Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het uurwerk van Floor (1997)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het uurwerk van Floor
Afbeelding van Het uurwerk van FloorToon afbeelding van titelpagina van Het uurwerk van Floor

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.85 MB)

Scans (8.02 MB)

ebook (2.97 MB)

XML (0.28 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het uurwerk van Floor

(1997)–Leon Gommers–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 132]
[p. 132]

6
Zondagmorgen
zeven over half drie en kwart over twaalf

De voordeur zwaait open en een oude man in zijn broek van kunststof klimt met het knetterkruis laag tussen de magere benen de houten trap op.

Hij draagt ook een vest met grove gerstekorrel.

Soms dragen ze daarboven nog een alpinopet.

Soms een mosgroen Duits jagershoedje.

Soms staat dat hoedje dan benepen op de schedel nogal Jan Doedel met de spitse punt omhoog. Het lint is dan vaak bestoken met het kontveertje van de fazant.

Misschien heten spitsburgers wel zo vanwege die hoedjes.

Ik zoek de drempel maar eens op.

Ik moet nog vaak tobben.

Ik ben vaker veels te opgewonden, zelfs het afmaken van een tekening is dan moeilijk, en dan ook nog eens alles vertellen; het maken van woorden is wilder dan het maken van tekeningen.

Ik schroef een laatste wijzer rond het asje van de wijzerplaat zonder raderwerk. Dadelijk ook nog een stam solde-

[pagina 133]
[p. 133]

ren. Ook dit boompje plant ik strakjes in het klokkenbos en krijgt jammer genoeg geen plaats om te lopen.

Ik moet nog veels te vaak tobben.

Of het uurwerk meer een dolle klok wel zal vertellen.

Of alle veren van de driewijzerklokken hun tijd vooruit kunnen trekken.

Of alle dolle klokken uiteindelijk zo dicht op elkaar in het dolle klokkenbos kunnen staan en toch uitermate duidelijk woord zullen houden.

Ik zie nu weer van alles.

Er staat een werkman recht.

Een beetje met een hand in de gestrekte rug te kijken. Boven hem vliegt een slipjasje.

Nu kijkt hij uit zorg voor de tekenaars een bietje gebiedend naar mij. Dat ik niet de straat op kan maar ik zorg er heus wel voor dat ik op de stoep blijf, hoor, ik kijk heus wel uit.

Ik schuif naar de deurpost. Mijn emmers met verse en ontmantelde klokken, achterplaten en wijzers zet ik met een ijzerheldere klonk neer. Daarna stal ik de hele wekkers uit om te zien wat ik nog overheb.

Dat sommige werklieden grinniken.

Neetgootsjnik.

Dat er een tekenaar opkijkt.

Eerst naar mij en dan naar de mannen en dan weer naar mij met ogen zacht als teer, zo van niks van waar. Jij bent heel goed snik, jongen.

Het is een fijne zondagmorgen.

Het goud van een Sint-Christoffelzonnetje blinkt.

Een werkman licht met de spatelkant van een breekijzer de tegel en kwakt hem, razendsnel de hoogte en dus de val van het vierkant berekenend, met dat hoge tegelgeluid tiek! bovenop de stapel.

Floor?

[pagina 134]
[p. 134]

Als tiekhout in het Engels teakhout heet omdat het zo klinkt...

Floor?

Zijn tegels dan van tieksteen?

Niks.

Mijn engelbewaarder blijft weg.

Er lopen twee mannen over de stoep met leren tassen van Groene Ster waarschijnlijk gevuld met grasgroene broekjes en grasgroene sokken en grasgroene hempjes en een kanariegele aanvoerdersband, op weg naar de weergaloze kantine en soms ben ik heel erg moe.

Bekaf.

Jasjin is bekaf van de troggelaars en de slagers en zijn scheermes zit in zijn broekzak en behoorlijk in de weg.

Godmejaar.

Ik merk opeens dat ik...

Ik schrik van mij.

Ik ben dat helemaal niet.

Ik vloek nooit.

Ik ben misschien voor altijd een schaamkind en ik weet ook niet waarom ik de scheerspiegel uit de keuken heb meegenomen en in mijn hoofd sluimert de blik van Floor en kijkt met boze blikken vol foeter.

Jij!

Jij moet...

 

*

 

Dat ik op moet passen... Ik schrik op van zijn stem en voel nog een boel foeter in mijn hoofd en opeens kijk ik weer naar buiten.

Alles zit en staat anders.

Alles werkt gewoon door.

[pagina 135]
[p. 135]

Alles en iedereen onder de zon werkt zonder te weten dat ik telkens een beetje tijd kwijt ben.

Ze liggen in een waaier op elkaar; ze wrikken hun tegels met een ijzeren spatel uit de stoep en leggen er steeds meer op de fraaie stapel, onder de roomwitte vensterbanken, als een wenteltrap voor de ratten die onder de dekens vandaan stekende kindertenen beknabbelen.

Met een zandboor boren ze vervolgens gaten in de vierkante uitsparinkjes van de gelichte tegels. De steel heeft een greep en lijkt op de letter T maar beneden aan de steel zit een om zichzelf heen draaiende punt, de letter V van twee om zichzelf draaiende ijzerserpentines.

Door die ijzerlinten rond te draaien, grijpen ze zand en zo boren ze gaten.

Dat zand schudden ze met schokkende beweginkjes eruit en dan valt het in hoopjes. De mergelgele zandhoopjes liggen naast het weggehaalde tegelvlak, als door een buitengewone mol opgeworpen, de buitengewone rode stoepmol wel te verstaan.

En?

Floor?

Wel te verstaan, Floor?

In welk woordendoosje?

Handje achter kinderoor?

Vinger in de mond?

Flapjes helpen niet.

Floor mijn engelbewaarder blijft weg. Misschien wil hij niet terugkomen omdat ik het niet met hem eens ben.

Ik wil dat hij terugkomt.

Ik wil dat hij wederkeert maar alleen als hij net zo lief als vroeger is.

Ik kijk rond in mijn hoofd en vooral tegen de binnenkant van mijn schedel en zie daar mijzelf Borstelkop bozig, een

[pagina 136]
[p. 136]

donker bozig hoofd, en ik moet maar weer snel naar buiten kijken.

Ze drijven de witte mast met een paar dorsbewegingen het gat in.

Ze stellen hem vervolgens: een man loopt van een andere weg, zijn oog schat de staande mast en bezweert een kaarsrechte paal met zijn halve zegen.

Ze drijven vervolgens een keg de grond in en met een tweede en wat zand vullen ze de rest van het gat en na wat aankloppen en stampen geven ze de mast een zegen.

Het gaat gemakkelijk allemaal.

Broer met zijn ongelukstulband hangt nog steeds in de voordeur. Soms zegt mijnheertje rare dingen. Zegt dat gelovigen heel wat met op te richten palen te stellen hebben.

Dinkstuonneet?

Ik denk van wel, geloof ik.

Ik weet het niet eigenlijk.

Ik wil daarentegen niet onaardig zijn.

De mannen ontvouwen nu witgele banieren.

Het zijn lange vlaggen die neerhangen, net als de blikken banieren aan het stuur van de Heinkel, die strak staan en niet kunnen wapperen zoals brede vlaggen dat wel kunnen, in de wind blaffende woeste honden met oren in de nek. Ik kijk en schroef door.

Mijn ogen verorberen plaatjes.

Mijn ogen hangen stil en ik ben een bijtjesvogel.

Mijn ogen zweven vervolgens weer door de straat en een tekenaar legt zijn blokje wit krijt opzij.

Hij staat moeizaam op.

De oude man in een bronzen ribbroek komt van zijn pijnlijke knieën, stijf en stram, en ontworstelt zich aan de grond als aan het rode vilt met koperen ring op de knielplank van een kerkbank.

Toch is deze man niet echt oud.

[pagina 137]
[p. 137]

Zijn vest en overhemd heeft hij al een uur geleden uitgetrokken, ook een ochtendzon kan pittig stralen, maar over zijn jaegeronderhemd, met drie knoopjes en twee korte mouwtjes, trekt een paar aan de rand krullende bretels zijn strepen.

Het elastiek raakt over het mannenbuikspek uitgerekt en golft aan de verwassen randen als de blaadjes van de anjer. De rek van de Limburgse bretels gaat eruit.

De mijnen sluiten...

En de buiken slinken, Borstelkop.

Floor?

Ben jij dat?

De buiken slinken?

Hou je het bij lieve woorden? Niks.

Misschien is de wens het broertje van de gedachte.

Ik luister op.

Ze vegen met harde bezems de mergelgele molshopen vlak. Natuurlijk zonder te knoeien op de tekeningen van straatkrijt.

Hopen dat de regen overwaait.

Op de stoep lopen nu regelmatige voren, getrokken door de plukken hard bezemhaar, en de regen zou kratertjes in het zand maken maar vooral de tekeningen voor de ommegang verpesten.

Op straat verschijnen steeds meer heiligen.

Bij onze voordeur krijgt Maria een halo van goud. En goud tekenen wij met geel en wit, nietwaar Floor? Niks.

Hij blijft weg.

De katholieken zijn gek op goud, jongen.

Ik schrik op van zijn stem.

Floor?

Maar dan ruik ik hem.

[pagina 138]
[p. 138]

Broer leunt achter me tegen de deurstijl, half in onze voordeur en half in de schemergang rookt Broer zijn suikerpeuk.

Hassegootgezeen.

En de protestante zuntgekkopwoeker.

Ik? Zei ik iets?

Broer zegt: gekke toepes.

Jij zei toch duidelijk dat goud eigenlijk geel en wit is?

Issutneetwoardan?

Mossooghinne?

Ik rook niet, Broer.

Wiejoudbusse?

Ik word over een klein jaar dertien, Broer. En ik rook nog steeds niet.

Ik moet wegkijken en een beetje nadenken want volgens Broer praten alleen gekken tegen zichzelf en die weten dat ook nog eens niet van zichzelf.

Ik raak door de war.

Ik wil naar boven.

Ik moet nog het deksel van het krat uit elkaar halen.

Ik moet dan een hoek uitzoeken voor mijn klokken maar ik hoef mij geen zorgen te maken: ook in de dakkapel hebben mijn ogen vleugels en kan ik de tekenaars minstens net zo goed volgen.

In de keuken hoor ik nog oma met tante Truu en Mientje en de houtgesteelde potten en blauwgewolkte pannen rommelen.

De Beierse borden kletteren op stapels.

Alles komt lekker op dreef en misschien kan ik inderdaad, dat komt uit het doosje van de wapperende handjes, maar beter wat werken maar vooral werken zonder denken.

Ik pak de ruitjesschriften.

Ik ga langzaam de trap op.

Ik moet ook maar eens goed tellen.

[pagina 139]
[p. 139]

Er staan nogal wat bomen in mijn klokkenbos en daarom blader ik al klimmend door de schriften met ruitjespapier vol dolle klokken:

zeven keer zes uur
en twee keer kwart over zes
en een weeswijzertje westwaarts
en twee keer half drie
en elf keer drie uur
en een keer zeven over half drie
en twee keer kwart over twaalf
en twee loze grote op zeven over het uur
en twee op half twaalf
en een loze grote op zeven voor
en twee grote lozen noordwaarts
en vier keer zeven voor half zes
en een keer tien over twaalf
en vijf keer zeven voor half elf
en drie keer zeven over zeven
en drie keer half negen

De steeltjes van ijzerdraad, soms kort, zijn stammetjes, en met de wijzerplaten eigenlijk meer kruinen lijken ze allemaal op bomen in een kindertekening, van die platte plantaardige kermislolly's.

Ik vang meteen aan.

Ik zet de klokken op steeltjes.

Ik plant ze strakjes bij elkaar door de priem te pakken en gaten te prikken zodat ik mijn klokkenbos in de plank en bodem van het golvend bos zie verschijnen. Naarstig.

Dat zeggen ze dan.

Ik werk zeer naarstig.

Ik moet waar nodig pootjes erbij solderen.

[pagina 140]
[p. 140]

Ik plant de wijzerplaten neer, soms verdwijnen de hulpstammetjes onopvallend in het donkere bos en lijken omvallende stammen.

De ene letter na de andere verschijnt.

Uiteindelijk ontstaat daar de rand van het klokkenbos met reeds een paar woorden.

Soms zit er nog een raderwerkje in de weg.

Dat maakt de zoveelste platte wijzerplaat; misschien heet een plaat wel een plaat omdat een plaat eigenlijk een lang plat is.

Zo passen ze dan toch.

Ik moet in het bomen schikken hier en daar nog wat met mijn blikschaar snoeien, de middelste plaat van de N is niet meer dan een reep; het slopen van wekkers wissel ik af met het solderen van kruinen op de stam, sommige wijzerplaten hebben voor altijd een vaste tijd, hun wijzers hoeven niet te lopen.

Mijn eerste wijzer staat straks op zes uur.

Hij moet wel nog lopen.

En hij heeft nog een wijzer.

Dat kleine weeswijzertje zit samen met de grote en kleine op de wekkeras, prikt in de richting van onze opkomende zon. Dat maakt straks een sluitende letter.

De tweede wijzerplaat is met de blikschaar tot bijna een halve plaat geknipt en staat iets naar achteren maar ook op zes uur.

Maar hij kan echt nooit meer lopen.

Ik wil niet dat de wijzers in de knoop raken.

 

*

 

Ik raak soms veel tijd kwijt en ik vind mijzelf weleens niks doend terug. Tussen de wijzerplaten ligt opeens de bolle scheerspiegel.

[pagina 141]
[p. 141]

Je weet toch wel, jongen...

Jazeker, Floortje...

Dat je een echte vent moet worden?

Ik rommel in mijn broekzak.

Ik vind onder meer de dasblonde scheerkwast en ik kijk boos naar Floor op de grond en tussen de bomen van ons klokkenbos.

Ik kijk weer naar binnen en denk.

De kliek van jongens gaat vaak naar de zilverzandmijn.

Ik durf even te kijken.

Ik durf misschien wel naar buiten.

Ik durf te kijken, zie een kalme Floor en merk dat het ijzeren lemmet op ons vlees net zo lekker zalfkoel is als de traproede van koper en ik voel ook dat het mes langzamerhand net zo warm als de huid wordt.

 

*

 

Het valt niet mee om vijftig wekkers uit elkaar te halen en wijzerplaten op stam te zetten en waar nodig met helpende staakjes in een bosrand te prikken en ik moet om op tijd te zijn nogal hard sjoeften en peuter mijn vingers volkomen beurs.

De overbodige wijzers gaan in een oud washandje.

De overbodige wijzerplaten in de groene ijzeren emmer waarop in de letters van de mal staat:

AARDAPPELEN

Die rommel van de gesloopte raderwerkjes ruim ik straks wel bij elkaar want het solderen is het allerfijnst: de velletjes van mijn vingertoppen trekken strak.

Komt van de S-39.

Het flesje alleen al!

[pagina 142]
[p. 142]

Het heeft een dikke rode ribbeldop en als je hem er afschroeft, komt er altijd een kwastje mee. Daarmee kun je het volks filigrein bestrijken, met een welriekende druppel S-39 om te ontsmetten.

Het ruikt bij verwarming heerlijk.

Een riekt naar de nagellak van de meisjes, een van de lekkerste geuren; die van kersenrode lippenstift blijft daarentegen het lekkerst van al.

Iedere keer als ik dat ruik, proef ik de zachte lippen van een meisje dat diep in zichzelf kijkt, en steeds vaker moet ik aan de grote buurvrouw denken. Aan haar harde lippen vol vette lippenstift.

Soms wil ik met haar spelen.

Het laatste stuk volks filigrein slaan we met het vuistje helemaal plat, de stekeltjes weg.

Net goed.

Zo maken we sier van voormalig venijn.

Jammer dat we hier alleen nog maar prikkeldraad hebben, wel is het heel sterk voor de soms zware wekkers. De stukjes slaan we aan de uiteindjes met het vuistje helemaal plat.

De stekeltjes vooral.

Net goed, denk je dan.

Zo maak je onschuldige sier van voormalig venijn.

Ik weet wat het spul vermag.

Weet je nog Floor?

In de lente omheinen de mensen veel.

En bij een koeienwei rollen twee mannen draad van de houten reuzenklos en dan laat een van de gezellen zijn eindje draad ongelukkigerwijs los.

De ander ontwaart plotseling zichzelf oprollend prikkeldraad en begrijpt veels te laat dat het op zijn ongeschonden gezicht aankrult.

Moet ik nou nog verder vertellen?

[pagina 143]
[p. 143]

Nee, hoor.

Floor is altijd aardig als ik werk.

Weetje dat je een scheermes niet voelt?

Even wachten, Floor...

De werktekening ligt voor mijn neus en gretige kijkers tussen de dotten en vegen en strepen van onze olieverf en ik hoor, Floor, eenmaal echt aan het werk, niets meer.

Ik weet nog steeds niet of het allemaal wel goed lukt en ik geloof dat er een dikke druppel roest op de tekening ligt en ik heb alle letters klaar, op eentje na.

Angst.

Altijd angst om te falen.

Falen is een gek woord.

Falen is meer de naam van een Duitse streef en om Duitse streken, Borstelkop, moet je je niet druk maken.

Wo kommen Sie her?

Von Immerfalen, Liebling...

Ik moet giechelen maar wil werken.

Hou maar eens op, Floor...

Op de werktekening met een druppeltje roest staat een bundeltje lijnen dat uit een en hetzelfde punt vertrekt en vanaf deze stip moeten wij naar de wijzerplaten in de bosrand kijken: de lijnen uit dat punt maken een halve diabola.

Dit klokkenbos gaat in de nok, vlak boven de schots en scheef staande spiegels, en om het van ons erg afgebakend plekje van de zolder te kunnen bekijken, sleep ik het bed naar de nis van de dakkapel.

De laatste loodjes.

Koortsachtig en gloeiend.

Met de dunne reep tin in de weer.

Met de dunne reep toch zware tin in de weer.

Met tin als gestold kwik werken is een van de fijnste en geurigste dingen die er is.

Het spul is ondoorzichtig en soepel en beweeglijk en toch

[pagina 144]
[p. 144]

zwaar en toch ook weer zonder tegenstribbelen. Met de blikschaar zo meteen de laatste happen uit een paar wijzerplaten nemen. Misschien wat op de sprei spelen en lekker in de dakkapel verpozen.

 

*

 

Floor in de spiegel zit er wat beduusd bij en zijn talloze veertjes sidderen in de wind.

De maat van zijn vleugels verrast iedere keer weer.

Ze hangen van de schouderbladen, heerlijk zwaar en vogelig ruikend, groot en lang en met koninklijke punten tot op de vloer.

Mijn schouders voel ik vandaag niet.

Hierbeneden schudden ze het hoofd.

Ze zien mij niet graag met mijn vleugels.

Ze zeggen: tismigget.

Ze zeggen: neetgootsjnik.

Soms word ik opeens verschrikkelijk moe.

Soms moet ik dan ook opeens aan de grote buurvrouw denken en aan haar dingen en zo en soms word ik heel boos en ik wil nooit boos zijn.

Ik ben toch echt een jongetje, hoor.

Dat zegt mijn buurvrouw ook. Ik ben een echte kleine vent. En met mijn aanvallers zal het toch wel goed aflopen, niet waar, Floor?

Floor?

Misschien moet ik Floor niet meer aanroepen. Of alleen als ik werk.

De klokken moeten goed vast in het bos geprikt...

De klokken beginnen natuurlijk bij het begin.

De klokken moeten we wanneer de tijd rijp is haastig met nogal wat wrikken en sjorren opdraaien en ze beginnen dan...

[pagina 145]
[p. 145]

Eerst alle grote wijzers in de beginstand van de woorden en dan zet ik ook de weerwijzertjes goed, en zo heb ik tevens de eindstand.

Dan draaien we de grote wijzers van de lopende wekkers drie, zes uur of negen uren achteruit en zo hebben wij even zoveel keren drie uur om lekker te wachten.

Dat een warboel van dolle wijzers is.

En dan is het goed rusten want ze lopen gestaag naar de letters en ze lossen zelf de hele warboel met duidelijke woorden op en nog weet niemand welke zinnen er in het verlopen van mijn tijd zitten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken