Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het boek van de mooiste kinder- en volkssprookjes (1874)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het boek van de mooiste kinder- en volkssprookjes
Afbeelding van Het boek van de mooiste kinder- en volkssprookjesToon afbeelding van titelpagina van Het boek van de mooiste kinder- en volkssprookjes

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.82 MB)

Scans (58.36 MB)

ebook (10.69 MB)

XML (0.59 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

sprookje(s)


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het boek van de mooiste kinder- en volkssprookjes

(1874)–J.J.A. Goeverneur–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 87]
[p. 87]

De getrouwe Paul.

De koning van Spanje ging op een dag op de jacht, maar er was nergens in het rond wild te zien. Daar hoorde hij in het bosch iets jammeren, en toen hij toekwam, was dat een schreiend jongske. Hij nam het kind in zijn mantel, droeg het mee naar zijn paleis en liet het met zijn eigen zoon opvoeden. De prins heette Ferdinand en het knaapje noemde men Paul. Toen die beiden achttien jaar oud en kloeke jongelingen geworden waren, wilden zij toch ook wat van de wereld zien en gingen scheep. Ze waren echter nog niet ver op zee, toen zij in de handen van zeeroovers vielen, die hen gevangen namen en als slaven aan den sultan verkochten, in wiens tuinen zij nu het hardste werk moesten doen.

De sultan had eene zeer schoone dochter, die alle dagen ging wandelen in den tuin, waarin de beide jongelingen arbeidden en die onder hare vensters lag. Toen zij de edele, fiere houding van beiden, vooral van Ferdinand, zag, begreep zij wel, dat zij met van geringe afkomst konden zijn, en vroeg hun dan ook op een dag, uit welk land zij waren. Nu vertelde Ferdinand haar alles, en dat roerde haar zoo zeer, dat zij de jongelingen liefkreeg en zich vaak met hen onderhield. Die moesten haar nu iederen dag vertellen, en hoe meer zij vertelden, des te liever werden zij haar, vooral Ferdinand, tot zij eindelijk voelde, dat die haar liever dan vader en moeder, ja, dan alles in de wereld was. Ook Ferdinand had haar van ganscher harte lief en begon nu met Paul te overleggen, hoe hij met haar vluchten kon. Toen gaf Paul hem een kostelijken raad, die ook terstond gevolgd werd. De prinses ging te bed liggen en zeide, dat zij heel ziek was. Alle geneesmeesters uit de hoofdstad kwamen toe, maar niemand kon zeggen, wat haar scheelde. Eindelijk sprak zij: ‘Breng mij naar ons lustslot aan zee; misschien word ik daar beter.’ Haar vader vond dat dan ook goed en liet haar terstond daarheen brengen. Nadat zij er echter eenige dagen geweest was, zeide zij: ‘De tuinen hier bevallen mij niet; want de tuiniers weten niets van de edele bloemen, die hier groeien. Ik wil andere hoveniers.’ Toen zond de vader anderen, maar die bevielen haar ook niet, tot hij eindelijk de beide jongelingen zond en zij zeide: ‘Nu ben ik tevreden.’

Nu wachtten de drie verlangend op een schip, dat hen naar hun vaderland kon brengen; maar wat er kwam, er kwam maar geen schip. Ten laatste echter verscheen een, toen het al tegen den avond liep, en Paul bemerkte, dat daarop de vlag van Spanje woei. Haastig ging hij dit daarop aan Ferdinand en deze het aan de prinses zeggen, en nu stapten alle drie in eene boot en roeiden op het schip aan. Toen zij dichtbij genoeg gekomen waren, riep Paul den scheeps-

[pagina 88]
[p. 88]

heer toe, dat prins Ferdinand in de boot was, waarop de kapitein dadelijk toekwam, hen alle drie in zijn schip opnam en den prins groote eer bewees. Vervolgens beval hij, terstond alle zeilen bij te zetten, en daar de wind gunstig bleef, was het schip spoedig zoo ver, dat het niet ingehaald kon worden. De beide jongelingen maakten echter afspraak, dat ieder een nacht in den mastkorf zitten en wacht houden zou, opdat de sultan hen niet in 't eind nog verraste.

Toen op een avond Paul de wacht had, kwamen tegen middernacht twee witte duiven aangevlogen en zetten zich op den mast neer. Nu hoorde Paul, hoe de eene zei: ‘Roe-koe-koe! als die daar onder nog twee dagen varen, zijn zij thuis; nu al kan de sultan hen niet inhalen.’ Hierop zei de andere: ‘Roe-koe-koe! maar te land kan hij hun kwaad doen.’ - ‘Roe-koe-koe! hoe kan hij dat?’ - ‘Roe-koe-koe! door een wonderpaard, dat hij door tooverkunsten in de hoofdstad heeft gebracht. Ziet de prins het, dan wil die het hebben; maar rijdt hij erop, dan vliegt het met hem naar Turkenland terug.’ - ‘Roe-koe-koe! wat is daartegen te doen?’ - ‘Roe-koe-koe! iemand moet het paard doodsteken, maar mag niet zeggen waarom, want anders wordt hij tot aan de borst tot zoutsteen.’ - ‘Roe-koe-koe! ei, wat je zegt!’ En toen zij zoo gesproken hadden, spanden zij de vleugels weer uit en vlogen verder. Paul had echter alles verstaan; want daar hij in het bosch geboren was, had hij ook de spraak van de vogels geleerd.

Den avond daarna wilde Ferdinand in den mastkorf klimmen; maar Paul zei: ‘Laat mij gaan; 't is beter zoo.’ Toen gaf Ferdinand toe en Paul hield ook dien nacht weer de wacht. Tegen middernacht kwamen die twee witte duiven andermaal aangevlogen, gingen op den mast zitten en praatten samen. De eene zei: ‘Roe-koe-koe! nog éen dag, dan zijn die daar onder thuis.’ En toen zei de andere: ‘Roe-koe-koe! de prins moet zich thuis in acht nemen.’ - ‘Roe-koe-koe! hoe meen je dat?’ - ‘Roe-koe-koe! de sultan zond eene groote kruisspin uit; die kruipt langs den zolder boven de bruiloftstafel en laat haar vergift in Ferdinands beker vallen. Als die daaruit drinkt, dan sterft hij terstond.’ - ‘Roe-koe-koe! wat is daartegen te doen?’ - ‘Roe-koe-koe! wie 't weet, gooit den beker om; dan barst de kruispin; maar zeit hij, waarom hij dat gedaan heeft, dan wordt hij heelendal tot zoutsteen.’ - ‘Roe-koe-koe! ei, wat je zegt!’ Toen spanden de twee duiven weer hare vleugels uit en vlogen weg

Den volgenden dag landde het schip. Zoodra in de hoofdstad bekend werd, dat de prins weer was aangekomen, kwam al het volk op de been en verwelkomde hem met groote blijdschap, zoodat de geheele stad vol gejuich en gejubel was. Toen hij nu zijn plechtigen intocht hield, moest de sultansdochter aan zijne rechter zijde rijden

[pagina 89]
[p. 89]
en Paul aan zijne linker; want hij zeide: ‘Aan deze beiden heb ik mijn leven en mijne vrijheid te danken; en ik wil hen in hooge eer houden, tot mijn dood toe.’ De oude koningin echter, zijne moeder, reed in eene staatsiekoets achteraan. Terwijl zij over de markt kwamen, stond daar een man met een wonderschoon paard, dat den prins zoo goed beviel, dat hij het kocht en er dadelijk op wou springen. Maar nu sprong Paul toe, trok zijn zwaard en stak het paard zoo, dat het dood neerviel. Toen keek Ferdinand hem verbaasd aan en sprak: ‘Wat doet gij en waarom bederft gij mij mijne vreugde zoo?’ De oude koningin echter, die Paul niet goed lijden kon, zeide: ‘Dat is uit afgunst en nijd, mijn zoon.’ En toen Ferdinand hem vroeg,

illustratie
.... en nu stapten alle drie in eene boot.


antwoordde Paul: ‘Dat moest zoo zijn; vraag mij niet verder.’ Nu ging de optocht verder naar het paleis, en den volgenden dag was al de bruiloft. Toen men zich aan tafel zette, waren allen vroolijk, behalve Paul, die niet at en niet dronk, en alleen naar de zoldering keek. ‘Ziet gij, mijn zoon, hoe hij zich ergert? Dat is afgunst en nijd,’ zeide de oude koningin. Paul echter bemerkte, hoe nu de kruisspin boven langs de zoldering aan kwam kruipen en met haar zwart, giftig lijf vlak boven 's prinsen beker hing, alsook hoe zij haar venijn, eerst een en toen weer een droppel, daarin liet vallen. Op datzelfde oogenblik wou de prins den beker aan de lippen zetten;
[pagina 90]
[p. 90]

maar Paul was vlugger, schoot toe en stiet den beker omver, dat de kostelijke roode wijn over de tafel stroomde. Nu was de oude koningin uiterst vergramd en sprak tot den verbaasden prins: ‘Nu ziet gij duidelijk, dat hij van nijd niet weet, wat hij doet. Ik in uwe plaats zou hem terstond in de gevangenis werpen.’

Na de tafel ging de prins met Paul in den tuin en sprak tot hem: ‘Nu zeg mij, Paul, waarom hebt gij dan toch dat mooie paard doodgestoken, en mijn beker omvergeworpen?’ Paul antwoordde: ‘Dat mag ik niet zeggen en dwing mij dus daar niet toe; want het zou mijn ongeluk zijn en u toch geen geluk aanbrengen.’ De prins evenwel drong hem, het maar te zeggen, opdat zijne moeder geen kwaad meer van hem zou denken. Nu kon Paul ten laatste niet weerstaan en zeide hem, waarom hij het paard had doodgestoken; maar pas had hij dat verraden, of hij werd tot aan de borst toe zoutsteen. ‘Ben ik tot zoo ver steen, dan wil ik het ook heelemaal worden,’ sprak Paul hierop en vertelde ook, waarom hij den beker omgestooten had. Terstond werd hij nu roerloos en was een zoutsteen.

Nu was Ferdinand zeer bedroefd en jammerde luid, dat hij eene zoo groote trouw zoo slecht beloond had. Hij liet den zoutsteen in het paleis dragen, ging er iederen dag naar toe en bekeek hem met een bedroefd en bedrukt hart. Nog voordat een jaar om was, werd hem een kind geboren. Nu droomde hij eens 's nacht, dat de steen den mond open deed en sprak: ‘Gij kunt mij verlossen, als gij uw kind slacht en mij met zijn bloed bestrijkt.’ Dit was evenwel toch te hard voor een vaderhart. Hij wist zichzelf dus licht wijs te maken, dat die droom ook niets anders geweest was dan een droom en niets te beduiden had. Den volgenden nacht droomde hij echter datzelfde, en nu werd hij bitter treurig en bedroefd. In den derden nacht kwam de droom nog eens terug en de zoutsteen zei er nog bij: ‘Indien gij mij ditmaal niet verlost, moet ik eeuwig een zoutsteen blijven.’ Nu meende de prins, dat hij niet langer wachten mocht, maar trouw met trouw moest beloonen. Hij stond met het aanbreken van den dag op, nam het kind uit de wieg en den hartsvanger van den wand en ging in de zaal, waar de zoutsteen stond. Daar kuste hij het arme kind nog eens voor het laatst, toen greep hij het zwaard, om het kind te slachten; maar.... daar werd de steen op eens levend en hield Paul hem den arm tegen, voordat het kind nog schade had geleden. Nu was de blijdschap eerst recht groot. In het geheele paleis kwam een ander leven, want ieder had den getrouwen Paul even lief. De prins echter schonk hem een graafschap niet ver van de hoofdstad, er er ging sinds geen dag voorbij, dat de beide vrienden elkander niet te zien kregen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken