Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Middelnederlandse vocaalsystemen (1981)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.59 MB)

XML (0.46 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Middelnederlandse vocaalsystemen

(1981)–J.J. Goossens–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

2. Umlaut en palatalisatie in de Nederlandse dialecten

In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de verspreiding van de umlaut en van z.g. ‘spontane’ palatalisaties in de moderne Nederlandse dialecten. De conclusies die daaruit worden getrokken, kunnen dan in de twee volgende hoofdstukken bij de interpretatie van een aantal mnl. grafieën worden toegepast.

[pagina 21]
[p. 21]

2.1. Primaire en secundaire umlaut

Voor umlaut vatbaar waren in ons taalgebied de volgende wg. klinkers en diftongen (vgl. het in 1.3. aangenomen wg. vocaalsysteem):

-korte klinkers: a, u.
-lange klinkers: â, ô, û.
-diftongen: aoGa naar voetnoot(1).

In de handboeken wordt aangenomen dat in het Nederlands alleen de umlaut van de oude korte klinkers algemeen heeft gewerkt, terwijl de umlaut van lange klinkers en diftongen zich tot de oostelijke helft van ons taalgebied zou beperkenGa naar voetnoot(2). Wel zijn er met betrekking tot twee klinkers restricties gemaakt in verband met deze verdeling. Ten eerste wordt nogal eens betwijfeld (of geloochend) dat het westen umlaut van korte u heeft; de gevallen met palatale klinker (kort gebleven, type vul ‘vol’, of gerekt, type beuter ‘boter’) zouden er door z.g. ‘spontane’ palatalisatie tot stand zijn gekomenGa naar voetnoot(3), aangezien vaak een umlautfactor ontbrak; omgekeerd ontbreekt er in gevallen met oorspronkelijke umlautfactor vaak de palatalisatie (kort gebleven, type mog ‘mug’, en gerekt, type slotel ‘sleutel’). De tweede restrictie geldt de lange â; het blijkt namelijk dat een deel van het westen nogal wat gevallen met ee-vocalisme heeft, en daaronder zijn er enkele (de meerderheid?), zoals leeg ‘laag’ en scheer ‘schaar’, met oorspronkelijke umlautfactorGa naar voetnoot(4). Tenslotte heeft men een complicatie vastgesteld bij de û. Deze blijkt in het hele westen spontaan gepalataliseerd te zijn, waardoor een eventueel verschil tussen de voortzettingen van deze klinker met en zonder umlautfactor in het westen werd uitgewist tot een lijn, gaande van de grens tussen het Brabants en het Limburgs tot FrieslandGa naar voetnoot(5), d.w.z. een heel eind oostelijker dan de umlautgrens bij de andere lange klinkers en de diftong ao.

[pagina 22]
[p. 22]

Ik ben van mening dat het onderzoek van de umlaut in ons taalgebied zich tot nog toe blind heeft gestaard op een tegenstelling die van bijkomstig belang is en dat het daardoor een tegenstelling uit het oog heeft verloren die voor een juiste beoordeling van de feiten van primordiaal belang is. Bijzaak is de tegenstelling tussen korte klinkers aan de ene, lange klinkers en diftongen aan de andere kant. Hoofdzaak is daarentegen de tegenstelling tussen primaire en secundaire umlaut. Onder primaire umlaut verstaat men in de historische Duitse taalkunde de umlaut die reeds in de ohd. periode in het schrift wordt weergegeven, d.w.z. de umlaut van korte a, voor zover die niet door bepaalde consonantengroepen of door een lettergreep tussen de a en de umlautfactor verhinderd werd. Secundair is dan de umlaut die pas in de mhd. periode grafisch zichtbaar wordt, d.w.z. die van de wg. korte a voor umlautstremmende klankengroep, van wg. korte u, van de wg. lange vocalen en diftongen en in sporadische gevallen, die hier verder buiten beschouwing gelaten kunnen worden, ook van wg. korte e en oGa naar voetnoot(6).

De structurele historische taalkunde heeft kunnen verklaren waarom de secundaire umlaut pas later in het schrift werd weergegeven dan de primaire, en wel door gebruik te maken van de fonologische onderscheiding van foneem en allofoon. De secundaire umlauten moeten al in de ohd. periode fonetisch aanwezig zijn geweest, zij werden echter nog niet schriftelijk gemarkeerd omdat zij met hun niet-umgelautete tegenhangers complementair verdeeld waren. Er bestond dus nog geen fonologische oppositie tussen het umgelautete en het niet-umgelautete allofoon van hetzelfde foneem en bijgevolg was de taalgebruiker zich van de tegenstelling niet bewust. Pas toen door verdoffing van de verschillende onbetoonde klinkers en van de combinaties van j of w + onbetoonde klinker de omgevingen van umgelautete en niet-umgelautete klinkers in ə samenvielen, werd de complementaire verdeling doorbroken en ontstond uit een naast elkaar van twee allofonen van één foneem een oppositie tussen twee fonemen. Bij de primaire umlaut was daarentegen het verdoffingsproces van de umlautfactor niet van belang; de umlautklinker zelf was immers al vroeger met een andere klinker samengevallen en was daardoor gaan opponeren met de klinker die voordien zijn niet-umgelautet allofoon was geweest.

Dit laatste verschil tussen primaire en secundaire umlaut is m.i. tot nog toe onvoldoende beklemtoond, hoewel het de sleutel vormt van een juist inzicht in het probleem van de umlaut in het Nederlands: de oudere,

[pagina 23]
[p. 23]

primaire umlaut is een geval van partiële foneemsamenval na allofonische splitsing van de klinker zelfGa naar voetnoot(7), de jongere, secundaire umlaut is op fonologisch vlak een geval van distributiesamenval door een tweede klankwet, namelijk de samenval door verdoffing van onbeklemtoonde klinkersGa naar voetnoot(8).

De opvatting van de handboeken dat het westen van ons taalgebied slechts umlaut van korte klinkers, het oosten bovendien ook umlaut van lange klinkers en diftongen heeft, is te vervangen door de stelling dat de primaire umlaut overal gewerkt heeft, de secundaire daarentegen slechts in de oostelijke helft van het taalgebied gefonemiseerd is. Dit laatste betekent dat in het oosten na de samenval van de primair umgelautete a met wg. e de werking van de umlautfactoren bleef aanhouden, waardoor de tengevolge van die factor gepalataliseerde klinkers of tweeklanken nog verder gepalataliseerd werden tot hieruit door het verdoffen van de umlautfactoren nieuwe fonemen ontstonden.

Welke waren de vocalen en diftongen die secundaire umlaut konden ondergaan? Het antwoord luidt: niet alleen de drie in het begin van deze paragraaf genoemde lange klinkers en de daar genoemde diftong, maar bovendien drie korte klinkers: 1. de u, die tot ü werd; 2. de a, wanneer aan de umlautfactor een cluster -cht- of een tweede syllabe voorafging (het resultaat was een open e, b.v. in bekker ‘bakker’, die met wg. e samenviel); 3. de e die door primaire umlaut in de onl. periode uit a was ontstaan en daar was samengevallen met wg. e, b.v. in bed. Hier bleven immers zo goed als bij de andere vocalen na die samenval de umlautfactoren bestaan. De primaire umlaut van wg. a wordt er dus in een later stadium een secundaire umlaut van e.

In al deze gevallen moest natuurlijk ook het ‘umlautfähige’ hoofdtonige vocalisme van woorden die pas na de werking van de primaire umlaut in de taal werden opgenomen (ontleningen, nieuw vormingen), umlaut ondergaan. Dit heeft bij één vocaal tot gevolg dat een door andere factoren bepaalde inperking van de umlautmogelijkheden wordt opgeheven: de secundaire umlaut van a is in deze fase niet meer aan de cluster -cht- of het voorkomen van een tussenlettergreep gebondenGa naar voetnoot(9). Hierdoor kan worden verklaard dat de secundaire umlaut van a in de vorm van een open e-vocalisme in oostelijke dialecten zo vaak in de woordafleiding voorkomt zonder dat er van een -cht- of een tussensyllabe met een andere vocaal dan i sprake kan zijn. Dat valt vooral op bij de diminutieven (type kemke

[pagina 24]
[p. 24]

‘kammetje’) en adjectieven op -ig (type hennig ‘handig’)Ga naar voetnoot(10).

De hier uiteengezette theorie over de verspreiding van de umlaut in het Nederlandse taalgebied kan als bewezen worden beschouwd wanneer kan worden aangetoond dat de arealen van de afzonderlijke secundaire umlauten elkaar ongeveer dekken (zie daarvoor 2.2.). Een supplementaire steun ontvangt zij wanneer in het gebied waar de secundaire umlaut ontbreekt, de afwijkingen van de er te verwachten velare vocalismen op een manier kunnen worden verklaard die ten minste zo coherent is als die van de tot nog toe aangenomen theorieën (zie daarvoor 2.3.). Wat het eerste punt, de eigenlijke bewijs voering, betreft, hier komt het vooral op het parallellisme aan tussen enerzijds de lange klinkers en diftongen, anderzijds de korte klinkers in gesloten en in open lettergreep.

2.2. De verspreiding van de secundaire umlaut als klankwet (kaart 2)

2.2.1.

Het gemakkelijkste geval is de wg.ô. Deze klank is umgelautet ten oosten van een lijn Geraardsbergen - Hilversum; verder noordelijk vormt de Zuiderzee de grens tussen de gebieden met en zonder umlaut. Voorbeelden: zoekenGa naar voetnoot(11), groenGa naar voetnoot(12), met enige reserve ook broerGa naar voetnoot(13). Weliswaar blijken de grenzen bij de afzonderlijke woorden met wg. ô in Noord-Brabant niet steeds samen te vallenGa naar voetnoot(14), maar het gaat hier wel om regionale afwijkingen op kleine schaal, die het totale beeld niet wijzigen. Geen umlaut hebben dus het Vlaams, het Zeeuws, het Hollands, het Westnoordbrabants en het Westutrechts; de rest van het taalgebied heeft wel umlaut.

2.2.2.

Iets moeilijker liggen om twee redenen de verhoudingen bij wg. ao. Ten eerste blijkt er in de provincie Antwerpen nogal wat beweging in de umlautgrens te zitten, zoals uit het detailkaartje van de umlaut in droog blijkt (kaart 3)Ga naar voetnoot(15). Door eiland- en trechtervorming rondom een aantal

[pagina t.o. 24]
[p. t.o. 24]


illustratie



illustratie

[pagina 25]
[p. 25]

provinciesteden rukt de umlautloze vorm, die door het feit dat de stad Antwerpen hem bezigt, een groter prestige blijkt te bezitten, naar het oosten en zuiden op. De tweede moeilijkheid is van structurele aard: bij Aalst stoot de umlautgrens op een gebied waar iedere wg. ao gepalataliseerd is. Dit gebied, met b.v. üü(ə)g, düü(ə)dGa naar voetnoot(16), büü(ə)mGa naar voetnoot(17), brüü(ə)dGa naar voetnoot(18) voor ‘oog’, ‘dood’, ‘boom’, ‘brood’ omvat het Oostvlaams en de omgeving van Brussel. De umlautgrens kan dus slechts getrokken worden van Aalst tot aan de Zuiderzee, die hij ten noorden van Amersfoort bereikt. Hij heeft een iets oostelijker verloop dan die van wg. ô: het Noordwestbrabantse gebied zonder umlaut omvat nu de gehele westelijke helft van Noord-Brabant en het noordwesten van Antwerpen; het westelijke deel van Utrecht dat geen umlaut heeft, is nu wezenlijk groter dan het oostelijke met umlaut. Kaarten waaruit deze verdeling blijkt, zijn die van de woorden droogGa naar voetnoot(19) en (ik) geloofGa naar voetnoot(20). Minder geschikt is de kaart van het werkwoord dopen; kerkelijk taalgebruik blijkt hier de umlaut vaak nog wezenlijk verder teruggedrongen te hebben dan in de vorige gevallen.Ga naar voetnoot(21).

2.2.3.

De moeilijkheden die men tot nog toe heeft gehad bij de beoordeling van de umlaut van â, zijn voor een deel toe te schrijven aan een gelijkaardig verschijnsel als bij de ao: er bestaan gebieden waar systematisch palatalisatie van de â is opgetreden; of de â in umlautpositie gestaan heeft of niet, is daarbij irrelevantGa naar voetnoot(22). Om klaar te zien in de toestand moet men kaarten van woorden met wg. â met en zonder umlautfactor met elkaar vergelijken. Geen umlautfactor hadden schaapGa naar voetnoot(23), latenGa naar voetnoot(24) en slaapGa naar voetnoot(25). Op de kaarten van deze drie woorden verschijnt er een gebied met palataal vocalisme (ae of ee), dat de Zeeuwse en Zuidhollandse eilanden plus de driehoek Rotterdam - Gouda - Gorkum omvat. Ten

[pagina 26]
[p. 26]


illustratie

tweede is er een areaal van wisselende grootte in de kop van Noord-Holland met ee of ei, dat blijkbaar vanuit het zuiden opgerold wordt; op de schaap-kaart is het het homogeenst en reikt het tot vlak ten noorden van Amsterdam; op de beide andere kaarten is het gebied ten zuiden van Alkmaar en Hoorn al heel sterk met aa-opgaven vermengd. Wel een umlautfactor hadden kaasGa naar voetnoot(26) en schaarGa naar voetnoot(27). Beide westelijke palatalisatiegebieden van de drie vorige kaarten komen ook hier te voorschijnGa naar voetnoot(28), maar het Zeeuws-Zuidhollandse hangt nu samen met een groot oostelijk gebied, dat zich weer eens van de grens tussen het Vlaams en het Brabants in het zuiden tot de Zuiderzee, en wel op de scheiding van de provincies
[pagina 27]
[p. 27]

Noord-Holland en Utrecht, uitstrekt. Door combinatie van de twee groepen kaarten blijkt het dus mogelijk te zijn aan te geven, waar de â umgelautet en waar hij spontaan gepalataliseerd werd. Het gebied van de umlaut vertoont een opvallende overeenkomst met dat van de umlaut van au, en meer nog van ô: voor zover de grens bij het woord kaas getrokken kan worden, coïncideert hij vrijwel volkomen met die van groen en zoekenGa naar voetnoot(29).

Er bestaat een hypothese dat de aa in het Hollandse gebied een zeer recente ontwikkeling zou zijnGa naar voetnoot(30). De twee huidige gebieden met algemene palatalisatie zouden dan vroeger aan elkaar gehangen hebben en resten van een vroeger algemeen Hollands verschijnsel zijn. Dat verandert natuurlijk niets aan de vaststelling dat het mogelijk is, in het zuiden van het taalgebied de umlautgrens van de â te trekken en dat het verloop daarvan vrijwel hetzelfde is als dat van de ô. Bovendien blijkt het ook mogelijk te zijn, de umlautgrens van de â te trekken van Gouda tot de Zuiderzee; ook hier is het parallelle verloop met dat van de grens van de umlaut van ô opvallend. Niet het gehele Hollandse gebied tussen de twee arealen met algehele palatalisatie kan dus vroeger daarmee samengehangen hebben: er heeft wel degelijk een Zuidhollandse strook bestaan waar de aa van schaap én van kaas geen cultuurprodukt is geweest, en de oa van schoap en koas niet ‘als een slecht geslaagde imitatie van de algemeen Nederlandse aa’Ga naar voetnoot(31) opgevat kan worden.

Er blijken ook enkele voorbeelden van wg. â met een opvallend afwijkende verspreiding van het palatale vocalisme in het westen te bestaan, zoals leeg, laeg voor ‘laag’Ga naar voetnoot(32). Op deze gevallen wordt in 2.3 ingegaan.

2.2.4.

De afbakening van het gebied met splitsing van wg. û in palataal en velaar vocalisme al naar gelang er een umlautfactor volgde of niet, is voor het vraagstuk der verspreiding van de secundaire umlaut nauwelijks van belang, omdat dit gebied aan de westkant niet door een areaal met velaar vocalisme zowel in geval van umlaut als van niet-umlaut wordt begrensd, maar wel over zijn volle lengte door een met consequent palataal voca-

[pagina 28]
[p. 28]

lisme, zoals in 2.1 reeds werd vastgesteld. Interessant zijn wel de gevallen met vroegtijdig geïsoleerde voortzetting van niet umgelautete û voor r, omdat zij bewijzen dat velaar vocalisme in geval van niet-umlaut vroeger ten minste in een deel van het gebied ten westen van de huidige palatalisa-tiegrens bekend was. Dat is het geval met zoer voor ‘zuur’Ga naar voetnoot(33) en (met een woordgeografische complicatie) met schoer voor ‘schuur’ (= ‘bui’)Ga naar voetnoot(34), die in het hele Oostbrabants van België en Nederland, het hele gebied ten oosten van een lijn 's-Hertogenbosch - Arnhem en overal ten oosten en ten noorden van de Veluwe velaar vocalisme hebben. Samenvattend: Dat vóór de palatalisatiegrens vanuit het westen over de umlautgrens heenschoof, deze laatste tot dezelfde bundel behoorde als de umlautgrens van ô, ao en â, kan weliswaar niet worden bewezen, maar er is wel een aanduiding voor.

De verspreiding van de umlaut der korte klinkers is tot nog toe opvallend minder goed onderzocht dan die van de lange en de diftongen. Hij is ook minder doorzichtig, omdat hij bij de twee e's vanuit het westen, dat alleen maar primaire umlaut (van a tot e) kent en deze in de gevallen met een morfologische alternantie e - a in de regel te niet heeft gedaan, in morfologische paren eveneens aangetast wordt. Een tweede complicatie vormen de rekkingen die na de werking van de umlaut in open lettergreep zijn doorgevoerd. Tenslotte is er de chaotische toestand bij de u, die in het westen in telkens wisselende gebieden, die in het oosten bij het areaal met umlaut aansluiten, werd gepalataliseerd.

2.2.5.

De secundaire umlaut van de a kan op grond van het beschikbare materiaal alleen in gesloten lettergreep worden onderzocht. Twee woorden met secundaire umlaut van a in gesloten lettergreep zijn menneke ‘mannetje’ en bekker ‘bakker’. De umlaut staat hier zwakker dan in de vorige gevallen, omdat naast de in het westen aangrenzende vormen manneke/mannetje en bakker in het umlautgebied zelf de umlautloze vormen man en bakken voorkomen. Beide umlautgevallen heb ik bij vroegere gelegenheden in kaart gebracht en besprokenGa naar voetnoot(35). De isofonen konden toen van de taalgrens in het zuiden tot aan de noordrand van Noord-Brabant getrokken worden. In het geval menneke, waar het materriaal van zin 69 van de RNDA voor Antwerpen en Noord-Brabant slechts ten dele kan bevredigen, was het mogelijk voor deze twee provincies tot

[pagina 29]
[p. 29]

een preciezere grenstrekking over te gaan op grond van de materiaallijsten in Pée's boek over de diminutievenGa naar voetnoot(36) (vgl. de kaart); bovendien lieten de gegevens uit dat werk een doortrekking van de grens naar het noorden toe tot tussen Barneveld en Apeldoorn. De lijn vertoont in dit laatste stuk dus een nogal oostelijk verloop. Een ander opvallend verschijnsel is de trechter rond Dendermonde in het zuiden, samen met het sterke terugwijken van de lijn in zuidelijke richting tussen Antwerpen en Brussel. Zowel op de Veluwe als in het Zuidbrabants wijzen de bochten in de lijn op een regressiviteit van de umlaut, die goed te vergelijken is met de toestand bij de ao. Bij bekker manifesteert zich de teruggang van het verschijnsel in de isolering van een Oostnoordbrabants-Antwerpse trechter van het compacte oostelijke bekker-gebied. De westgrens van de umlaut in zijn geheel valt er echter ongeveer samen met die in mennekeGa naar voetnoot(37). We kunnen samenvattend besluiten dat de begrenzing van de secundaire umlaut van a in gesloten lettergreep zeer goed bij die van de umlauten van lange klinkers en diftongen aansluit.

2.2.6.

Om de verspreiding van de secundaire umlaut van e, die door primaire umlaut van wg. a was ontstaan, in open lettergreep na te gaan, heb ik in de RNDA het hoofdtonige vocalisme van de woorden kegels (umlautvocaal = ẹ) en leven (e zonder umlautfactor = ë) in de zinnen 34 en 27 vergeleken. Daar waar het vocalisme van kegels meer gesloten is dan dat van leven, heeft er na de primaire umlaut van de a nog een secundaire van de daaruit ontstane e plaats gehad, waar de twee woorden dezelfde vocaal hebben, heeft alleen de primaire umlaut gewerkt. De grens begint vrij oostelijk op de Veluwe en verenigt zich al spoedig met de andere lijnen van de bundel. Bij Breda raakt men het spoor bijster, maar in het zuiden van de provincie Antwerpen, halfweg tussen Lier en Aarschot, komt het weer te voorschijn. Na een kort vrij grillig verloop in de buurt van de Antwerps-Brabantse provinciegrens valt de lijn vanaf de monding van de Rupel tot aan de taalgrens met de dikke umlautbundel samen.

Wat is er in de provincie Antwerpen en in de zuidelijke grensstrook van Noord-Brabant aan de hand? Het feit dat het hier niet mogelijk is, aan de hand van deel 7 van de RNDA de umlautgrens te trekken, mag niet zonder meer toegeschreven worden aan een geringe bruikbaarheid van dat deel ten gevolge van het feit dat de auteur W. Pée te ver van zijn geboortestreek

[pagina 30]
[p. 30]

zou hebben geënquêteerd, hoewel deze factor niet zonder belang zal zijnGa naar voetnoot(38). Voor sommige plaatsen in de provincie Antwerpen staat het vast dat zij in kegel en leven hetzelfde vocalisme hebben; dat is het geval te Turnhout K 237 (tweemaal gesloten ee) en Duffel K 293 (tweemaal open èè)Ga naar voetnoot(39). Hier bleek dus een aanvullend onderzoek noodzakelijk. Ik heb dit doorgevoerd met behulp van de 12 Leuvense licentiaatsverhandelingen die een klankleer van een dialect uit de provincie Antwerpen bevattenGa naar voetnoot(40) en daarbij verder het boek van Pauwels over het dialect van het vlakbij gelegen Aarschot gebruiktGa naar voetnoot(41). In al deze studies heb ik de beschrijving van de ontwikkeling van i, ẹ en ë in open lettergreep nagegaan en heb de voorbeelden op een rijtje gezet. Dit maakte het mogelijk, tot meer klaarheid te komen. De dialecten waar het om gaat zijn die van Aarschot P 25, Duffel K 293, Essen K 189, Grobbendonk K 268, Heist-op-den-Berg K 339, Lille K 266, Mechelen K 330, Meer K 192, Morkhoven K 303, Oostmalle K 231, Turnhout K 237, Weelde K 211, Willebroek K 320 (zie kaart 4).

Al deze plaatsen kennen in woorden met de genoemde drie historische klinkers in de aangegeven positie een tegenstelling tussen gesloten ee en open èè, behalve Turnhout. Deze stad vormt blijkbaar een eiland. Zij kent naast gesloten ee weliswaar ook een open èè, maar deze laatste is een allofoon van de korte e, dat alleen voorkomt voor r + (historische) consonant (b.v. in barsten, arm, kervel, ver) en voor gedekte stemloze fricatief (b.v. in recht, gesp) en dus niet in (historisch) open lettergreep. Elders komt een open tot zeer open èè nogal eens voor als tegenhanger van een Nederlandse ij of ei (in Oostmalle valt die samen met de open èè van het paar dat hier besproken wordt), maar dit heeft nergens consequenties

[pagina 31]
[p. 31]


illustratie

voor ons probleem, behalve te Essen. In die plaats zijn i ẹ en ë in open lettergreep in een gesloten ee samengevallen, maar voor de liquiden l en r verschijnt steeds open èè. Toch levert deze secundaire splitsing geen volkomen complementaire verdeling van ee en èè op, zoals uit het minimale paar scheel ‘deksel’ ≠ schèèl ‘louche’ blijkt, dat ontstaan is doordat het eerste woord na de syncope van de intervokalische -d- (in schedel) zijn gesloten vocalisme behield. De hoofdfactor in de fonemisering van de oppositie ee ≠ èè is er echter de monoftongering van de diftong ei (voor ei of ij) geweest, waarvan het produkt zich fonetisch tussen de twee rekkings-ee's in ging nestelen.

In de andere elf plaatsen is de oppositie tussen de twee door rekking ontstane ee's distinctief. Daarbij zijn drie constanten vast te stellen:

1.Rekking van i levert steeds gesloten ee op.
2.Rekking van ẹ voor r levert steeds open èè op.
3.De sterke werkwoorden van de klassen 4 en 5 (breken, nemen, eten,
[pagina 32]
[p. 32]
lezen enz.) hebben steeds gesloten eeGa naar voetnoot(42). Hier is duidelijk invloed van het oorspronkelijke brekingsvocalisme van het presens enkelvoud aan het werk geweest, zoals die ook bij sommige werkwoorden met klankwettige breking in gesloten lettergreep (b.v. vichten voor ‘vechten’) in dezelfde streek is vast te stellenGa naar voetnoot(43). Anders uitgedrukt: bij deze werkwoorden is niet van een ë-, maar van een i-vocalisme uit te gaan.

Daar deze drie feiten constanten zijn, hoefden zij op de kaart niet te worden verdisconteerd. De rest van het materiaal is er in symbolen verwerkt, waarvan de bovenste helft de bezetting van de gesloten ee aangeeftGa naar voetnoot(44), de onderste die van de open èèGa naar voetnoot(45). Het cijfer 1 staat voor gerekte ẹ, het cijfer 2 voor gerekte ë. Staat een cijfer in het bovenste vakje tussen haakjes, dan verschijnt het in het onderste nog eens tussen haakjes en omgekeerd. Dit betekent dat de betreffende etymologische vocaal op een voor mij ondoorzichtige manier over de twee openingsgraden is verdeeld. Tenslotte kunnen er zowel in het bovenste als in het onderste vakje letters verschijnen. Deze hebben de volgende functie:

1.a staat voor woorden waarvoor in de genoemde studies ẹ-vocalisme wordt aangenomen, hoewel het zich door een open uitspraak (dus onderste vakje) van de normale gesloten ontwikkeling van ẹ in open lettergreep (dus 1 in het bovenste vakje) onderscheidt. In Limburgse dialecten hebben deze woorden of geen umlaut (paat i.p.v. pèèt voor ‘doopmoeder’, varen i.p.v. vèren ‘varen’) of blijkbaar secundaire umlaut van a met open vocalisme (bèter ‘beter’, èènd ‘eend’).
2.b staat voor woorden met historisch ë-, huidig gesloten ee-vocalisme, waarbij invloed van school of kerk kan worden aangenomen (b.v. regel, zegenen, zenuwen, zetel). Zij zullen of aan de standaardtaal ontleend zijn, of hun uitspraak hieraan hebben aangepast.
3.c staat voor een klankwet waardoor in geval van intervocalische d-syncope in sommige dialecten de gerekte ë als gesloten ee verschijnt.
4.d symboliseert de ontwikkeling van alle gerekte klinkers der ongeronde palatale reeks tot open èè voor liquida l, r in het dialect van Essen K 189.
[pagina 33]
[p. 33]

Na toepassing van al deze regels blijft er slechts een miniem aantal gevallen over dat niet in de schematisering past en dus als onverklaarde uitzondering moet worden beschouwd. Daartoe behoren Aarschots en Mechelens zweren ‘een eed afleggen’ met ee (of behoort dit tot het type b?), Grobbendonks en Morkhovens beek met èè, Heists weer (substantief) met ee. Ik moet wel toegeven dat ik het niet scherp te definiëren begrip ‘school- of kerkwoord’ soms ietwat rekkelijk heb geïnterpreteerd (is b.v. zetel in Vlaams-België wel echt zo een woord?).

Wanneer op de kaart de cijfers 1 en 2 in verschillende vakjes voorkomen, en wel 1 in het bovenste, 2 in het onderste, kunnen we met de ingebouwde reserves zeggen dat de rekkingsprodukten van ẹ en ë zich onderscheiden, anders uitgedrukt, dat de secundaire umlaut van e in open lettergreep heeft gewerkt. Verschijnen de cijfers naast elkaar in hetzelfde vakje, dan onderscheiden de rekkingsprodukten van ẹ en ë zich niet en kunnen we geen secundaire umlaut van e registreren. Het resultaat van het onderzoek is een onrustige lijn, die K 192, 211, 268, 303 en P 25 aan het oosten, de rest aan het westen toewijst. Voorpost van de westelijke vernieuwing is de stad Turnhout K 237, die de gelijkschakeling al volstrekt consequent heeft doorgevoerd en duidelijk verder is gegaan dan Oostmalle K 231 en Lille K 266. De isoglosse past goed bij het geheel van de umlautgrenzen in de provincie Antwerpen en verduidelijkt nog de beweging die erin zit.

2.2.7.

Wat de verspreiding van de umlaut van ẹ in gesloten lettergreep betreft, hier is het niet nodig een grens op grond van de verdeling der lexicale bezetting midden in een gebied met twee korte e-fonemen te zoeken, in tegenstelling met die in open lettergreep, waar twee lange ee's opponeerden. Het is een bekend verschijnsel dat langeklinkersystemen in een taal of dialect vaak een aperture meer hebben dan hun korte tegenhanger, terwijl het omgekeerde vrijwel nooit voorkomt. In het geval dat ons bezig houdt, blijkt het voldoende te zijn, het oostelijke gebied met twee korte e-fonemen af te grenzen tegen het westelijke gebied, ook al zijn er in het oosten nogal wat storingen in de te verwachten verdeling van gesloten en open e vast te stellen. In twee vroegere studies heb ik mij met dit probleem beziggehoudenGa naar voetnoot(46); het resultaat was een lijn van de taalgrens tot 's-Hertogenbosch, die uitstekend in het geheel van de gevonden lijnen past. Met behulp van de woorden hebben, bed en zette (zinnen 12, 45 en 84 van de RNDA) enerzijds en lekte ‘likte’, vechten, veld en geld (zinnen 7, 21, 37 en 38) anderzijds heb ik getracht, de grens van de umlaut ten

[pagina 34]
[p. 34]

noorden van 's-Hertogenbosch door te trekkenGa naar voetnoot(47). Hij gaat met de grensbundel van de secundaire umlauten mee tot in het zuidoosten van de provincie Utrecht, maar gaat dan opvallend afwijken: hij buigt namelijk naar het oosten af en bereikt in de buurt van Nijmegen de Duitse grens. Heeroma heeft er op gewezenGa naar voetnoot(48) dat het zuidoostnederlandse gebied met een oppositie tussen gesloten en open korte e langs de oostkant begrensd moet worden door een Duits areaal waar deze tegenstelling niet bestaat, daarbij steunend op enkele Nederrijnse dialectmonografieën. Men kan, wanneer men het probleem in de hier behandelde context bekijkt, zeggen dat er onafhankelijk van het West- en Noordnederlandse gebied waar de umlaut van ẹ ontbreekt of opnieuw met ë is gelijkgeschakeld, in het Rijnland en in het NederduitsGa naar voetnoot(49) een samenval van ẹ en ë heeft plaats gehad en dat beide gebieden ten noorden van de Rijn in het oosten van Nederland aan elkaar zijn gegroeid. Het is niet uitgesloten dat sommige Oostlimburgse plaatsen tegen de grens aan met het Duitse Nederrijn-gebied meedoen; dit heb ik niet onderzocht.

2.2.8.

Tenslotte is er de umlaut van de u, waar al heel wat vlijt en talent aan is besteed; vooral de namen (Tavernier-) Vereecken en Taeldeman dienen hier te worden vermeldGa naar voetnoot(50). Het resultaat van al dat onderzoek is dat de toestand in het westen, d.w.z. in het gebied ten westen van onze isoglossenbundel, chaotisch is. Hij wordt er niet veel duidelijker op wanneer we de ontwikkelingen in gesloten en in open lettergreep systematisch scheiden, wat wel betekent dat de chaos, tenminste in aanleg, ouder is dan de rekking van korte klinkers in open lettergreep in deze dialecten.

Uit de chaotische toestand in het westen, waartoe o.a. behoren het ontbreken van de palatalisatie in woorden met umlautfactor (mog ‘mug’, slotel ‘sleutel’) in telkens wisselende gebieden en het optreden van ontrondingen van de palatale klinker in woorden met umlautfactor (brig, breg ‘brug’) en zonder umlautfactor (ip ‘op’), haal ik één feit naar voren. In een aantal woorden die geen umlautfactor hebben gehad, komt

[pagina 35]
[p. 35]

toch palataal vocalisme voor (voorbeelden: bus ‘bos’, mussel ‘mossel’, vul ‘vol’, dunder ‘donder’ enz.Ga naar voetnoot(51), bleuzen ‘blozen’, geweune ‘gewoon’, beuter ‘boter’, scheutel ‘schotel’ enz.Ga naar voetnoot(52)). Het verspreidingsgebied van deze palatalisaties verschilt echter van woord tot woord. Bij de gevallen met gesloten lettergreep kan men van een sterke concentratie in het noorden van West-Vlaanderen spreken, bij die met open lettergreep in West-Vlaanderen en Zeeland. De oostgrenzen van zulke palatalisaties kunnen weliswaar tot aan de umlautbundel reiken, maar overschrijden deze slechts uitzonderlijk.

Voorbeelden van patalatisaties tot of bijna tot aan de umlautbundel zijn lucht (oostelijk locht, loecht)Ga naar voetnoot(53), veugel, zeug, bleuzen, geweunenGa naar voetnoot(54). Dit is belangrijk, omdat wanneer blijkt dat in het gebied ten oosten van de umlautbundel een normale klankwettige verdeling van velaar en palataal vocalisme volgens het umlautprincipe optreedt, de maximale verspreiding van de westelijke palatalisaties een sterke indicatie is voor de opvatting dat de klankwettige umlaut tot daar heeft gereikt en dus tot de gevonden bundel heeft behoord. Mevrouw Tavernier-Vereecken heeft dat in een tijd toen er over de bundel nog zo goed als niets bekend was, reeds vermoed. Zij neemt aan dat de westelijke palataliseringstendens ‘niet gewerkt (kan) hebben in de Brab., Limb. en Saks. dialecten. Hier immers treedt verschil op in behandeling van Ogerm. u in open silbe; verschil dat moet gebonden zijn aan bepaalde voorwaarden. Behalve een Uml. factor is er, zover ik zien kan, niets in de fonetische omgeving der onderzochte woorden, dat een ø tegenover een o., beide: Ogerm. u, binnen hetzelfde dialect zou kunnen verklaren’Ga naar voetnoot(55). De vraag of nu het Nederlands in woorden van het type sleutel en leugen tegen koning en vogel umlaut heeft, beantwoordt zij op een manier die - met een aanvulling - dringend opname in de handboeken verdient, namelijk, dat we ons ‘eerst moeten afvragen welk dialect die vorm leverde. Indien het een westelijk is, bvb. een Hollands, heeft spontane palataliseringGa naar voetnoot(56) plaats gehad; indien het een oostelijk of

[pagina 36]
[p. 36]

Brabants is, dan is Uml. inderdaad effectief geweest’Ga naar voetnoot(57). De aanvulling luidt: bij woorden met een umlautfactor die zowel ten oosten van de bundel als (in een deel van het gebied) ten westen ervan u of eu hebben, kan niet worden uitgemaakt of deze vocaal in de standaardtaal in laatste instantie op umlaut of op westelijke palatalisatie teruggaat.

Het besluit bij deze beschouwingen kan als volgt luiden. Het is ten gevolge van de westelijke ontwikkelingen niet mogelijk, de westgrens van de umlaut van u in gesloten en open lettergreep te trekken. Dat deze tot de gevonden bundel moet hebben behoord, is op grond van de ontwikkelingen die wij bij de andere voor umlaut vatbare korte klinkers hebben vastgesteld en hun parallellisme met de lange klinkers en diftongen niet alleen plausibel; het wordt door de begrenzing van de maximale verspreiding der westelijke palatalisaties nog een stuk waarschijnlijker gemaakt.

Onze analyse leidt dus tot een bevestiging van de stelling dat bij de verspreiding van de umlaut de tegenstelling tussen het oosten en het westen niet te interpreteren is als een contrast tussen een gebied met en een zonder umlaut bij lange klinkers en diftongen, maar wel als een tegenstelling tussen een gebied waar zowel de secundaire als de primaire en een waar alleen de primaire umlaut heeft gewerkt. Immers, in de controleerbare gevallen is er geen verschil in het verloop van de grenzen van de secundaire umlauten van korte klinkers en dat van die van lange klinkers en diftongen. Zelfs in de gevallen waarin westelijke ontwikkelingen een verificatie of falsificatie van die stelling onmogelijk maken (bij wg. u en û), blijven er indicaties voor de juistheid ervan.

Er zijn aanwijzigingen dat de umlaut in de laatste eeuwen lichtjes terug is gedrongen, bij de ene klinker wat meer dan bij de andere, maar toch is de bundel nog opvallend compact. Slechts in één geval is er een afwijking, die door een ontwikkeling (secundaire samenval van ẹ en ë in gesloten lettergreep) is te verklaren waarvan de geografische kern buiten het huidige Nederlandse taalgebied ligt. In twee stukken van het traject van de bundel vallen de lijnen wat losser uit elkaar: ten oosten van Utrecht evenals ten oosten en ten zuiden van Antwerpen. De expansiekracht van deze twee steden, die zich blijkbaar vroeg in de meerderheid van de gevallen op westelijk standpunt hebben geplaatst, heeft secundaire storingen in de regelmaat van het bundelverloop veroorzaakt.

[pagina 37]
[p. 37]

2.3. De westelijke palatalisaties

Bij de bespreking van de secundaire umlauten in 2.2 moest er telkens opnieuw op gewezen worden, dat het gebied ten westen van de umlautbundel in telkens wisselende omvang ook palatalisaties kent, maar dat deze geen duidelijke binding aan umlautfactoren blijken te vertonen. Alleen bij de wg. ô en de umlauten van wg. a werd niet uitdrukkelijk op het voorkomen van zulke palatalisaties gewezen. De primaire umlaut van a, d.w.z. de secundaire van e, komt voor een bespreking van deze soort problematiek niet in aanmerking, omdat het uitgangspunt hier ook in het westen al een palatale klinker is. Een e in plaats van een a zonder umlautfactor komt in het westen echter wel degelijk voor: Weijnen 1966, § 42 spreekt van een relict langs de kust en verwijst hierbij naar een artikel van zijn hand, waarin sprake is van ‘een ingvaeoonse palatalisatie van a tot e... die vermoedelijk optreedt in b.v. step, steppe, dek, strek, tem, tek, lek, bled, plek(?)’Ga naar voetnoot(58). Deze zou in de middeleeuwen een ruimere verspreiding hebben gehad. Palatalisaties van wg. ô schijnen in het westen zeldzamer te zijn. Weijnen § 56 noemt weunsdag voor woensdag (zie voor dit woord ook 4.1.6.), beuzem ‘waterboezem’ in Oud-Beierland en Poortugaal, de greup bij Oud-Beierland. Wellicht mag hier ook beuk bij gerekend worden, waarvan het standaardtalig vocalisme op westelijke dialectvormen terug kan gaanGa naar voetnoot(59). Verder heeft Van Loey vroeger op een op het einde van de 13e en het begin van de 14e eeuw in het Zuidwestbrabants, vlak ten oosten van de huidige umlautgrens woekerende en dan ‘geavorteerde palatalisatie van oe’ gewezen, die zich in het hoofdtonig vocalisme van de plaatsnaam Brussel heeft kunnen handhavenGa naar voetnoot(60).

De in de vorige en in het begin van deze paragraaf gedane constateringen kunnen als volgt geschematiseerd worden. Er bestaan:

1)Algehele palatalisaties van wg. vocaalfonemen in aaneengesloten gebieden:
a)Palatalisatie van wg. ao: in het Oostvlaams en de omgeving van Brussel. In het zuidoosten reikt dit gebied blijkbaar verder dan de umlautgrens van ao.
[pagina 38]
[p. 38]
b)Palatalisatie van wg. â in 1) een Zeeuws en zuidoostelijk Zuidhollands gebied, 2) een Noordhollands gebied, ten noorden van Alkmaar en Hoorn consequent, ten zuiden daarvan onregelmatig.
c)Palatalisatie van wg. û: in de westelijke twee derde van het taalgebied, met inbegrip van een brede strook ten oosten van de umlautbundel.
2)Idiosyncratische palatalisaties van wg. vocaalfonemen in telkens wisselende gebieden:
a)Palatalisatie van wg. a: voornamelijk in de kuststreek.
b)Palatalisatie van wg. u/o: in het hele umlautloze gebied, bij de gevallen met gesloten lettergreep met een concentratie in het noorden van West-Vlaanderen, bij die met open lettergreep in West-Vlaanderen en Zeeland.
c)Palatalisatie van wg. ô: enkele verspreide gevallen; er heeft in het mnl. een aanloop tot algehele palatalisatie bestaan in het Zuidwestbrabants.
d)Palatalisatie van wg. â: los van het onder 1) b) geklasseerde verschijnsel lijken er westelijke palatalisatiegevallen met een eigen verspreiding te zijn, zoals leeg ‘laag’ in het VlaamsGa naar voetnoot(61). Schönfeld-v. Loey § 39a noemen een aantal woorden met standaardtalige ee, die wellicht voor een deel uit westelijke dialecten stammen, wat echter diatopisch onderzocht zou moeten wordenGa naar voetnoot(62).

Ter karakterisering van al deze palatalisaties is het adjectief ‘spontaan’ in gebruik. Dit is zeker voor de ontwikkelingen van de tweede groep een ongelukkige term: hij suggereert dat iets ‘vanzelf’ zou zijn gebeurd, terwijl het juist raadselachtig is waarom het ene woord van zo een groep wel palatalisatie heeft en het andere niet en bovendien de gebieden met palatalisatie telkens wisselen. Wanneer men de term ‘spontaan’ met ‘combinatorisch’ laat contrasteren om aan te duiden dat een klankwet zonder beperking door bepaalde fonetische omgevingen heeft gewerkt, dan is hij, in aansluiting bij een internationaal linguistisch taalgebruikGa naar voetnoot(63),

[pagina 39]
[p. 39]

wel geschikt ter aanduiding van ontwikkelingen van de eerste groep.

Aanlopen ter verklaring van deze palatalisaties in hun geheel hebben Van Loey en Goossens geleverd: voor zover het om oorspronkelijke achterklinkers gaat, ziet de eerste de palatalisaties door medialisering tot stand komen (dit is eerder een tussenstadium dan een oorzaak)Ga naar voetnoot(64), de tweede door het aanvankelijke ontbreken van een reeks geronde voorklinkers (dit is eerder een voorwaarde dan een oorzaak)Ga naar voetnoot(65). Weijnen ziet de zaak ruimer en betrekt er ook de â en de a bij; hij meent dat ‘de oorzaak in de palatalisatiedrang van een bepaald gebied zelf gezocht moet worden’Ga naar voetnoot(66), een verklaring die dan weer de indruk van een petitio principii wekt.

Ik geloof dat we met de gedane waarnemingen toch een stap verder kunnen komen. Het probleem moet wel zo ruim gezien worden als Weijnen het gedaan heeft, en wel tegen de achtergrond van de onderscheiding tussen primaire en secundaire umlaut. Het kan niet betwist worden dat het hele nl. taalgebied, dus ook het westen, de primaire umlaut heeft ondergaan. Maar dan is ten eerste niet goed in te zien, waarom hier niet tegelijk met de combinatorische palatalisatie die tot het ontstaan van de primaire umlaut van wg. a heeft geleid, ook een palatalisatie van de andere voor umlaut vatbare klinkers en diftongen op gang zou zijn gekomen. Ten tweede is niet goed in te zien waarom in datzelfde westen het palatalisatieproces met de fonemisering van de primaire umlaut abrupt zou zijn gestopt. Zeer waarschijnlijk hebben er dus in het westen aanlopen tot een totstandkoming van secundaire umlauten plaats gehad. Het probleem is dan waarom hier het verdwijnen van de umlautfactoren niet tot een fonemisering van de secundaire umlauten heeft geleid.

Men kan zelfs vermoeden dat de umlautfactoren zich in het grootste deel van het westen langer hebben kunnen handhaven en bijgevolg langer een palataliserende uitwerking op de voorafgaande vocaal gehad moeten hebben dan verder oostelijk: wanneer we een verband leggen tussen het verdoffingsstadium van de umlautfactoren en de apocope van auslautende verdofte klinkers, kunnen we constateren dat het grootste deel van het westen nog maar de eerste fase van die dubbele klankontwikkeling heeft doorgevoerd, het gebied ten oosten daarvan ook de tweedeGa naar voetnoot(67). In het Hollands, dat wel apocope kent, is die er in vergelijking met het Brabants en Limburgs eerder later dan vroeger gekomenGa naar voetnoot(68).

[pagina 40]
[p. 40]

Een andere aanduiding voor het lange werken van umlautfactoren in het westen vormen de z.g. Ingweoonse ontrondingen in gevallen van het type 2) b) (pit/pet, brig/breg; hepe ‘heup’, krepel)Ga naar voetnoot(69), uitzonderlijk ook wel 2) c) (wenesdag ‘woensdag’) of zelfs 1) c) (hiden ‘verbergen’). De duidelijke meerderheid van die gevallen heeft een umlautfactor gehad; het enige volstrekt zekere voorbeeld zonder umlautfactor lijkt mij het Westvlaamse ip voor ‘op’ te zijnGa naar voetnoot(70). Van Loey stelt zelfs dat deze ontronding slechts optreedt in geval van umlautGa naar voetnoot(71). In deze ontrondingen kan men met Weijnen de ‘uiterste consequentie van de i-umlaut zienGa naar voetnoot(72), in die zin, dat de assimilatie volstrekt is doorgevoerd, ook wat de lippenstand betreft. Zij blijken zich in de kuststrook van Vlaanderen en Holland te concentreren.

Juist voor dit gebied is nu herhaaldelijk aangenomen, dat de umlauten die hier secundair worden genoemd, wel gewerkt hebben. Wel is dat niet gebeurd op grond van een systematisch onderzoek, maar steeds aan de hand van losse gevallenGa naar voetnoot(73). Het lijkt mij ook niet mogelijk, te bewijzen dat de dialecten van dit gebied in geval van umlaut regelmatig palataal, in de andere gevallen velaar of open vocalisme zouden hebben; de feiten zijn nu eenmaal anders. Wat wel beweerd kan worden is, dat de verdeling van palataal vocalisme enerzijds, velaar of open anderzijds, van de aanvankelijke werking van het umlautprincipe in de kuststreek nog iets laat doorschemeren.

Dat blijkt meer naar het binnenland toe, tussen de kuststrook en de umlautbundel, niet het geval te zijn. Moeten we aannemen dat de umgelautete en niet umgelautete allofonen van de voor umlaut vatbare klinkers hier fonetisch niet ver genoeg uit elkaar waren gegroeid om bij het verdwijnen van de umlautfactoren paren van telkens een niet umgelautet en een umgelautet foneem te laten ontstaan? Dit hoeft niet noodzakelijk zo gezien te worden, dat het umgelautete allofoon niet sterk genoeg gepalataliseerd was. Plausibeler lijkt mij zelfs in bepaalde gevallen de omgekeerde hypothese: op grond van de spontane palatalisaties 1) a), b) en c) kunnen we vermoeden dat het niet umgelautete allofoon hier eens meer, daar weer minder mee de weg van de palatalisatie op was gegaan, maar dan niet zo ver als zijn umgelautete tegenhanger.

[pagina 41]
[p. 41]

Bij het verdwijnen van de umlautfactoren vielen de twee allofonen waartussen niet voldoende verschil bestond, dan weer samen, waardoor nu eens palataal (in geval van spontane palatalisatie, type 1)), dan weer een meer velaar eenheidsvocalisme ontstond. Daarnaast is met analogische nivellering van umlautalternanties te rekenen. Al in het begin van de mnl. overlevering was die bij de primaire umlaut in het westen doorgevoerd (zie 1.4 en 2.4); dit is voor de kuststreek allicht ook voor de secundaire umlauten aan te nemenGa naar voetnoot(74). De spanning tussen het produkt van de nivellering aan de kust, het ontbreken van een mogelijkheid tot nivellering van secundaire umlauten in de daarbij aansluitende strook en de weer andere verhouding in het grote oostelijke umlautgebied, waar de alternanties aanvankelijk werden bewaard, heeft dan tot de idiosyncratische verdeling van velaar en palataal vocalisme (met eventuele ontronding) (type 2)) geleid, die in de westelijke helft van het taalgebied is vast te stellen.

Het behoeft geen betoog dat deze verklaring van de toestand in het westen vaag is en een sterk speculatief karakter vertoont. De westelijke palatalisaties blijven voor de Nederlandse dialectologie en taalgeschiedenis een grote uitdaging vormen.

2.4 De umlaut in de morfologie

In de morfologie van de nl. standaardtaal speelt de umlaut zo goed als geen rol. In de flexie is alleen het meervoud steden van stad bekend. Wel zijn er in de woordvorming nog talrijke voorbeelden aan te treffen (vgl. tam en temmen, lam en belemmeren, lang en verlengen; ook vol en vullen, goud en gulden), maar om die te herkennen is taalhistorische scholing nodig, zodat besloten moet worden dat de umlaut in het nl. geen synchroon woordafleidingsmiddel meer is.

Het ontbreken van de umlaut als morfologisch element in het nl. is het gevolg van analogieprocessen, waarbij bijna steeds klankwettige umlautklinkers vervangen werden door hun niet-umgelautete tegenhanger uit een

[pagina 42]
[p. 42]

morfologische alternantie. In plaats van vallen/hij valt en varen/hij veert krijgen we dan vallen/hij valt en varen/hij vaart. Soms ook is het niet voor umlaut vatbaar vocalisme vervangen door zijn umgelautete tegenhanger: in plaats van schoud/schuldig hebben we schuld/schuldig gekregen.

Deze ontwikkeling hoeft voor de standaardtaal, die in de regel op het standpunt van het westen staat, waar (met de in het slot van de vorige paragraaf ingebouwde restrictie) slechts de primaire umlaut van wg. a gefonemiseerd werd, niet te verwonderen: hier moest immers de systeemdwang het grootst zijn, aangezien de a-e-alternantie geen steun in de alternanties van niet- en wel-umgelautete wg. â, ô, ao en û (vgl. oostelijk slapen/hij sleept, hoed/hüedje, stoten/hij steut, luus/lüüs ‘luizen’) kon vinden. Nochtans hebben ook de huidige dialecten van de Brabants-Utrechtse middenstrook in de regel geen morfologische umlaut. Hiervoor is dan wel hun perifere ligging in het continentaalgermaanse gebied met werking van de secundaire umlaut en morfologische systematisering daarvan verantwoordelijk. Daardoor kon in de mnl. periode het toonaangevende westen van het taalgebied, dat blijkbaar al bij het begin van de overlevering zijn enige systematische umlaut uit de levende vormleer vewijderd had, zijn morfologische alternantieloosheid aan Brabant-Utrecht en verder ook aan het grootste deel van het noordoosten opdringen. Positief betekent dit vooral, dat er een groot gebied met een specifiek nl. morfologische structuur van het sterke werkwoord (eenheidsvocalisme in het presens) en het substantief (veralgemeende meervoudsvorming op -en en -s) ontstondGa naar voetnoot(75), waaraan zich alleen de oostelijke periferie heeft onttrokken.

Het middeleeuws Zuidwestbrabants heeft nog talrijke morfologische umlauten, vooral in de woordvorming: bij de diminutieven (b.v. kelfken ‘kalfje’, streetken ‘straatje’, vuesken (dim. van vos), vreuken ‘vrouwtje’)Ga naar voetnoot(76), bij adjectieven op -ig (b.v. eendrechtich, mechtich, gestedich)Ga naar voetnoot(77) en substantieven op -er (b.v. luepre ‘loper’, wechter ‘wachter’, zegher ‘zager’)Ga naar voetnoot(78); ook in de meervoudsvorming komt er een vorm als meeghdenGa naar voetnoot(79) tot in de 16e eeuw voor. Niet alleen bij meeghden, maar ook bij streetken en zegher, die eveneens nog in de 16e eeuw met umlautvocaal voorkomen, stipt Van Loey aan dat het moderne

[pagina 43]
[p. 43]

Brussels dialect analoge niet-umlautvocaal heeft. Overigens zijn er nu nog voldoende resten van het in 2.2.5 behandelde type menneke en bekker die van het vroegere ruime voorkomen van morfologische umlauten in het Brabants getuigenis afleggen. Ook in de meervoudsvorming van de substantieven is er in een aantal Brabantse dialecten nog een relict: het meervoud van zoeg ‘zeug’ luidt er zeugeGa naar voetnoot(80). Tenslotte is in Brabantse dialecten analogische nivellering ten voordele van de umlautklinker in het presens van sterke werkwoorden bekend (type veren, greven in plaats van varen, graven: zie 4.2.2, 3), wat eveneens op een nog betrekkelijk laattijdig fungeren van de morfologische umlauten wijst.

Op het ogenblik blijken de morfologische umlauten zich in de regel te hebben teruggetrokken tot een gebied dat Limburg, het oosten van Noord-Brabant, van Gelderland en van Overijssel omvat. Een systematische beschrijving van hun voorkomen, van hun morfologisch functioneren en van hun verdere geografische verdeling ontbreekt nog. Een aantal gegevens hierover is bij Weijnen 1966, § 68 te vinden. Een eerste poging tot verkenning van de structuur van dit gebied heb ik tien jaar geleden ondernomenGa naar voetnoot(81). Het beste overzicht van een deelgebied (Limburgs Haspengouw) met een bespreking van de morfologische categorieën waarin het verschijnsel optreedt, lijkt mij nog steeds dat van Stevens te zijnGa naar voetnoot(82). Deze onderscheidt: verkleinwoorden (type hendsje bij hand, veugelke bij vogel), meervouds vorming bij substantieven (type bek bij bak, vuut bij voet), afleidingen (type bekker, lestig ‘lastig’, kuppig ‘koppig’), de derde persoon sg. van sterke werkwoorden (vangen, hij vingt, lopen, hij lupt), evenals de tweede persoon, waar deze nog met het pronomen du, dich gevormd wordt (du vings, lups). Elders in het oosten zijn ook andere categorieën denkbaar, zoals conjunctieven (vgl. mnl. queme voor ‘kwam’), trappen van vergelijking (type elder voor ouder), systematisch behoud van de rückumlaut (type geproefd tegen pruven). Dit alles moet echter nog nauwkeurig onderzocht worden.

voetnoot(1)
In het zuidoosten zijn de umlaut van ao en die van au te onderscheiden. Zie 4.2.10.
voetnoot(2)
Schönfeld-v. Loey § 41; v.Bree § 29.3; Weijnen 1966, § 68 (de daar gemaakte restricties ten aanzien van de lange vocalen en diftongen betreffen de reeds gemeengermaanse splitsing van ai en eu volgens sequentie 1, vgl. 1.3); Weijnen 1968, 35; Weijnen 1974, 18; ANKO, Tekst afl. 1,60.
voetnoot(3)
Samenvattend over dit probleem, met oudere literatuur, Taeldeman 1971. De theorie dat in geval van rekking het oosten een verdeling palataal-velaar op grond van de umlaut en het westen op grond van ‘spontane’ palatalisatie heeft, uitdrukkelijk bij Vereecken.
voetnoot(4)
Samenvattend met literatuur Weijnen 1966, 231-232.
voetnoot(5)
Vgl. de kaart ‘Huis, palataal vocalisme’ achteraan in Weijnen 1966, die in § 57 het verschijnsel bespreekt met literatuur die is aan te vullen met v. Loey 1961 en Hoppenbrouwers. Weijnens kaartje suggereert dat de palatalisatiegrens tussen Venlo en de Achterhoek met de Nederlands-Duitse rijksgrens zou samenvallen. De Duitse omgeving van Kleef heeft echter palatalisatie, zoals reeds uit Kloekes muis/huis-kaart blijkt (achteraan in Kloeke). Vgl. ook DSA, kaart 24.
voetnoot(6)
Een overzicht bij v. Kienle §§ 29 en 30. Daar wordt ook nog een umlaut van wg. iu aangenomen.
voetnoot(7)
Vgl. Hist. Phon., 8-9.
voetnoot(8)
Vgl. Hist. Phon., 10.
voetnoot(9)
Dit inzicht dank ik aan O. Leys.
voetnoot(10)
Vgl. o.a. Grootaers-Grauls, 41-42. Daarnaast is met vervanging van het vocalisme van de primaire door dat van de secundaire umlaut te rekenen ‘in words which were felt to be closely allied to other words without umlaut’ (Robinson, 235). Deze laatste gedachte is al te vinden bij v. Wijk, 207.

voetnoot(11)
TNZN, 2,8; Frings 1944, kaart 7; Goossens 1962, kaart 2.
voetnoot(12)
v. Ginneken 1932; Frings 1944, kaart 21; ANKO, 1,9.
voetnoot(13)
Frings 1944, kaart 22; TNZN, 5, 4; Goossens 1962, kaart 2. In dit laatste opstel p. 320-321 literatuur in verband met de hypothesen over dit onderwerp.
voetnoot(14)
Weijnen 1966, 60.

voetnoot(15)
Zin 86 in de RNDA.
voetnoot(16)
Goossens 1962, kaart 8.
voetnoot(17)
ANKO, 2, 18.
voetnoot(18)
v. Loey 1961, kaart 1.
voetnoot(19)
Goossens 1962, kaart 6.
voetnoot(20)
Heeroma 1939, kaart p. 202; Frings 1944, kaart 7. Correctie van beide kaarten met een nieuwe kaart in Goossens 1962, kaart 5. De ANKO-kaart (2,20) is op het eerste gezicht misleidend voor Oost-Vlaanderen, waarvoor velaar vocalisme wordt opgegeven. Voor een juist inzicht is de lectuur van de tekst p. 73-74 noodzakelijk.
voetnoot(21)
Goossens 1962, kaart 7 en commentaar p. 323.

voetnoot(22)
Dit is al gezien door Weijnen 1966, 232.
voetnoot(23)
TNZN, 4, 9; ANKO, 1, 5.
voetnoot(24)
ANKO, 1, 6.
voetnoot(25)
TNZN, 4, 2.
voetnoot(26)
TNZN, 3, 10.
voetnoot(27)
TNZN, 5, 10.
voetnoot(28)
Bij schaar omvat het zuidelijke bovendien Zeeuws-Vlaanderen, wat wel te verklaren is door het gemengde karakter van het dialect na de herbevolking van die streek in een vrij recent verleden. Zie nu ook Taeldeman 1979b.
voetnoot(29)
Bij schaar ligt hij in het zuiden (het oosten van de provincie Oost-Vlaanderen) iets westelijker. Nog iets westelijker ligt hij bij de naam van de maand maart.
voetnoot(30)
ANKO, 1, tekst p. 49. Verdere literatuur aldaar p. 82-83. Vgl. ook nog (kritisch) Weijnen 1968, 23-24.
voetnoot(31)
ANKO, 1, tekst p. 49.
voetnoot(32)
ANKO, 1, 7.

voetnoot(33)
ANKO, 2, 11.
voetnoot(34)
Weijnen 1951, 12.

voetnoot(35)
Menneke in Goossens 1965, 25-26 en kaart 12; bekker in Goossens 1971.
voetnoot(36)
Pée.
voetnoot(37)
Voor de verspreiding van de umlaut in de familienaam Bekker, Bekkers, De Bekker zie kaart 2 in Goossens 1978. Hier horen van het areaal ten noorden van de grote rivieren alleen de Achterhoek en Twente tot het oostelijke umlautgebied.

voetnoot(38)
Vgl. Goossens 1965, 7-18; v. Coetsem 1965.
voetnoot(39)
Blijkens de in noot 40 genoemde licentiaatsverhandelingen voor die twee plaatsen.
voetnoot(40)
A. van den Wijngaert, Het dialect van Duffel, 1953.- V. Broos, Klankleer van het Essens en klankgeografie van het omliggend gebied, 1971.- J. Wouters, Het dialect van Grobbendonk, 1925.- R. van Roosbroeck, Het dialect van Heist-op-den Berg, 1949.- J. Mesens, Klankleer van het dialekt van Lille met een geografisch onderzoek van de omgeving, 1969.- P. Wijnants, Het dialect van Mechelen, 1939.- J. Aerts, Klankleer van het Meers en dialektgeografie van de omliggende gemeenten, 1965.- J. Engels, Het dialect van Morkhoven, 1948.- A.M. Pluym, Synchronisch en diachronisch onderzoek van het foneemsysteem van het Oostmals dialect met een klankgeografisch onderzoek van enkele omliggende gemeenten, 1971.- L. Spreuwers, Synchronisch en diachronisch onderzoek van het foneemsysteem van het Turnhouts dialect, met een klankgeografisch onderzoek van enkele omliggende gemeenten, 1970.- J. van Beek, Het dialect van Weelde, 1953.- M.J. Smets, Het dialect van Willebroek, 1944.
voetnoot(41)
Pauwels.
voetnoot(42)
Alleen vreten heeft nogal eens een open èè en onderscheidt zich dus van eten. Hier zal wel affectief woordgebruik of eventueel invloed van substantieven als vreetzak in het spel zijn.
voetnoot(43)
Goossens 1965, 24 en kaart 10.
voetnoot(44)
Natuurlijk aan te vullen met de constanten 1 en 3.
voetnoot(45)
Aan te vullen met constante 2.

voetnoot(46)
Goossens 1965 en 1975a.
voetnoot(47)
In de noteringen van de RNDA manifesteert zich deze grens als een grens van een meer open uispraak van de ë (meestal door het teken [ae] weergegeven. Het contrast verschijnt er dus als volgt in de lijsten: westen en noorden meestal [ɛ] voor ẹ en ë, zuidoosten [ɛ] voor ẹ , [ae] voor ë.
voetnoot(48)
Heeroma 1963.
voetnoot(49)
Alleen in een deel van het Oostwestfaals is het verschil bewaard: vgl. Teepe, 139-140.

voetnoot(50)
Zie noot 3.
voetnoot(51)
Vgl. Taeldeman 1971, kaart 13.
voetnoot(52)
Vgl. Vereecken, kaarten 3, 4, 5, 8, 9 en Taeldeman 1971, kaarten 20 en 21.
voetnoot(53)
Vgl. Taeldeman 1971, kaart 7.
voetnoot(54)
Vgl. Taeldeman 1971, kaarten 19 en 20. Een aparte groep vormen de gevallen met u/o voor r + consonant (Taeldemans kaarten 9-12), die een palataliseringskern in het Zuidbrabants hebben. Brabantse palatalisaties kunnen in dit geval met westelijke samensmelten, vooral wanneer de op r volgende consonant een dentaal is; is hij een labiaal of velaar, dan is het verspreidingsgebied van de palatalisatie naar het oosten toe groter.
voetnoot(55)
Vereecken, 93.
voetnoot(56)
Deze term is wel niet gelukkig gekozen, zoals Taeldeman 1971 terecht heeft vastgesteld. Op dit terminologisch probleem kom ik in 2.3. terug.
voetnoot(57)
Vereecken, 96.
voetnoot(58)
Weijnen 1955, 19-20. Aan de daar en de verder in Weijnen 1966, § 42 genoemde literatuur kan toegevoegd worden Sercu, 185 en kaart 21.
voetnoot(59)
Vgl. hiervoor ook Taeldeman 1978, 57 (noot 7) en kaart 3. Mogelijke andere gevallen, die klankgeografisch onderzocht zouden moeten worden, zijn in Schönfeld-v. Loey § 39b te vinden.
voetnoot(60)
v. Loey 1937, hoofdstuk IV (citaat p. 103).
voetnoot(61)
En natuurlijk ook in het umlautgebied plus de twee gebieden met algehele palatalisatie.
voetnoot(62)
Een aanzet van zo een onderzoek, met details over de dialecten van St.-Niklaas, Kortrijk en Oostende, geeft Verstegen 1938. Zie ook nog Sercu, 195-196 voor Oostduinkerke.
voetnoot(63)
Mario Pei, Glossary of linguistic terminology, New York - London 1966: ‘Spontaneous sound change. A change assumed to have been caused by the character of the sound itself, independently of any influence from its phonetic environment. Synonyms: Autonomous (also unconditioned) sound change’.
voetnoot(64)
v. Loey 1961.
voetnoot(65)
Goossens 1962.
voetnoot(66)
Weijnen 1966, 142.
voetnoot(67)
Vgl. de kaart ‘e-apocope ontbreekt’ achteraan in Weijnen 1966.
voetnoot(68)
Vgl. Klankleer § 99.
voetnoot(69)
Details in: Verstegen 1943; Taeldeman 1971, 167-171; ANKO, tekst afl. 1, 39-46 (met verdere literatuur).
voetnoot(70)
Taeldeman 1971, 233 en kaart 4.
voetnoot(71)
v. Loey 1961, 148-149.
voetnoot(72)
Weijnen 1962, 95.
voetnoot(73)
Verwijzingen naar literatuur hierover bij Weijnen 1966, § 68.
voetnoot(74)
We zitten hier wel met een theoretische moeilijkheid. In de taxonomische historische fonologie is een voorwaarde voor het optreden van nivelleringen bij alternanties de voorafgaande fonemisering van de oppositie waardoor die alternanties ontstaan (is die voorwaarde niet vervuld, dan speelt de alternantie zich op het automatisch-onbewuste vlak af en kunnen er geen nivelleringen plaats hebben). De aangenomen hypothese zet dus een zeer vlugge fonemisering van de secundaire umlauten in de kuststreek voorop, wat in zekere zin weer in tegenspraak is met de aangenomen lange werking van de umlautfactoren in dat gebied.

voetnoot(75)
Goossens 1975b.
voetnoot(76)
v. Loey 1937, 33, 41, 73, 83.
voetnoot(77)
v. Loey 1937, 28, 29, 62.
voetnoot(78)
v. Loey 1937, 83, 85, 94.
voetnoot(79)
v. Loey 1937, 94.
voetnoot(80)
Stevens 1951, 247.
voetnoot(81)
Goossens 1970, 68-69.
voetnoot(82)
Stevens 1951, 245-247.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken