelf niet bezwijkt.
  63 leed om liefde geeft: (nooit) liefde met leed vergoedt.
  64 keer (...) om: wend u met uw hart naar de Heer.
  65 roeren: beweging, geluid.
  67 Hij (...) alleen: alleen hij.
34 71 voldaan: gestild.
  72 trane (...) kom: kom, traan, die al onderweg is (aansporing om te wenen).
  73 rinken: rinkelen.
  82-83 Wien: aan wie.
  80-81 cf. ps. 148, waarin de schepping aanroepen wordt om Jahweh te loven, en ps. 150; v. 81 verwijst naar ps. 150, 6: ‘Looft Jahweh, alles wat ademt’.
  86 monkelt op: glimlach bij.
 
  (Lit.: Walgrave 1923, 21-42, Westenbroek 1964, Lissens 1965, Van Iseghem 1980).
 
  het stoomgevaarte
 
  Basistekst: Dichtoefeningen 1892, 157-165.
Jub. d., 149-157; vd 1, 184-190.
 
  Datering: 1858?
 
  Ingrepen
36 66 z' < 'z
37 101 alderschrikkelijkste < allerschrikkelijkste
 
  Titel: Het stoomgevaarte: de stoomtrein.
 
  Motto: Benedicite omnes virtutes Domini Domino, dan., iii. c.: Alle krachten des Heeren, zegent den Heer (in Het Oude Testament 1896, v: Dan. iii, 61).

[pagina 343]
[p. 343]

35 2 wonder: wonderlijk.
  3 doof: dof.
  3 landman: boer.
  4 van: met.
  5 ievers opgevaren: ergens opgestoken.
  6 geweerte: onweer.
  8 al (...) veld: bedoeld wordt: de oogst, die door een onweer vernield kan worden.
  12 klaar en klaarder: duidelijk en duidelijker.
  15 dook: schuilging.
  17 varen: rijden.
  20 tierende getier: krijsende gefluit.
  22 vóóruitgekropen: vooraan uitgekropen.
  25 slaan (...) bal: worden plots verdoofd, wdld: bal: ‘bediedt het uitwerksel van een schielyk gerucht op de ooren’.
  26 weg en weder: heen en weer.
  27 borstgegrol: borstgegrom.
  29 knerzelende: knarsende.
  31 keelgerucht: keellawaai.
  33 schenen: rails.
36 36 om de baan te wachten: om op de spoorweg te letten.
  36-37 slaat hand aan 't lijf: drukt de hand tegen het lichaam.
  40 lenden: lendenen.
  41 moed: gemoed, stemming.
  43 bestand: in staat.
  48 dat: aan wie.
  53 storten: vallen.
  54 wijl (...) samenhorten: terwijl(...) met kracht op elkaar botsen.
  57 weêrgalen: weergalmen.
  60 dravensdorst: zin om te draven.
  61 't stil geluchte aan vlenderen: de stille lucht aan flarden.
  62 aan stuks geknarsde zenderen: stuk geknarste sintels.
  65-69 in de beginperiode van de stoomtrein veroorzaakten kleine stukken brandende kolen die uit de trein spatten inderdaad wel eens brand langs het traject.
  65 Maanden zorgens: hetgene waar ze maanden lang voor gezorgd hebben.
  67 om een sperk: omwille van een vonk.
  68 toespuigt: toespuwt.
37 76 palen: grenzen.
  87 stortende, bezweken schier: neervallend, bijna bezweken.
  88 het natte nieuwspapier: de net gedrukte krant.
  90 straks: daarnet.
  95 vooruitgestoot: vooruitgestoten.
  98 dapper aan: flink.
  99 niets gemaakt: tot niets gereduceerd.
  114 verbreeden: verbreiden.
38 116-117 den throon (...) te Roomen: de paus. (throon: etymologische spelling).
  121 Voert gij: wanneer gij voert.
  129 gemengel: mengsel. De dichter heeft het hier over verpleegsters in oorlogssituaties, en waarschijnlijk meerbepaald over Florence Nightingale (1820-1910), die tijdens de Krimoorlog (1854-1856) beroemd werd als

[pagina 344]
[p. 344]

  hoofd van de verpleegsters die gehospitaliseerde Britse soldaten verzorgden.
38 154 te werke staan: ten dienste staan.
  155 gâren: vergaren.
39 173 trotsende: hoogmoedige.
  174 't schittren van de Zonne: het licht van God.
  178 blindgelast: (helemaal) toegelast.
  182 al tot mij: (kom) allemaal bij mij.
40 200-201 verdreigen schier: bijna bedreigen.
  202 hem zelf: zichzelf.
  202 op hem zelf kan staan: zelfstandig kan zijn.
  207 ontworden: ontaarden.
  209 het kleenste graantje: het kleinste korreltje.
  212 gedoken: verborgen (houdt).
  213 ontdekt: laat zien, openbaart.
  213 zoo 't hem geviel: naar believen.
  218 erkend: erkend hebbend.
  220 op: over.
  223 van: door.
  227 op te binden: op te leggen.
  232 wederbauwt: weergalmt.
  236 deunt: weergalmt, ook: davert.
 
  (Lit.: Geens 1978.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken