Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Oude sprookjes (1861)

Informatie terzijde

Titelpagina van Oude sprookjes
Afbeelding van Oude sprookjesToon afbeelding van titelpagina van Oude sprookjes

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.10 MB)

ebook (3.60 MB)

XML (0.07 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

sprookje(s)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Oude sprookjes

(1861)–J.J.A. Goeverneur–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige

Zwaan, kleef aan!

Een arme boer had drie zonen. Twee er van waren trotsch en hoogmoedig en behandelden hun goedigen jongsten broeder, alsof die veel minder was dan zij, Deze was van nature geenszins dom, maar slechts bedeesd en schroomvallig. Daarom liet hij zich ook alles welgevallen, wat zijne broeders met hem aanvingen, en zeide er bijna nooit wat tegen. Hij heette Adriaan; maar zijne broeders noemden hem zelden anders dan den Domme.

Nu wilde de oudste op zekeren dag in het bosch gaan, om hout te kappen, en de vader moest hem daartoe eene bijl medegeven. Die kreeg hij ook, en daarbij een stuk koude pannekoek, om er tot tijdverdrijf nu en dan eens van te happen, want hij had t' huis vooraf al een stevig maal gehad.

In het bosch kwam daar nu een oud, grijs manneken aansukkelen, die er heel uitgehongerd uitzag, en smeekte hem: ‘Och, geef me toch een klein stukje van je pannekoek, want ik sterf bijna van honger.’

‘Ik lust mijn pannekoek zelf wel,’ antwoordde de vlegel, ging verder en begon een boom om te hakken; doch de bijl gleed af, en drong diep in zijn arm. Dus moest hij dan bebloed en pijnlijk weêr naar huis trekken.

Thans ging de tweede zoon in het bosch. Daar kwam het zelfde oude, grijze manneken, en verzocht weêr

[pagina t.o. 32]
[p. t.o. 32]


illustratie

[pagina 33]
[p. 33]

een stukje pannekoek. Die tweede gaf echter evenmin wat, als zijn broeder. Een kwartiertje later wondde hij zich onder het werken, en wel zoo diep in zijn been, dat de houthakkers, die in de nabijheid hout kloofden, hem op een kruiwagen naar huis moesten brengen.

Doch eindelijk ging Adriaan in het bosch, en ontmoette daar hetzelfde oude, grijze manneken, dat hem ook weêr hetzelfde verzoek deed. ‘Daar, neem mijn heelen pannekoek maar,’ zei de Domme, ‘'t is goed gegund en wel bekome 't je.’

Het manneken tastte toe, en at zoo begeerig, als of hij eene volle week gevast had, terwijl Adriaan er zijn pleizier in had, hoe goed het den ouden man smaakte. Ook bleef hij bij hem zitten, en praatte wat met hem, tot de maaltijd geheel was afgeloopen.

Toen zeide het oude manneken: ‘Gij zijt een goede jongen, Adriaan, en dus kom meê. Ik wil je een boom aanwijzen, dien moet ge omhakken, en ge zult er iets onder vinden.’

Hij bragt Adriaan nu diep in het bosch, bij eenen ouden eik, en zeide: ‘Daar, werk braaf, en wat ge vindt, houd dat in eere, want het zal je geluk wezen. Ofschoon niet heel groot van verstand, hebt ge een goed hart betoond, en van 't weinige, dat ge hadt, gaarne aan eenen arme en hongerige meêgedeeld! Dat geldt in 't oog van God meer dan verstand, schoonheid en andere gaven, en zal niet onvergolden blijven. Vaarwel en wees gelukkig!’ Met die woorden verdween het grijze manneken.

Adriaan hakte er frisch op los, tot dat de stam begon te waggelen. Maar toen die geveld op den grond lag, kijk, daar zat onder den hollen stronk eene gouden zwaan, die daar zeker haar nest had willen maken. Adriaan pakte haar schielijk beet, bond haar een lang touw om den hals, en ging er meê heen, tot hij tegen den avond in eene herberg kwam, waar hij overnachten wilde. Men gaf hem een klein kamertje, en de knecht en de meid van den waard keken met verbaasde oogen naar de zwaan, welke Adriaan bij zich had. Een paar van die gouden veêren hadden zij dolgraag gehad, daarom kwamen ze 's nachts stilletes in het kamertje, waar Adriaan sliep, en wilden de zwaan eens

[pagina 34]
[p. 34]

duchtig plukken. Maar pas hadden zij haar echter eventjes aangeraakt, of kijk, daar was het: zwaan, kleef aan! en hunne handen zaten aan de zwaan vast, en waren met geen mogelijkheid weêr los te krijgen.

Den volgenden morgen vroeg, toen nog niemand in huis op was, bond Adriaan de zwaan het touw weder om den hals, en leidde haar weg. Toen moesten meid en knecht, wat ze ook tegenspartelden, wel volgen, want ze konden onmogelijk los komen. Terwijl de trein nu zoo door een stadje trok, kwam een schoorsteenveger voorbij, die eerst verbaasd opkeek, maar toen den gek met het geval begon te steken, en de meid bij de hand greep. Wip! daar zat hij stijf aan haar vast, en moest ook meê, wat kromme sprongen hij ook maakte. Zoo ging de sleep weder de poort uit, en den weg langs; daar waren goochelaars, en de hansworst maakte voor de toeschouwers allerlei kluchtige kunsten en grimassen. Toen echter Adriaan met zijn gevolg voorbij kwam, liep al 't volk van de goochelaars weg, met hansworst voorop, die voor de klucht den schoorsteenveger bij de hand vatte. Wip zat hansworst weêr aan den schoorsteenveger vast en moest ook meê. Het getier werd nu groot, de toeschouwers lachten, de knecht uit de herberg raasde, de meid schreide, de schoorsteenveger vloekte, en hansworst maakte allerlei dolle sprongen. Bij al dat leven keek de vrouw van den burgemeester het raam uit, riep haar man, en zeide: ‘Daar, kijk eens wat spektakel.’ Ga terstond heen en zorg, dat er orde komt.’ De burgemeester lachte eerst, maar daar hij bang was voor het kijven van zijne booze vrouw, liep hij naar beneden, wou de rust herstellen, en greep den hansworst bij de hand. Daar zat hij zelf ook vast, en moest meê. Zijne vrouw was hem op den voet gevolgd, en toen zij zag, wat gebeurde, schoot zij toe, greep met beide handen naar haren man, en wilde hem wegtrekken. Zie, daar hing zij ook aan den sleep, en wat zij ook deed, zij bleef plakken.

Zoo ging de trein al verder en verder. Zij, die aan de zwaan en aan elkander vastzaten, schreeuwden uit alle magt: ‘Maakt ons los! wij zitten hier vast, en we kunnen niet los!’ De menschen liepen toe,

[pagina 35]
[p. 35]

en lachten hartelijk; maar daar ze toch wel merkten, dat hierbij tooverij in het spel was, pasten ze wel op, dat ze niet te digt bij kwamen, en wilden niemand helpen.

Adriaan kwam nu met zijn gevolg in eene groote koningsstad, en al 't volk liep meê, en wilde het einde van deze dingen afwachten. De koning van deze stad had eene schoone dochter, maar die zeer zwaarmoedig was, zoodat nog niemand haar ooit had zien lagchen. Daar maakte de koning zich zeer bedroefd over, en juist, toen Adriaan met zijn troep bij de stad aankwam, liet de koning uitroepen, dat, ‘wie zijne dochter aan het lagchen bragt, haar tot vrouw zou hebben, al was hij ook een eenvoudige boerenzoon.’

Toen Adriaan dat hoorde, dacht hij: ik wil 't beproeven, en nam zijn weg naar het paleis. Al 't volk liep bij en achter hem, en ieder joelde en lachte als dol en bezeten. Zoodra de koning en zijne dochter dat vernamen, kwamen zij aan het venster, en keken uit. Naauwelijks evenwel had de prinses den optogt gezien, of zij begon te schateren van lagchen, en lachte al harder en riep: ‘Ik ben van mijn leven nog zoo pleizierig niet geweest als nu, daar ik lagchen kan,’ en dan proestte zij het weêr uit, en lachte, dat men bang was, dat zij het op de zenuwen zou krijgen.

Maar Adriaan zei: ‘Welnu, heer koning, wilt gij mij prinses, uwe dochter, tot vrouw geven? Ik heet Adriaan als gij 't nog niet weten mogt; dat is mijn eenige naam.’ Toen lachte de koning ook, en antwoordde: ‘Ik heb er niets tegen, als mijne dochter u nemen wil.’

Deze zeide: ‘trek hem mooije kleederen aan, dan zal hij mij wel bevallen. Ik neem hem.’

Terwijl dit voorviel, merkten zij, die aan de zwaan kleefden, dat zij minder en minder vast zaten, en spartelden eindelijk geheel los. Nu wilde ieder naar zijn huis gaan.

Toen riep Adriaan: ‘Neen, nu gij eens met mij meê zijt gekomen, zult gij ook pleizierig bruiloft met mij houden.’

En dat gebeurde dan ook. Er werd een verbazend prachtige bruiloft gehouden, getrompet en getrom-

[pagina 36]
[p. 36]

meld, gebraden en gezoden, gejubeld en gedanst, en wijn te drinken gegeven, zooveel als ieder maar verkoos.

Toen de bruiloft was afgeloopen, gingen allen, die aan zwaan, kleef aan! gehangen hadden, naar huis, en zeiden onderweg tot elkander: ‘Die heer koningszoon heeft ons veel eer aangedaan, maar wij hebben het toch ook bitter zuur moeten verdienen.’


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken