Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen (1686)

Informatie terzijde

Titelpagina van Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen
Afbeelding van Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangenToon afbeelding van titelpagina van Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (50.31 MB)

ebook (59.64 MB)

XML (0.59 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

liederen/liedjes


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen

(1686)–Hendrik Ghijsen–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Den Lxviij. Psalm.

 
God zal, in gramschap opgestaan,
 
Zo lang sijn vyand teegen-gaan,
 
Tot hy verstrooit zal weesen.
 
Sijn haaters zullen, door het licht,
 
Van sijn verschrik'lik aangesigt,
 
Den dood voorvluchtig vreesen.
 
Verdrijven zult gys' als een rook
 
Verdreeven werd, en lichter ook;
 
Als was voor 't vuur moet swichte,
 
Zo zullen, als hy op zal staan,
 
De goddeloose gansch vergaan,
 
Voor Goodes aangesichte.
 
 
 
2 Maar wie rechtvaardig hem belijd,
 
Zal, om des vyands val verblijd,
 
Van vreugden op gaan springen,
 
En, voor het troostelijke licht
 
Van sijn genaadig aangesigt,
 
Van blijschap vroolik singen.
 
Singt Goode Psalm-singt sijnen naam,
 
Verhoogt, en maakt den weg bequaam,
 
Voor hem, die daar, met eere,
 
Op 't heerlikst aankomt, van seer wijd,
 
Die in de vlakke velden rijd,
 
Om dat sijn naam is Heere.
 
 
 
3 Springt op, van vreugd,
[Folio M1r]
[fol. M1r]


illustratie

 
voor sijn gesigt,
 
Hy, aller weesen vaader, richt
 
Ook 't leed der weeduw-vrouwen,
 
Hy, onse God, die sich bereid
 
De woonstee sijner heiligheid,
 
Wil datse hem vertrouwen.
 
Is iemand eensaam in 't begin,
 
God set hem in een huisgesin.
 
Voert, dien hy gunst wil toonen,
 
Uit boejen, en gevangenis;
 
Maar wie van hem afvallig is,
 
Laat hy in 't dorre woonen.

j. Pause.

 
4 O God, doe gy, voor 't aangesigt
 
Uw's volks, uw uit-togt hebt gericht,
 
En in woestijnen woonde;
 
Toen daaverd', op uw tred, al d'aard',
 
Den Heemel droop, en was vervaard,
 
Als God sijn aanschijn toonde.
 
Selfs Sinai, die hooge rots,
 
Bewees sijn schrik voor 't aanschijn Gods.
 
Gy hebt seer milden reegen,
 
O God, gy God van Israël,
 
Doen druipen ne'er, en wonder wel,
 
Elk toegereikt uw seegen.
 
 
 
5 Gy hebt gesterkt uw erfenis,
 
Wanneer die mat geworden is;
 
Uw hoop, uw lieve benden,
 
Die woonden daar, door uw beleid,
 
Genaadelijk hun voor-bereid,
 
Na zoo veel swaar' elenden.
 
De Heere gaf, op nieuw, we'er stof,
 
Om breed te spreeken van sijn lof;
 
Want tot des Volks verblijding,
 
Quam meenig Heir van loopers aan,
 
En bragten,
[Folio M1v]
[fol. M1v]


illustratie

 
hier en daar van daan,
 
Ons deese goede tijding:
 
 
 
6 De Kooningen (dit was de maar')
 
De Vorsten, en hun heir met haar,
 
Verstrooit zijn, en gevlooden;
 
En sy die t'huis bleef kreeg den buit,
 
Sy gaf den roof by deelen uit,
 
Die haar wierd aan gebooden.
 
Al laagt gy noch zo lang gebukt,
 
Van duisend jamm'ren ne'er-gedrukt,
 
Elendiglijk versmeeten;
 
Als een, die, in sijn dienstbaarheid,
 
Tusschen twee reigen steenen leit;
 
God zal u niet vergeeten.
 
 
 
7 Uw vleugels zullen, naa dien hoon,
 
Als duive-vleugels, heerlik schoon,
 
Met silver oovertoogen,
 
En welkers veeders, cierlik net,
 
Met uitgegraaven goud beset,
 
We'er blinken opgevloogen.
 
Als God almachtig, door sijn hand,
 
De Kooningen, daar in het land,
 
Verstrooit heeft al met eenen;
 
Wiert Zions rijk zo blank, en wit,
 
Als sneeuw, dat op den Tsalmon sit,
 
Met klaarheid ooverscheenen.

ij. Pause.

 
8 De berg van Basan is wel trots,
 
Ia Basans berg een land-berg Gods,
 
Wiens bulten verre blijken:
 
Maar bergen, die zo bultig zijt;
 
Wat springt gy op vol moed en nijd?
 
Gy moet voor Zion wijken:
 
Want deesen berg heeft God vereert,
[Folio M2r]
[fol. M2r]


illustratie

 
En tot sijn wooninge begeert,
 
Dat hy aldaar wil rusten:
 
Ook zal de Heer, die 't heeft geseit,
 
Daar woonen tot in eeuwigheid,
 
Zo lang het hem zal lusten.
 
 
 
9 Gods waagens, vaardig tot sijn werk,
 
Zijn tien, en tien-maal duisent sterk,
 
Verdubbelt in getaalen.
 
De Heere, midden onder die,
 
Is nu, als eer op Sinai,
 
In Zions heil'ge saalen.
 
Gy zijt gevaaren in de hoogt',
 
Hebt de gevangenis vervoogt,
 
En self gevoert gevangen:
 
Gy naamt veel gaaven, als een buit,
 
Om onder 't volk te deelen uit,
 
Dat daar na had verlangen.
 
 
 
10 Noch wijder gaat gy, Heer, en doet
 
Aan die zijn weeder-hoorig, goed,
 
Op datse by u woonen.
 
Gelooft sy God, in d'hoogsten graad,
 
Die dag, by dag ons ooverlaad,
 
En komt sijn mildheid toonen.
 
Die God is onse saaligheid,
 
Die God heeft ons het heil bereid,
 
Dat zal volkoomen weesen.
 
De Heer, die Heer, te wonder groot,
 
Weet self een uit-komst in den dood;
 
Dies heeft men niet te vreesen.

iij. Pause.

 
11 Voor-seeker, God zal, opgestaan,
 
Sijn Vyands kop aan stukken slaan;
 
Geen oovertreeders dulden:
 
Hy zal den haair-top gantsch vertre'en,
 
Den haairen-schee-
[Folio M2v]
[fol. M2v]


illustratie

 
del, van de geen,
 
Die wandelt in sijn schulden.
 
De Heere God heeft ons geseit,
 
'k Zal u, door mijn almoogentheid,
 
Uit Basan weeder-brengen
 
Ik zal u, uit de diepe zee,
 
Ook weederbrengen op een ree,
 
En geenig leed gehengen.
 
 
 
12 Op dat gy baadet uwen voet,
 
Als ooverwinners, in het bloed
 
Van uwes vyands wonden:
 
Ia dat in 't rood-geverwde veld,
 
Het bloed, van ieder die u quelt,
 
Gelekt werd van uw honden.
 
Men heeft gesien, met lof-gesang,
 
Mijn God, mijn Kooning, uwen gang
 
Na 's heiligdoms gebouwen:
 
De sangers zijn voor-uitgegaan,
 
De snaaren-speelders achter aan;
 
't Was heerlik aan te schouwen!
 
 
 
13 In 't midden was der maagden rang,
 
Met trommel-slag; dit was 't gesang,
 
Looft God, gy klein', en grooten;
 
Den Heer in sijn gemeent' verblijd,
 
Gy die uit den sprink-aader zijt
 
Van Israël gesprooten.
 
Daar is de kleine Benjamin,
 
Die heerscher was, in 't rijks-begin;
 
De Vorsten, Raad, en Magten
 
Van Iuda; daar by waaren die
 
Van Zebulon, van Naphthali;
 
Al Vorsten der geslachten.

iiij. Pause.

 
14 Uw God gebood uw sterkt', en kracht;
 
En heefts
[Folio M3r]
[fol. M3r]


illustratie

 
u ook te weeg gebragt.
 
O God wil ons versterken:
 
Dat gy gebied, kom, voer dat uit,
 
Kroon met een loffelijk besluit
 
Dat gy aan ons wilt werken.
 
Om uwes Tempels wil, o Heer,
 
Zo zullen Vorsten, t' uwer eer,
 
Daar hun geschenken geeven.
 
Scheld 't wild gediert' des riets ter dood,
 
Verniel het heel, en laat dat snood
 
Gedrocht niet in het leeven.
 
 
 
15 De stoute stieren needervelt,
 
De kalveren der volken scheld,
 
En die, ter aard' geboogen,
 
Met stukken silvers, veinst gedwee:
 
Siet, God verstrooide 't volk alree,
 
Dat lust had t' ooreloogen,
 
'k Sie meenig prinsselijk gesant,
 
Noch koomen, uit Egiptenland:
 
De Moorman insgelijken,
 
Met bei sijn handen rijk gelaan,
 
Soekt God, en haast sich herwaards aan:
 
Singt God, gy aardsche rijken.
 
 
 
16 Psalm-singt den Heer, die wijd, en sijd,
 
Op aller Heem'len Heemel rijd,
 
Van ouds af zoo gedraagen,
 
Sie daar, hy geeft sijn stem daar uit,
 
Hoe sterk verschijnt sijn stems-geluid!
 
Hoort wat voor donder-slaagen.
 
Geeft Goode sterkte, geeft hem eer,
 
Want sijne hoogheid strekt sich veer,
 
Maar laat sich needer-daalen
 
Op Israël; sijn sterkte strekt
 
Daar sich 't gewelf met wolken
[Folio M3v]
[fol. M3v]


illustratie

 
dekt,
 
't Geen haar niet kan bepaalen.
 
 
 
17 Verschrik'lik zijt gy van rond-om,
 
Maar meest, Heer, in uw heiligdom,
 
Daar straalt een godlik vreesen.
 
De God van Israëls geslacht
 
Versterkt sijn Volk, en geeft het kracht;
 
Gelooft moet God dan weesen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken