Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Middelnederlandse vocaalsystemen (1981)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.59 MB)

XML (0.46 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Middelnederlandse vocaalsystemen

(1981)–J.J. Goossens–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

1. Het referentiesysteem

1.1. Zijn opbouw

Om de diversiteit van het mnl. vocalisme te kunnen beschrijven is het nodig, een ‘ideaal’ mnl. vocaalsysteem aan te nemen, waaraan de ruimtelijk en tijdelijk afwijkende systemen en de bezettingen van hun elementen kunnen worden gerelateerd. Dit referentiesysteem hoeft in principe niet eens ergens ooit te hebben bestaan: zijn functie is immers niet, een taalwerkelijkheid weer te geven, maar wel als een vast punt te fungeren, waarrond de vergelijkende beschrijving kan worden opgebouwd. Dat wil niet zeggen, dat hiermee aan het referentiesysteem alle taalwerkelijkheid wordt ontzegd; ik ben integendeel van mening, dat het als inventaris van fonemen in een groot deel van het westen van het taalgebied (Vlaanderen, Zeeland, Holland) moet hebben bestaan, maar het is wel best mogelijk, dat het met de in dit hoofdstuk aangenomen lexicale bezetting van zijn elementen en ook met de hier aangenomen fonetische verhouding tussen die elementen ook in dat westen vrijwel nergens is voorgekomen. Retouches in verband met de fonetische verhouding zullen verderop slechts zelden worden aangebracht; wel zullen de volgende hoofdstukken talrijke nuanceringen in verband met de lexicale bezetting opleveren, en daardoor zullen we met ons ideale systeem tenslotte dichter bij het Hollands dan bij het Vlaams terechtkomen.

Van Loey neemt in de opschriften van de hoofdstukken I-III in zijn Klankleer vijf korte klinkers en twaalf of dertien lange klinkers en diftongen aan:

[pagina 11]
[p. 11]
-Korte klinkers: a, e, i, ǒ, ǔ.
-Lange klinkers en diftongen: a, e, eu, î, ie, o, oe, uu, aei, ei, ooi, aeuw en ou.

Van Loeys korte systeem kan zonder restricties als stuk van het referentiesysteem worden overgenomen. Daarbij geven we de klanken die hij ǒ en ǔ schrijft, door de tekens o en ü weer. Voorbeelden: a: acker, e: vel, i: bidden, o: vol, ü: vullen.

Wat de lange klinkers en diftongen betreft, hier is ten eerste vast te stellen, dat Van Loey bij de lange e aanneemt (§ 48), dat een zachtlange ē en een scherplange ê onderscheiden moeten worden. De eerste is door rekking uit korte klinkers ontstaan, de tweede door monoftongering van een diftong. Beide klinkers krijgen dan ook bij hem in §§ 49-57 en in §§ 58-59 een aparte behandeling. Over de vraag of bij de lange o eveneens een zachtlange en een scherplange klinker onderscheiden moeten worden, laat Van Loey zich in §§ 75-77 zeer genuanceerd uit, maar hij behandelt in §§ 78-82 de zachtlange ō en in §§ 83-84 de scherplange ô als aparte grootheden. Wij nemen zowel bij de lange e als bij de o dit standpunt over.

Daarentegen nemen we de diftongen met een lang eerste lid aei, ooi en aeuw niet in het referentiesysteem op. Enerzijds is dit lijstje niet volledig: men kan er nog de diftongen ieu (nieuwe), eeu (leeu), oei (moeye) en illustratiew (spuwen) aan toevoegen. Anderzijds heeft deze groep diftongen vermoedelijk niet dezelfde fonologische status als de ei en de ou; we hebben wel met nogal toevallige sequenties van lange klinker en semivocaal te doen, waardoor zij beter niet in de inventaris van het referentiesysteem worden opgenoemenGa naar voetnoot(1). Wat de ie en de oe betreft, Van Loey wijst er in de §§ 69 en 85 op, dat deze klanken op vroegere diftongen teruggaan; toch wenst hij ze voor het mnl. als lange monoftongen te beschouwen. In Hist. Phon. heb ik ze daarentegen bij de diftongen geklasseerd. We zullen wel allebei gelijk hebben; het hangt er maar van af over welke streek en welke tijd men het heeft. Het is voor ons doel tenslotte niet van veel belang of deze klanken bij de diftongen of bij de lange klinkers worden ondergebracht; hoofdzaak is dat zij aparte grootheden in het referentiesysteem vormen, die nergens met andere elementen zijn samengevallen en waarvan de kenmerken [-kort] tweemaal en illustratie(bij ie) en [+ achter] (bij oe) telkens eenmaal onbetwist zijn.
[pagina 12]
[p. 12]
Mnl. lange klinkers die op een wg. lange klinker of een wg. diftong teruggaan, voorzien we van een circumflex, de gerekte mnl. lange klinkers daarentegen van een lengtestreep. Daar in mnl. lange a een gerekte (maken) en een van ouds lange klinker (slapen) zijn samengevallen, krijgt deze klank de twee lengtetekens: illustratie. Van Loeys teken eu herschrijven we als illustratie en uu als illustratie. Onze inventaris ziet er dan als volgt uit:
-Lange klinkers: illustratie, ē, ê, î, illustratie, illustratie, ō, ô. Voorbeelden: slâpen/māken, gēven, hêten, rîke, slillustratietele, dillustratiesent, lōven, hôren.
-Diftongen: ei, ou, ie, oe. Voorbeelden: heilich, hout, dienen, vloec.
Wanneer we de besproken korte en lange klinkers en diftongen in een schema willen rangschikken, treden er enkele lacunes in het systeem aan het licht. Zowel bij de korte als bij de lange klinkers is de gesloten velare plaats onbezet; er is m.a.w. geen u en geen ū of û. Bij de diftongen lijkt een geronde palatale reeks met de elementen öü en üe te ontbreken. Bij de behandeling van de uu (illustratie) wijst Van Loey in § 91 echter op het voorkomen van ‘een diftong ui, gespeld oi, oy, oei, oey, eu, eui, zelden ue, u ... in woorden als duit, fluit, fornuis, fruit, gley “dakriet”, huike, lui, luifel, poye, wambuis’, die wel op grond van zijn geringe lexicale bezetting niet als opschrift van een kapittel verschijnt. Wij nemen hem als öü mee op in het referentiesysteem. Ook een diftong üe kunnen we in dat systeem opnemen, echter niet met een zelfstandige fonologische status, wel als combinatorische variant van illustratie voor r. Het gaat om het vocalische element van mure = müere, suur =süer, dat op dezelfde manier geschreven wordt als dat van dusent en buuc (met illustratie), wat wegens het allofonisch karakter van de diftong niet hoeft te verwonderen. In de bespreking van de verhouding van het referentiesysteem tot het wg. vocalisme (1.3) zal de eigen plaats van de [üe] verder verduidelijkt worden.

In tegenstelling tot de lacunes in het diftongsysteem kunnen die in het korte- en het langeklinkerssysteem niet gevuld worden. Wanneer we tenslotte aannemen dat het mnl. een sjwa moet hebben gehad in b.v. de tweede lettergreep van bidden of case, kunnen we het volgende referentiesysteem opstellen:



illustratie

[pagina 13]
[p. 13]
Over de ontologische status van dit systeem is in het begin van deze paragraaf het nodige gezegd. Over de plaats van de aangenomen elementen in het systeem moet daar nog het volgende aan worden toegevoegd. Bij de lange klinkers komen vier openingsgraden voor, tegen drie bij de korte klinkers; het is echter niet onaannemelijk dat ê en ē evenals ô en ō zich niet door een verschil in aperture, maar door een oppositie diftongisch - monoftongisch hebben onderscheiden; de scherplange ê en ô zijn zeker vaak sequenties van e +ə en o +ə geweest. Ook kan in bepaalde dialecten de aperture-verhouding de omgekeerde van de hier aangenomen relatie zijn geweest; dat wordt tenminste voor ê en ē te Brugge aangenomen (Van Loey § 49, opm. 2, b). Zoals gezegd kan verder over het diftongisch karakter van ie en oe (en ook over dat van [üe]) gediscussieerd worden; wel staat vast dat ie en î niet waren samengevallen, dat [illustratie] en [üe] complementair waren verdeeld en dat de lacune in het velare deel van het korte- en het langeklinkerssysteem niet door opschuiving van de oe gevuld kan worden.

1.2. Zijn verhouding tot het nnl. systeem

Het is voor ons doel niet voldoende, de opbouw van het referentiesysteem te beschrijven, we moeten ook op de lexicale bezetting van zijn elementen ingaan. Elk van die elementen komt in een aantal woorden en woordvormen voor. De bij elkaar gevoegde woorden- en woordvormenlijsten van de vocaalfonemen van het mnl. moeten het volledige lexicon en de volledige vormleer van het mnl. referentiesysteem opleverenGa naar voetnoot(2). Het zou echter onhandig en onoverzichtelijk zijn, de bezetting van de elementen van het mnl. vocaalsysteem door zulke opsommingen te beschrijven. Bovendien zou zo een beschrijving aan het systematisch-dynamische aspect van dat systeem te kort doen.

Praktischer en linguistisch beter verantwoord is een beschrijving van de bezetting op basis van diachronische correspondenties met een jongere en een oudere taalfase. Dit is een bekend procedé, dat steunt op het principe van de klankwet, waaronder hier verstaan dient te worden een regelmatige correspondentie van een klankkenmerk van woorden en woordvormen van een taal a en een klankkenmerk van woorden en woordvormen in een taal b die uit a ontstaan is. Het is duidelijk dat het mnl. in een diachronische behandling als a, maar ook als b kan fungeren.

[pagina 14]
[p. 14]

In deze paragraaf fungeert het als a. De tegenhanger b is de nnl. standaardtaal. Aan de stelling dat de verdeling van de bezetting van het mnl. referentiesysteem door een vergelijking met het nnl. kan worden bepaald, moeten echter twee restricties worden toegevoegd. Ten eerste beschikt het nnl. over een aantal woorden en woordvormen die in het mnl. nog niet voorkwamen. Zij zijn er door jongere woordvorming, klanksymboliek, woordschepping en vooral door ontlening bij gekomen. Alleen in het eerste van die gevallen, jonge woordvorming, valt er iets te vergelijken tussen mnl. en nnl., en dan nog maar voor zover de klanken van de nnl. woordvormingen met die van mnl. lexicale elementen corresponderen waar zij uit zijn opgebouwd. De opbouw van mnl.-nnl. klankcorrespondenties kan immers alleen aan de hand van het gemeenschappelijk deel van het lexicon (en de vormleer) worden doorgevoerd.

De tweede restrictie berust op de omgekeerde constatering. Het mnl. beschikte over een aantal woorden (en woordvormen) die in het nnl. niet meer voorkomen, m.a.w. een deel van de mnl. woordenschat is sedertdien uitgestorven. De toewijzing van het vocalisme van die woorden (vormen) aan bepaalde elementen van het referentiesysteem kan dus niet met behulp van een correspondentieschema mnl. = a: nnl. = b worden doorgevoerd. Hier is vergelijking nodig met een vroegere taalfase, waarvoor kan worden aangenomen, dat zij de intussen verdwenen delen van het lexicon nog bevatte. Wij nemen daarvoor een correspondentie wg. = a: mnl. =b aan.

Een speciale moeilijkheid vormen de leenwoorden. Voor zover zij jonger zijn dan het mnl. moeten zij op grond van de eerste restrictie buiten beschouwing worden gelaten; voor zover zij tussen de wg. en de mnl. tijd zijn ontleend is hun opname op grond van de tweede restrictie niet gerechtvaardigd. Toch komt het herhaaldelijk voor dat het vocalisme van oude, maar nog niet wg. leenwoorden zich bij een lexicale reeks met een bepaald wg. vocalisme aansluit, zodat we van een versterking van de bezetting van zo een reeks kunnen spreken. Er zijn dan geen praktische bezwaren om het leenwoord als element van de reeks te beschouwen, te meer daar het niet mogelijk is, de wg. woordenschat door een inventarisering op basis van een corpus te beschrijven.

In het nnl. vocaalsysteem dat hier als opvolger van het mnl. referentiesysteem wordt beschouwd, ontbreken de lange open klinkers ɛ:, oe: en ɔ: van serre, freule en rose, die als jonge leenfonemen zijn te beschouwen. Bij de vocalen die in de gebruikelijke spelling ie, uu, oe worden geschreven, bestaat er een complementaire verdeling van een kort ([i], [y], [u]) en een lang ([i:], [y:], [u:]) allofoon. De korte [y] heeft geen mnl. voorgan-

[pagina 15]
[p. 15]

ger: hij komt slechts voor in jonge ontleningen (type minuut) en klanknabootsingen (fuut).

De volledige correspondentie mnl.-nnl. kan door zes klankwetten en een aanvulling worden beschreven.

1.Zachtlange ē en ō worden geheven tot het niveau van scherplange ê en ô, zodat zij daarmee samenvallen. Voorbeelden: mnl. brēken en têken, schōven (pret. van schillustratieven) en schôven ‘garven’; nnl. bre:kə en te:kə, sxo:və en sxo:və.
2.De gesloten lange klinkers î en illustratie worden gediftongeerd tot op het niveau van ei en öü, zodat zij daarmee samenvallen. Voorbeelden: mnl. rîsen en reisen, rillustratiete en flöüte; nnl. rɛɩzə ‘rijzen’ en rɛɩzə ‘reizen’, roeΥt en floeΥt.
3.De openende diftongen ie, [üe] en oe worden tot gesloten lange klinkers gemonoftongeerd. Voorbeelden: mnl. dief, bier, millustratiere (müere), boec, hoere worden in een latere fase di:f, bi:r, my:r, bu:k, hu:r.
4.De door regel 3 ontstane lange klinkers worden verkort, behalve voor r. Voorbeelden: di:f wordt in het nnl. tot dif, bu:k tot buk.
5.Auslautende sjwa wordt geapocopeerd. Voorbeelden: mnl. ic geve, case; nnl. ɩk ge:f, ka:s.
6.Natonige i, î in suffixen als -ig, -ink, -lîk, -în wordt verdoft. Voorbeelden: mnl. heilich, coninc, wârlîc, güldîn; nnl. hɛɩləx, ko:nəŋ (ook ko:nɩŋ), wa:rlək, gΥldən.
Hieraan kan nog worden toegevoegd, dat in enkele woorden de mnl. sequentie â + w zich tot ou ontwikkelde, die nog steeds au(w) (blauw, grauw) geschreven wordt.

Samenvatting:



illustratie

Opmerking: In deze schematisering is regel 3 voor zover hij als input voor regel 4 fungeert, niet als zodanig opgenomen; het resultaat van regel 4 is daarentegen direkt uit mnl. ie en oe afgeleid.

[pagina 16]
[p. 16]

1.3. Zijn verhouding tot het wg. systeem

De variant van het wg. die hier als protosysteem van het mnl. referentiesysteem wordt aangenomen, vertoont een ontwikkeling van het og. die hoofdzakelijk door een specifieke resultante van de gemeengermaanse ‘breking’ wordt bepaald. Alvorens daarop in te gaan vermeld ik even de andere vocalische wijzigingen tussen og. en wg. Het zijn: 1. Het woordaccent, dat voordien naar een vaste verdeling op lettergrepen van verschillende aard (wortelsyllaben, stamsuffixen, uitgangen) gelegen had, werd uniform op de wortelsyllabe gefixeerd; 2. Bij korte klinkers voor n + χ komt een z.g. compensatierekking tot stand. De op die manier ontstane lange ī en ū vallen met bestaande î en û samen, de nieuwe ā valt met open ê (ê1) in lange â samen.

Wat de breking betreft, daarmee bedoelen we een complex van twee klankwetten, die met hetzelfde resultaat volgens verschillende verdelingsregels op hetzelfde materiaal werken, d.w.z. op woorden met in de wortelsyllabe een niet open korte klinker of een diftong. Bij de og. diftongen (ei, ai, eu, au) is immers steeds tenminste één lid een niet open korte klinker. De voorwaarden van deze twee klankwetten zijn naar Van CoetsemGa naar voetnoot(3) een hoofdzakelijk vocalische (sequentie 1) en een consonantische (sequentie 2) factor geweest. De uitwerkingen van beide sequenties gaan elkaar geografisch en chronologisch niet helemaal uit de weg, waardoor we vaak vervlechtingen krijgen.

Bij sequentie 1 komt gesloten (i, u) vocalisme in de wortelsyllabe tot stand of blijft gesloten vocalisme behouden wanneer in de volgende lettergreep een i, j of u staat of wanneer een gedekte nasaal volgt. Anders wordt het vocalisme half open (e, o) of blijft het half open (e). De regel geldt ook voor de gesloten en half open eerste en tweede leden van diftongen. Uit een og. systeem met een oppositie i ≠ e en een lacune op de plaats van de o bij de korte klinkers moest dus een systeem met een complementaire verdeling van i en e evenals van u en o ontstaan, dus:



illustratie

[pagina 17]
[p. 17]

Van de vier og. diftongen ontwikkelden er drie telkens twee allofonen:



illustratie

De vierde diftong, ei, moest of tot ii of tot ee worden. In het eerste geval viel hij met og. î samen, in het tweede geval ontwikkelde hij zich tot een lange klinker ê met een eigen status; deze wordt ê2 genoemd om hem te onderscheiden van ê1, die in het wg. tot â werd.

Bij sequentie 2 wordt half open vocalisme (e, o) aangetroffen wanneer de volgende consonant een h of een dentaal (consequent bij r) is, gesloten vocalisme (i, u) wanneer aan deze voorwaarde niet is voldaan. Het resultaat voor het vocaalsysteem is juist hetzelfde als bij sequentie 1, alleen is de verdeling van gesloten en half open vocalisme over de woordenschat en de woordvormen anders.

Doordat beide sequenties elkaar doorkruisten, doordat er geografisch contact en ontlening tussen dialecten met verschillende verdelingsregels voorkwam en ook door de werking van germaanse auslautwetten waardoor in geval van sequentie 1 vormen met gesloten en half open vocalisme identieke vocaaldistributies kregen, zal een zuiver complementaire verdeling van i en e, u en o, als korte klinker of als element van een diftong, zeer zeldzaam zijn geweest. Voor het protosysteem van het mnl. kunnen we fonemisering van de opposities aannemen. Verder behoort tot onze assumptie:

1.Er bestaat geen oppositie au ≠ ao in het protosysteem; we kunnen integendeel uitsluitend van ao uitgaan.
2.Bij de korte klinkers en de twee andere diftongen is er splitsing volgens sequentie 1; voor r en w vinden we echter nooit ai, maar wel steeds ae; voor w vinden we nooit eo, maar wel steeds iuGa naar voetnoot(4).

Het protosysteem van het mnl. referentiesysteem ziet er dus als volgt uit:



illustratie

Daarop werken tussen het wg. en het mnl. de volgende klankwetten:

1.Umlaut van korte a tot e, waardoor samenval met wg. e tot stand komt. Voorbeelden: wg. *talljan- en *fell-, mnl. tellen en vel.
[pagina 18]
[p. 18]
2.Diftongering van ê en ô tot de openende diftongen ie en oe Voorbeelden: wg. *fêl-, *fôt-, mnl. viel, voet.
3.Sluiting van de diftong eo tot ie, waardoor samen val met de door regel 2 ontstane ie tot stand komt. Voorbeeld: wg. *þeonôn-, mnl. dienen.
4.Monoftongering van ae en ao tot scherplange ê en ô. Voorbeelden: wg. *taekan- en *aoǥan-, mnl. têken en ôge.
5.Sluiting van het eerste element van de diftong ai tot ei; er ontstaat dus een ei. Voorbeeld: wg. *hailiǥ-, mnl. heilich.
6.Opening van korte u tot o, waardoor samenval met wg. o tot stand komt: Voorbeelden: wg. *fuhs- en *loƀ-, mnl. vos en lof.
7.Rekking van korte klinkers in open lettergreep en minder consequent ook voor r + dentaal. Daarbij vallen wg. i en e evenals de door regel 1 ontstane e samen in zachtlange ē (voorbeelden: wg. *himil-, *geƀan-, *skapin-, mnl. hēmel, gēven, schēpen), te onderscheiden van scherplange ê, wg. u en o in zachtlange ō (voorbeelden: wg. *þuruh- en *loƀan-, mnl. dōre, lōven), te onderscheiden van scherplange ô, terwijl gerekte ā met oude â samenvalt in illustratie (voorbeelden: wg. *naman- en *mânan-, mnl. nāme en mâne).
8.Palatalisatie van û tot illustratie. Voorbeeld: wg. *bûk-, mnl. billustratiec.
9.Monoftongering van iu tot illustratie. Voorbeeld wg. *þiustri-, mnl. dillustratiester.
10.Diftongering voor r van gesloten lange klinkers, d.w.z. wg. î en de door regels 8 en 9 ontstane illustratie, tot ie en üe. De eerste valt samen met de door regels 2 en 3 ontstane ie, de tweede is daarentegen met de illustratie die niet voor r staat, complementair verdeeld. Voorbeelden: wg. *fîrôn- (lat. fêriâri), *mûr- (lat. mûrus), *diuri-, mnl. vieren, millustratiere (= [üe]), dillustratiere (= [üe]).
11.Er ontstaat een öü, vermoedelijk in enkele woorden klankwettig uit u + j + vocaal; ook enkele leenwoorden hebben dit vocalisme. Voorbeelden: wg. *(χ)luja-, ofr. fleute, mnl. löü ‘lui’, flöüte ‘fluit’.
12.Er ontstaat een ou, hoofdzakelijk door vocalisering van o (uit a of o) voor l + d of t. Voorbeelden: wg. *haldan-, *holt-, mnl. houden, hout. Daarbij sluiten zich gevallen met klinker + w aan, zoals vrouwe (a + w), bouwen (u + w), trouwe (iu + w), verder ook gevallen met finale u, û als nou, jou.
13.Door samenval van wg. onbetoonde, maar specifiek gekleurde vocalen van niet-wortelsyllaben evenals van contracties van w of j + zulke vocaal ontstaat er een neutrale onbetoonde klinker ə. Voor-
[pagina 19]
[p. 19]
beelden: wg. *skamôn-, *batir-, *laidjan-, mnl. schamen, beter, leiden.

Samenvatting:



illustratie

Opmerking: Deze schematisering is in zoverre onjuist, dat zij de resultaten van klankwetten die als uitgangspunt voor nieuwe regels fungeren, niet als zodanig opneemt, maar telkens van het wg. systeem vertrekt. Deze vertekening van het historisch verloop geldt voor regel 1 als input voor regel 7, voor regels 8 en 9 als input voor regel 10, misschien ook voor regel 6 als input van regels 7 en 12, tenslotte voor regels 2 en 3 als voorwaarde van de fonemisering van de diftongering van wg. î in regel 10.

In de hier gegeven voorstelling van zaken is de oorsprong van de mnl. klinkers ü en illustratie niet aangegeven. Meestal wordt aangenomen dat de eerste door umlaut en de tweede door umlaut en rekking in open lettergreep uit wg. u is ontstaan. De assumptie van de rekking lijkt mij juist, die van de umlaut daarentegen niet. De oorsprong van deze twee klinkers wordt in 2.2.8 en 2.3 nader toegelicht.

1.4. Analogieën

De in 1.2. doorgevoerde identificaties van mnl. en nnl. vocalen en diftongen impliceren, dat aan de in 1.3 opgestelde correspondenties nog bepaalde modificaties moeten worden aangebracht. De werking van de klankwetten die het wg. met het mnl. verbinden, is namelijk in een aantal gevallen door morfologische systeemdwang gestoord. Het gaat om hergroeperingen in de bezetting van vocaalparen die door breking, umlaut en rekking waren ontstaan. De analogie bewerkt hier dat morfologische

[pagina 20]
[p. 20]

alternanties worden opgeheven doordat een lid van het vocaalpaar het andere vervangt.

De breking zou als gevolg van sequentie 1 klankwettig nog zichtbaar moeten zijn in het presens van klasse IIIb (helpen, hilp(e)t) en de imperatieven van klasse IIIb, IV en V (hilp, nim, gif) van de sterke werkwoorden evenals in het presens van sommige werkwoorden (die zonder lange reductietrap) van klasse II (rieken, rillustratieket). Bij klasse II is daarvan in de mnl. overlevering niets meer te merken, bij de andere klassen zijn er alleen nog resten van aan te treffenGa naar voetnoot(5). Door analogie heeft zich in de regel het half open vocalisme doorgezet.

De umlaut van a in gesloten en in open lettergreep moest in verbuiging en vervoeging tot een aantal alternanties van het type geste naast gast, hi veert naast varen leiden. Deze hebben zich in het oostelijk mnl. gedeeltelijk kunnen handhaven, maar in het westen zijn zij verdwenenGa naar voetnoot(6). Wij nemen voor het referentiesysteem in zulke gevallen analoog a-, ā-vocalisme aan.

De rekking van korte klinkers in open lettergreep heeft eveneens tot alternanties geleid, en wel bij een aantal substantieven (type dag/dāgen) en adjectieven (lam/lāme). Bij de substantieven heeft zich de alternantie tot vandaag als secundair numeruskenmerk kunnen handhaven, bij de adjectieven is in de verbogen vormen de korte klinker al in het mnl. vaak hersteld (lamme). Wij nemen dit gemakshalve ook voor het referentiesysteem aanGa naar voetnoot(7).

voetnoot(1)
Vgl. voor deze diftongen Hist. Phon., 51-52.

voetnoot(2)
In de veronderstelling dat dit geen woorden en vormen bevat die uitsluitend uit consonanten bestaan.
voetnoot(3)
v. Coetsem 1968.
voetnoot(4)
Verdere details in Hist. Phon., 31-35.

voetnoot(5)
‘Der hierhin gehörige Wechsel von e und i... ist durch Ausgleich bis auf Reste beseitigt, nämlich die Formen brict, ghift... und besonders Imperat. wie ghif, sich, gilt neben ghef usw.’ (Franck, 120). Vgl. ook v. Helten, 253-255. Een systematische behandeling van deze problematiek biedt het eerste deel van Goossens 1975 b.
voetnoot(6)
Een systematischer behandeling biedt het tweede deel van Goossens 1975 b.
voetnoot(7)
De mnl. grammatica's spreken zich hierover niet uit. Het Mnl. Wb. geeft bij lam als ‘verb. nv. lame en lamme’, maar in de citaten komt uitsluitend (vijfmaal) lamme(n) voor. Bij sat is de verhouding van zadde en saden 1/1, bij tam verschijnt 10× tamme(r/n) in vier verschillende teksten, 1× tamen, daarnaast ook nog 1× verbogen taem en 2× temme(r).

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken