Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Handboek der Nederlandsche taal. Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal I (1928)

Informatie terzijde

Titelpagina van Handboek der Nederlandsche taal. Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal I
Afbeelding van Handboek der Nederlandsche taal. Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal IToon afbeelding van titelpagina van Handboek der Nederlandsche taal. Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal I

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.76 MB)

Scans (43.06 MB)

XML (1.36 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Handboek der Nederlandsche taal. Deel I. De sociologische structuur der Nederlandsche taal I

(1928)–Jac. van Ginneken–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina V]
[p. V]

De ziel overwint.

Dit bevrijdingswoord, op den band en het eerste blad van dit boek, in letter en beeld als banier vooropgedragen, heeft in mijn bedoeling veelvoudigen zin. De ziel overwint: de letter doodt, maar het is de geest die levend maakt; dit geldt niet slechts van de letter der wet, maar van elk taalgegeven, en vooral van het complex van alle taalfeiten wetenschappelijk overschouwd: de linguistiek. Geen andere wetenschap buiten de psychologie, is bij machte hier de gezochte oorzakelijke verklaring aan te bieden: noch de historie of praehistorie met hare documenten op perkament of steen, noch de physica met hare wetten van het geluid, noch de anatomie of de physiologie van ons menschelijk spreekorgaan! Maar ook geen onderdeel-wetenschap binnen de perken der psyche, als logica, grammatica, rhetorica of poëtica kan hier volstaan. Alleen de volle zielkunde, die de psyche in haar wezen en al haar werken omvat, en dus zoowel de zielefeiten nagaat, die eigen zijn aan den mensch in 't algemeen, als dezulke die aan sommige klassen of individuen in 't bijzonder toekomen; die niet slechts de psyche bespiedt in de eenzaamheid der binnenkamer weggedoken, maar haar mede beschouwt, waar de eene ziel met de andere, ja waar heele groepen van psyche's met andere zielegroepen samentreffen in het volle maatschappelijke leven; die zielkunde, de algemeene, de differentiëele en de sociologische vereenigend, zegeviert over alle duistere problemen der linguistiek. In dezen eersten zin is mijn motto dus een program.

De ziel overwint. Het materialisme is dood, althans in de wetenschap, die weer met Vondel belijdt: ENGELSCHEIT EN DIERSCHEIT MENGEN IN DEN MENSCH ZICH ONDEREEN. Maar tòch leeft de materialistische levens- en geschiedbeschouwing, nog in vele minder wetenschappelijke kringen voort; ja hier en daar woedt zelfs heftige propaganda, voor een louter economische verklaring van de heele maatschappelijke cultuurgeschiedenis der menschheid. Welnu, de taalwetenschap in den breedsten zin, heeft óók de prétentie, een cultuurgeschiedenis te geven van de menschheid, in al de periodes, waarvan ons taalfeiten zijn of zullen worden overgeleverd. En daartoe moeten wij met de contemporaine geschiedenis beginnen. En als één feit, uit het werk dat ik hiermee onderneem, zoo klaar als de dag in volle evidentie zal opstralen, dan is het dit voorzeker: De mensch leeft niet van brood alleen! O, ons nuchter koopmansvolk zal mij de gevallen niet sparen, dat lekker eten en prettig levensgemak, al te vaak onzen hoogeren aanleg in de schaduw stelden, en ik geloof dat dit nog nimmer uit de taal zoo onbetwistbaar is aangetoond, als hierna geschiedt. Maar daarnaast en daaromheen, zal ik toch op tallooze reeksen van gevallen kunnen wijzen, dat de ziel zoowel in den kinderlijken als volwassen leeftijd, zoowel bij armen als rijken, gelijk een zachte vlam van

[pagina VI]
[p. VI]

hooger vuur juist door de taal haar lichaamsboeien slaakt, uit gelaatstrekken, mondklanken en gebaren komt heengezwierd, als wij andere zielen willen streelen, hen meedeelen van onzen schat, hen helpen, en voor een oogenblik met hen samen vloeien; maar ook om te strijden en te slaan, waar het noodig is, met onze zielehand, in een sfeer waar brood of levensgemak niets vermogen, die de broodsfeer ver te boven gaat, ja er zelfs hoegenaamd niet op steunt, en in de praktijk ook bij al de beteren onder ons glansrijk overwint. En het zij mij vergund hier nog aan toe te voegen, dat die beteren nog niet van plan zijn zich in de contemporaine geschiedenis en de ontwikkeling van ons volk, als quantité négligeable te laten op zij schuiven, alsof hun ideaal een luchtkasteel zonder ‘basis’, of een zeepbel zonder ‘inhoud’ ware. In dezen tweeden zin is mijn devies dus een echte strijdleuze.

De ziel overwint ten slotte over haar eigen uiting: de taal, doordat zij die meer en meer bezielt. Men begrijpe mij wel: ik geef gaarne toe, dat de talen niet voortdurend vooruitgaan, en dat juist als in de materieele beschaving, de hoogere cultuur en den godsdienst, na tijdperken van vooruitgang, weer eeuwen komen van verval. Maar in tegenstelling tot Ch. Bally, met wien ik mij overigens op zoovele punten verwant voel, en misschien op meer feiten steunend, ben ik toch beslist overtuigd, dat er in de globale geschiedenis der Indogermaansche talen een merkbare vooruitgang in psychische nauwkeurigheid en volheid is te constateeren: van het oudste Indogermaansch als het Vedisch en het tegenwoordige Litauwsch naar de oud-Germaansche en de klassieke talen, en van deze weer naar de talen van onzen modernen tijd. Maar vooral meen ik, juist in onze contemporaine Nederlandsche taalgeschiedenis, niet onduidelijk de bezieling onzer taal te zien wassen tot nieuwen rijken bloei; de redenen waarop ik hierbij steun, brengt het tweede deel. In dezen derden zin is mijn devies dus een juichtoon van nationale fierheid, een uitroep van bevredigende harmonie van mijn ziel, met den tijd waarin ik leef.

Jammer genoeg voel ik maar al te wel, dat er een klove gaapt tusschen mijn mooie willen, en mijn werkelijke daad. Want, nu ik met dit boek in de hand de mannen en vrouwen van Nederlandschen stam tegemoet treed, overvalt mij, bij al m'n vreugde over de voltooiing van dit eerste deel, toch een gevoelige verlegenheid en schaamte. Vooreerst brengt de stof het zelf al mee, dat zoo goed als iedereen, mij in het een of ander zal kunnen terechtwijzen; allen immers kennen de kleinere groeptaal, waartoe zij behooren, uit de praktijk veel beter, dan elke buitenstaander met al zijn theorie. Maar verder besef ik toch ook, dat deze eerste proeve van sociaal-psychologische taalbehandeling nog hemelsbreed van de volle waarheid verwijderd is. Over onze dialecten waren er ongetwijfeld reeds mooie voorstudies, maar daar zij alle van een heel ander gezichtspunt uitgingen, bleken er toch onophoudelijk eigen nieuwe proef-

[pagina VII]
[p. VII]

boringen noodig. Had ik niet zooveel bereidwillige medewerkers en helpers gevonden, dan was dit boek gewis in het rijk der pia vota gebleven. En zoo gaat dus mijn verlegenheid ten slotte over in dank.

Hulde en dank aan allen, die mij bij de bewerking van dit boek hebben geholpen, en die ik in den eersten druk met name genoemd heb, onder wie echter reeds menigeen, niet slechts van de ouderen, maar ook van de jongeren: mij naar een beter leven zijn voorgegaan.

 

Over dezen tweeden druk, waar al jaren om gevraagd is, maar die door allerlei wederwaardigheden en ambtsbezigheden werd vertraagd, is niet zoo veel nieuws te vertellen.

Vooreerst meende ik mijn boeken wat kleiner te moeten maken, en bevat dus dit deel slechts de locale taalgroepen. De familiale taalgroepen zullen met eenige uitbreiding dan het tweede, en de sociale taalgroepen: deel 3 en 4 vormen. Deel 2 zal op het einde van dit jaar verschijnen, en ik heb de hoop, dat dan regelmatig - min of meer een deel per jaar - de reeds lang beloofde reeks, regelmatig volgen zal.

Verder kon er aan dit eerste deel op het oogenblik nog maar weinig veranderd of verbeterd worden. Wel is er heel wat vernieuwing gekomen in de ideeën; maar deze vernieuwing hangt, ten onzent, nog heelemaal in de lucht. Ik verwacht alles van de nieuwere taalgeografie, maar het is er nog niet; en al waren de beloofde dialectatlassen van Frings, van Kloeke en Grootaers, - ik heb er ook zelf een in de maak, die wellicht vruchtbaar de rij zal sluiten - reeds alle verschenen, dan hadden we nog bij lange na geen voltooide sociologie der hedendaagsche dialecten, waar het mij hier toch in de allereerste plaats om te doen is. En dat dit toch iets anders is dan locale taalhistorie wil ik even aan één enkel feit toelichten.

G.G. Kloeke heeft er onlangs terecht op gewezen dat de diphtongeering der uu in woorden als huus en muus tot huis en muis in het Hollandsch der 17de eeuw nog volstrekt geen voldongen pleit was. En dat dus in dien tijd de uitspraak uu van Amsterdam uit gepropageerd werd in de Saksische oe-streek. Evenwel de uu werd in Amsterdam spoedig tot ui. En nu werd van hetzelfde centrum uit: de ui verspreid. Uit deze historische feiten wordt nu begrijpelijk gemaakt, waarom nog in de 19de eeuw in vele Saksische streken oe de gewone volksuitspraak is; die heel langzaam in uu begint over te gaan. Maar dit had volstrekt niet zoo hoeven te blijven. De uu als een ten doode opgeschreven klank had er heelemaal tusschen uit kunnen vallen. En de oe had ineens in ui over kunnen gaan. Dat evenwel zoo goed als nooit de oe in ui overgaat, maar steeds de uu hier de tijdelijke overgangsphase vormt, wordt alleen verklaard, door wat

[pagina VIII]
[p. VIII]

ik op blz. 10 en 66 van dit eerste deel als een zeer merkwaardig sociologisch verschijnsel de ‘geleidelijke aanpassing’ heb gekarakteriseerd. En Kloeke begaat een methodische fout door te meenen, dat hij dit feit missen kan.

En zoo zullen, geloof ik, over het heele terrein de historische taalgeographie en de sociologische taalstructuur elkander voortdurend aanvullen en toelichten, maar nimmer kunnen vervangen.

Daarom moet ik ook allerlei, door eenzijdige taalhistorici aangevallen conclusies, onverminderd handhaven; als daar b.v. is het gezegde over Friezenveen; en de Zuidelijke Friesche grens met hare taal-eilandjes, waarvoor ik naar de Regenboogkleuren van Nederlands taal verwijs.

Handhaven moet ik ook voorloopig nog het meeste van wat ik over Het Afrikaansch gezegd heb; al geef ik gaarne toe, dat dit nu een mijner zwakkere hoofdstukken geworden is, dat bij een derden druk zeker geheel en al moet omgewerkt worden. Maar nu waren er, naar het mij wilde voorkomen, de gegevens nog niet rijp voor. Ik geef toe, dat ik ten dezen een andere houding zou ingenomen hebben, had niet mijn uitgever, op een gegeven oogenblik, tegen mijn bedoeling, ineens order gegeven, om den eersten druk letterlijk af te drukken. Toen ik kon ingrijpen waren de vellen reeds gezet. Ik stond toen voor de keus om alles weer in de war te sturen, of wat water in den wijn te doen en besloot toen tot het laatste, en liet dus alles zoo afdrukken. Ik waarschuw er dus den lezer uitdrukkelijk voor dat tot aan blz. 260 de literatuur niet is bijgewerkt, wat, daar deze overigens bekend genoeg is, niet erg hoeft te heeten, als men het maar niet opvat, als zou ik het intusschen hierover geschrevene niet de moeite waard vinden.

Daarentegen heb ik het hoofdstuk over het Oost-Indisch aan een grondige revisie onderworpen.

Moge ik besluiten met de hoop, dat de omstandigheden, die dit boek jarenlang noodlottig zijn geweest, van nu af aan ons Handboek der Nederlandsche taal een beetje mogen begunstigen, opdat het te Nijmegen ondernomene - na lange onderbreking - ten slotte toch ook te Nijmegen moge worden voltooid.

 

Nijmegen, 30 Januari 1928

Jac. van Ginneken s.j.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken