Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Middelnederlandse vocaalsystemen (1981)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.59 MB)

XML (0.46 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Middelnederlandse vocaalsystemen

(1981)–J.J. Goossens–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 44]
[p. 44]

3. De korte klinkers

Uitgangspunt is het in 1.1 beschreven korte deelsysteem van het mnl. referentiesysteem. De afwijkingen daarvan kunnen tot vier types worden herleid: 1) afwijkingen in de inventaris, 2) afwijkingen in de bezetting van de elementen daarvan, 3) gevallen met lange klinker of diftong in plaats van een te verwachten korte klinker uit het referentiesysteem, 4) gevallen met een korte klinker in plaats van een te verwachten element uit de in het vierde hoofdstuk te bespreken langeklinker- of diftongsystemen.

3.1. Afwijkingen in de inventaris

Er doen zich drie gevallen voor: 1) Sommige dialecten kennen een oppositie ü ≠ o en hebben dus geen lacune in het gesloten deel van het achterklinkersysteem. 2) Sommige dialecten hebben twee ongeronde voorklinkers tussen i en a, zij hebben m.a.w. een oppositie tussen een open en een gesloten e. 3) In sommige dialecten ontbreekt een ü.

3.1.1.

Het eerste geval wordt door Van Loey behandeld in § 25 van zijn Klankleer, vooral in opm. 1. Het verschil u - o blijkt in het Limburgs bewaard te zijn (hundert, buc). Ook in het oudere Brabants komen spellingen met u voor wg. u voor. Een bevredigende beschrijving van de geografische tegenstelling tussen de gebieden zonder en met samenval van u en o, die ons zou kunnen leren, waar in het mnl. de oppositie in ieder geval nog bestaan moet hebben, is mij niet bekend. Literatuur over het onderwerp is te vinden in Schönfeld - v. Loey § 79 (die aannemen dat het verschil in een groot deel van Zuid-Holland verdwenen is) en Weijnen § 46. v. Bree §20.5 neemt aan dat het verschil in ‘o.a. het Noordhollands en het Kempenlands’ bewaard is. Het wordt er gerealiseerd als een tegenstelling tussen gesloten en open o. Dit is ook in noordoostelijke dialecten het gevalGa naar voetnoot(1). Ook noordoostelijke Limburgse dialecten kennen het in deze

[pagina 45]
[p. 45]

vormGa naar voetnoot(2); de zuidelijke en westelijke Limburgse dialecten hebben geen verschil op de aangenomen etymologische grondslagGa naar voetnoot(3), maar sluiten eerder bij de Zuidbrabantse dialecten aan. Hier komt een tegenstelling u - o voor, die echter meer met een jonge verdeling op grond van het volgende consonantisme (een tegenstelling labiaal of velaar met u tegen dentaal met o) dan met een oude oppositie wg. u ≠ o te maken schijnt te hebbenGa naar voetnoot(4). We kunnen besluiten dat deze laatste zich heeft gehandhaafd in het noorden en oosten van ons taalgebied; in het mnl. kan haar areaal niet kleiner zijn geweest, wel is het zeer goed denkbaar dat het naar het westen en zuiden toe groter was.

In 1963 heeft H. Vangassen de mening verdedigd, dat er ‘in de middeleeuwen... een dicht u-net (was) gespannen over gans het Zuidnederlands taalgebied van in Vlaanderen tot in Limburg. De mazen van dit u-gebied waren dichter vóór de XIIIde eeuw en werden steeds breder en zwakker tot op onze dagen’Ga naar voetnoot(5). Die opvatting is door J. Taeldeman in 1971 verder uitgewerkt en gedeeltelijk gewijzigd in een ‘theorie over de ontwikkeling van ogm. ǔ in gesloten syllabe zonder volgende umlaut-faktor: vanouds vertoonde ǔ de neiging tot opener realisatie, toch kon zich in heel het onderzochte gebied onder bepaalde omstandigheden een Oudnedl. /ǔ/ handhaven. Die werd dan sedert de vroege middeleeuwen verder geëlimineerd door twee verschillende tendenzen waarvan het epicentrum in verschillende streken lag: 1) palatalisatie tot Λ (en eventueel ontronding tot 1) hoofdzakelijk in West-Vlaanderen en 2) verwijding tot υ in Zeeland, Oost-Vlaanderen en in mindere mate Brabant. Toch zijn tot heden overal nog een aantal u-relikten bewaard: het meest in Brabant en het minst in Oost-Vlaanderen en Zeeland’Ga naar voetnoot(6). Met zijn opvatting over de palatalisatie heeft Taeldeman ongetwijfeld gelijk, met zijn stelling over het relictkarakter van woorden als oep ‘op’, poep ‘pop’, loecht ‘lucht’, boek ‘bok’ enz. in het Brabants als rechtstreekse voortzetting van de og. u in die woorden heeft hij daarentegen, niettegenstaande zijn grondige dialectologische documentatie, m.i. ongelijk. Ik kan mijn mening hier niet in alle details uitwerken en probeer de hoofdelementen ervan summier samen te vatten.

[pagina 46]
[p. 46]
1)De woordenlijst waar Taeldeman mee werktGa naar voetnoot(7), bevat een aantal elementen waarvoor even goed historisch o- als u-vocalisme kan worden aangenomen; bijgevolg is niet bewezen dat de beschreven ontwikkelingen typisch zijn voor het historische u-vocalisme.
2)De gevallen met dialectisch u-vocalisme vertonen duidelijke consonantische omgevingen die als oorzaak van een overgang van o naar u beschouwd kunnen worden; of deze o op een oude u teruggaat ofwel al in de gemeengermaanse tijd of nog vroeger een o was, is daarbij niet relevant. De consonantismen waar het om gaat, zijn: a) volgende labiaal of velaar, b) volgende gedekte nasaal. Deze twee omgevingen overlappen elkaar bij gedekte m en ŋː Ook mouilleringsclusters veranderen een voorafgaande vocaal nogal eens in u, maar dat dit een vernieuwing is, wordt in een enigszins andere formulering al door Taeldeman zelf aangenomenGa naar voetnoot(8).
3)Het feit dat een van de onder 2) genoemde omgevingen, de gedekte nasaal, in het gemeengermaans dwingend u-vocalisme met zich meebracht en o-vocalisme uitsloot, is geen argument voor de opvatting van Taeldeman, dat in deze omgeving oude u zou zijn bewaard. We stellen immers vast, dat in dezelfde dialecten in dezelfde omgeving de door umlaut uit wg. a ontstane e zich tot i ontwikkelde (dinken voor denken, zwimmen voor zwemmen, ingel voor engel)Ga naar voetnoot(9). Welnu, een heffingsregel die geldt voor alle korte klinkers met de kenmerken [-gesloten] en [-open], heeft een sterkere generaliserende kracht dan een heffingsregel die slechts op één van de klinkers met die kenmerken (in casu de e) kan worden aangewend.

3.1.2.

Het tweede geval, de tegenstelling tussen een westelijk gebied met één e en een oostelijk met een oppositie tussen een gesloten en een open e, is voor de moderne dialecten eigenlijk hierboven al behandeld. In 2.2.5 is de verspreiding van de secundaire umlaut van a in gesloten lettergreep onderzocht. Deze levert in een oostelijk gebied, afgebakend door lijn 6 op kaart 2 een open e op, die samenvalt met de voortzetting van ë in gesloten lettergreep, maar contrasteert met de in 2.2.7 onderzochte gesloten voortzetting van ẹ in dezelfde positie, afgebakend door lijn 5 op dezelfde kaart. In het gebied ten oosten van de lijnen 5 en 6 is dus met een oppositie tussen

[pagina 47]
[p. 47]

twee e's te rekenen, in het gebied ten westen daarvan niet. Op de principiële verdeling van de twee e's in het oosten (gesloten e uit ẹ , open e uit ë en de secundaire umlaut van a) komen echter blijkens de literatuur over dit onderwerpGa naar voetnoot(10) talrijke uitzonderingen voor; bovendien is er in dit gebied nog heel wat geografische differentiatie in de lexicale bezetting van de twee e's.

Van Loey neemt in § 4 van zijn Klankleer aan, ‘dat er geen verschil bestond tussen e < oergerm. e en e = ä, umlaut van a’ en beroept zich daarvoor op rijmen als wel: el, gheselle: snelle, erven: sterven, waarvan telkens het eerste lid umlauts-e en het tweede germaanse e heeft. Ik meen dat dit gemodificeerd dient te worden, omdat het onwaarschijnlijk is, dat dialecten die op grond van een etymologische verdeling een verschil tussen twee klinkers maakten, dit verschil nadat zijn het ongedaan hadden gemaakt, op grond van dezelfde verdeling opnieuw zouden hebben ingevoerd. Die onwaarschijnlijkheid wordt tot een onmogelijkheid wanneer we bedenken, dat deze dialecten worden omringd door romaanse tongvallen en door dialecten die het verschil niet kennen. We nemen dus beter aan, dat het verschil niet uit de spellingen en de rijmen van het mnl. blijkt, in tegenstelling tot wat in de klassieke mhd. literatuur meestal het geval isGa naar voetnoot(11). Om in dit verband zekerheid te hebben, zou er echter een min of meer systematisch onderzoek van de rijmen in oostelijke dichtwerken moeten worden doorgevoerd. Dit is bij mijn weten tot nog toe alleen bij Veldeke gebeurd, die geen bezwaar tegen ẹ-ë -rijmen blijkt te hebbenGa naar voetnoot(12). Als het resultaat van zo een onderzoek zou zijn dat zulke rijmen door geen enkele dichter gemeden worden, dan kan dit door de grotere rijmmogelijkheden en door westelijke (eventueel ook door Ripuarische) invloed worden verklaard.

3.1.3.

Wat het derde geval betreft, door ontronding kan een ü zich tot i of eventueel e ontwikkkelen. Bekend is de z.g. Ingweoonse ontronding van de umlauts-ü in gevallen als brigge, pit of bregge, pet (Klankleer §§ 10, 19, 39), maar deze schijnt nooit tot gevolg te hebben dat een ü ontbreekt, aangezien ze zich tot een welomschreven groep woorden beperkt. Systematische ontronding, met verlies van de reeks geronde voorklinkers en

[pagina 48]
[p. 48]

vergroting van de bezetting van hun ongeronde tegenhangers komt in moderne dialecten voor in de door V. Verstegen beschreven ontrondingsgebiedenGa naar voetnoot(13); de drie eilanden aan de Dender, de Rupel en de Dijle zijn daarbij vermoedelijk uiteengeslagen resten van een vroeger compact Zuidwestbrabants areaalGa naar voetnoot(14); verder is er nog een ontrondingseiland in Belgisch-Limburg. Dat zowel het Zuidbrabantse als het Limburgse gebied al in de late middeleeuwen heeft bestaan, mag uit de door Van Loey vermelde bewijsplaatsen (vgl. de aantekeningen bij de §§ 10, 19 en 54 in de Klankleer) voor Leuven en Oude Biezen (= Rijkhoven Q 168a) worden afgeleid. De ontronding werd blijkbaar sociaal laag gewaardeerd, zodat er nauwelijks sporen van in de teksten zijn aan te treffenGa naar voetnoot(15); of ze zich in de gesproken taal tot de lagere bevolkingsklassen beperkte, is niet meer controleerbaar.

De drie besproken verschijnselen leveren samen met de ermee verbonden taalgeografische contrasten de ruimtelijke verdelingen van korteklinkerinventarissen op, die door kaart 5 worden samengevat. Dit kaartje maakt natuurlijk geen aanspraak op nauwkeurigheid wat de grenzen van de arealen betreft. In de gearceerde gebieden ontbrak het element ü ten minste in de volkstaal.

Het referentiesysteem was een taalwerkelijkheid in het zuidwesten, van Vlaanderen tot Zuid-Holland (gebied 1). In het noorden (gebied 2) was het systeem een element rijker, doordat oude u en o niet waren samengevallen. In het centrale zuiden (gebied 3) was dat wel het geval, maar anderzijds werden daar oude ë (en de secundaire umlaut van a) en ẹ nog onderscheiden. Het conservatiefste en tegelijk rijkste systeem had het zuidoosten (gebied 4), dat zowel de oppositie u ≠ o als ë ≠ ẹ had bewaard. De geronde voorklinker ü ontbrak ten minste in de volkstaal in het zuidwesten van gebied 3 en in een Limburgs gebied dat thans aan weerskanten van de grens tussen de arealen 3 en 4 ligt en destijds vermoedelijk geheel in gebied 4 lag. Het is niet uitgesloten, dat er in de gebieden 3 en 4 plaatselijk of overal naast ü nog een, eventueel zelfs twee meer open geronde korte voorklinkers voorkwamen, als verkortingen van geronde lange voorklinkers voor medeklinkercombinaties, als resultaat van rondingen en van palatalisaties van o voor r + medeklinker, van de zeldzame umlauten van o en van analogische jonge morfologische umlauten. In vrijwel alle monografieën van niet-ontrondende moderne

[pagina 49]
[p. 49]


illustratie

dialecten uit die gebieden worden zulke klinkers beschreven; uit de mnl. teksten is echter hun bestaan niet af te leiden. Verder kan voor sommige dialecten, vooral uit gebied 3, worden aangenomen dat de lacune in het gesloten deel van het velare systeem - vooral in de jongere periode - was opgevuld door het ontstaan van een u uit o of door overname van leenwoorden, in de volgende fonetische omgevingen: voor labiaal /velaar, voor gedekte nasaal, voor mouilleringscluster (vooral tʃ). In de oorkondentaal van de Dendersteden, van Brussel, Leuven, Mechelen en Antwerpen wordt deze klinker oe of ou geschrevenGa naar voetnoot(16), wat laat vermoeden dat de oe uit wg. ô in deze streek ook al soms was verkort. Tenslotte is aan te nemen, dat er in het Limburgs sleeptonige naast stoottonige korte klinkers voorkwamen, maar deze moeten, zeker in de oudere periode, nog vrijwel complementair verdeeld zijn geweest.

Hoewel we de juiste fonetische realisaties van de in kaart gebrachte korte klinkers niet kennen, is het toch mogelijk er in enkele gevallen een benaderende voorstelling van te hebben. Dat geldt vooral voor gebied 1, waar de twee bovenste trappen van de driehoek nogal open moeten zijn gerealiseerd. Anders zou men niet kunnen verklaren, dat er in het Westvlaams en het Zeeuws - misschien nog voor het einde van de mnl.

[pagina 50]
[p. 50]
periode - een nieuwe gesloten trap bij de korte klinkers (i, y, u als in stijf, huis, oud) is ontstaan, hoewel het natuurlijk mogelijk is dat de klinkers van dik en brug er pas door het ontstaan van die trap hun è- en ö-achtig timbre hebben gekregen en tot dezelfde trap als de mnl. o zijn gaan behoren. Ook in het Zuidhollands moet er aan de gesloten kant van het systeem plaats genoeg zijn geweest om de verkortingen van ie, uu en oe in b.v. ziet, minuut en zoet zonder samenval met de, i, ü en o van dik, brug en tong mogelijk te maken. Omgekeerd moet in gebied 3 de tegenstelling tussen ẹ en ë met zich mee hebben gebracht dat de i een stuk hoger in de mond lag dan in gebied 1. Verkortingen van het Zeeuws-Vlaamse of van het Hollandse type waren er dus niet of veel minder mogelijk; mnl. ie, üe, oe hebben er zich meestal tot lange klinkers i:, y:, u: (ziek, zuken, boek) en mnl. î, illustratie (en eventueel û) tot diftongen van het type ij, ui, ou (bijten, huis/hous) ontwikkeld. De zeer gesloten uitspraak van mnl. i, ü en e in het Antwerps kan dan een argument zijn voor de opvatting dat deze stad vroeger tot gebied 3 heeft behoord.

3.2. Afwijkingen in de lexicale bezetting van de elementen van het korteklinkersysteem.

Het aangenomen uitgangspunt impliceert naast de modificaties die in 1.4 zijn aangebracht ook dat regionale (niet-Hollandse) ontwikkelingen die deel zijn gaan uitmaken van de standaardtaal, worden behandeld als corresponderende elementen van het referentiesysteem (b.v. in gevallen als erg en sterk, die in het wg. een a zonder umlautfactor hebben, wordt van het e-vocalisme uitgegaan).

Er zijn twee afwijkingen met een vrij hoge complexiteitsgraad:

3.2.1.

Voor r + consonant (vooral dentaal) is de oorspronkelijke verdeling van de korte klinkers grondig verstoord. Er zijn palatalisaties van a en o (of u) tot e en ü opgetreden, maar omgekeerd ook openingen van e tot a en i tot e, evenals velarisaties van e tot o, dit alles met een grote geografische diversiteit. Ook de standaardtaal heeft aan deze verschuivingen dapper meegedaan: vgl. Schönfeld-v. Loey § 57.

In Van Loeys Klankleer worden vijf gevallen besproken:

1)Mnl. a - nnl. e in § 2 (type darde - derde, karke - kerk), met een ingewikkelde ruimtelijke en tijdelijke spreiding. Van Loey somt hierbij ook enkele voorbeelden op die mnl. a of e, nnl. o hebben (type mnl. warden of werden, nnl. worden).
[pagina 51]
[p. 51]
2)Mnl. e - nnl. a in § 7 (type swert - zwart, erm - arm), met de grootste uitbreiding in het Brabants, maar ook voorbeelden van elders.
3)Mnl. i - nnl. e in § 8 (type kirke - kerk): oostelijk.
4)Mnl. o - nnl. e in § 14 (type dorde - derde, storven - sterven), in de gevallen met deze verhouding voor dentaal met een kern in Noord-Brabant en afnemende intensiteit van het verschijnsel naar het noorden, oosten en zuidoosten toe; bij de sterke werkwoorden van klasse III ook voor labiaal/velaar vooral Hollands.
5)Mnl. u (= ü) - nnl. o in § 37 (type durst - dorst, wurm - worm), vooral in het Vlaams.
Voor de verhoudingen voor r + consonant vgl. verder onder 3.3.1.

3.2.2.

De verdeling van ü en o in het Nederlands, die volgens de traditionele opvatting een kwestie van umlaut of niet-umlaut is, werd in hoofdstuk 2 principieel behandeld. Voor de kuststreek van Vlaanderen tot Holland zijn palatalisaties van velare korte klinker zonder umlautfactor, velaar vocalisme van ‘umlautfähige’ u en verder ontrondingen van gepalataliseerde ü in welomschreven groepen woorden vast te stellen. In de traditionele opvatting, die ook in Van Loeys Klankleer wordt weerspiegeld, wordt verder verondersteld dat in meer oostelijke dialecten de umlaut soms niet heeft gewerkt. Ik houd me hier bij de classificatie strikt aan Van Loey zonder opnieuw op de principiële kant van de zaak in te gaan. Had ik Taeldemans artikelGa naar voetnoot(17) als uitgangspunt genomen, dan had ik meer gevallen kunnen onderscheiden. Van Loey kent de volgende gevallen:

1)Palatalisatie, ü in plaats van o in § 25b (type buc ‘bok’, up ‘op’), in Vlaanderen en Holland.
2)Velaar gebleven klinker, o in plaats van ü in § 25b opm. 2 (type locht ‘lucht’, gonst ‘gunst’), in Brabant en Limburg.
3)Ontronding van ü tot i in §§ 19 en 39 (type pit ‘put’, brigghe ‘brug’), in West-Vlaanderen, Zeeland, Holland.
4)Ontronding van ü tot e in § 10b (type pet ‘put’, regge ‘rug’), in Vlaanderen en Holland.
5)Palatalisatie en ontronding tot e voor r + consonant (vrijwel steeds een dentaal), dus e in plaats van o in § 10a (type derst ‘dorst’, wertel ‘wortel’), in het Westvlaams. Dit geval had ook onder 3.2.1. behandeld kunnen worden.

De andere afwijkingen in de bezetting van de korte klinkers zijn eenvoudiger.

[pagina 52]
[p. 52]

3.2.3.

In plaats van a verschijnt een e. Het gaat hier om een tegenstelling tussen umlaut en niet-umlaut. De a van het referentiesysteem en van het nnl. is te verklaren door analogie (nivellering in de flectie of woordvorming, woordattractie) of door het ontbreken van de secundaire umlaut van wg. a in het westen. In het eerste geval kunnen er nog e-resten in het westen voorkomen, in het tweede beperkt zich de e tot het oosten (Klankleer § 6b: ‘Brabantse, Limb., Gelderse en andere oostel. documenten’).

1)Nog geen analogische verdringing van de e: § 6a (type kemmen ‘kammen’, hi velt ‘hij valt’).
2)Secundaire umlaut: § 6a, opm. 1 en § 6b (type gheslechte ‘geslacht’, beckere ‘bakker’).

3.2.4.

In plaats van a verschijnt een o, vooral in het Kustwestvlaams, meer sporadisch verder naar het oosten en noorden toe: § 3, opm. 1 (type ol ‘al’, dochte ‘dacht’).

3.2.5.

In plaats van e verschijnt een i, vooral in het Brabants, min of meer systematisch voor gedekte nasaal, maar ook in heel wat andere gevallen: § 15 (type ghedinken ‘gedenken’, spil ‘spel’).

3.2.6.

In plaats van i verschijnt een e in zuidelijke teksten, het meest in Oost-Vlaanderen en Limburg, in talrijke woorden: § 9 (type better ‘bitter’, bennen ‘binnen’).

3.2.7.

De ongeronde voorklinkers e en i kunnen tot ü gerond worden:

1)Ronding van e, vooral in Brabant en Holland, meestal voor gedekte l: § 16 (type spul ‘spel’, wulp ‘welp’).
2)Ronding van i, onder dezelfde voorwaarden: § 23 (type gulde ‘gilde’ lust ‘list’).

3.3. Gevallen met lange klinker of diftong in plaats van korte klinker.

3.3.1.

De onder 3.2.1 besproken afwijkingen voor r + consonant moeten worden aangevuld met een aantal rekkingen. De nnl. standaardtaal heeft in deze positie zeer vaak rekking, maar sommige mnl. dialecten zijn hierin nog verder gegaan:

1)Rekking tot ae (met onzekere vocaalkleur) in plaats van a in het Westvlaams en Zuidhollands, ook in Oost-Vlaanderen en Antwerpen: § 43 (type aerm ‘arm’, haerde ‘hard’).
2)Rekking tot ee in plaats van e verspreid in het hele taalgebied: § 52 (type eerve ‘erf’, cleerc ‘klerk’).
[pagina 53]
[p. 53]

3.3.2.

In de verbuiging van een aantal substantieven en adjectieven was er een alternantie tussen korte en lange klinker ontstaan. Wanneer de oorspronkelijk korte klinker in bepaalde flexievormen in open lettergreep stond, trad rekking op, in de flexievormen met gesloten lettergreep bleef hij kort. Klankwettig zijn dus mnl. dag met a, dage met ā, lam met a, lame met ā. De nnl. standaardtaal heeft bij de in aanmerking komende substantieven de tegenstelling tot een secundair numeruskenmerk gesystematiseerd, bij de adjectieven de gerekte klinker analoog weer door de korte vervangen (dus lamme naast lam). In de Limburgs-Nederrijnse dialecten zette de gerekte klinker zich door analogie in de onverbogen vormen van de in aanmerking komende substantieven door (daag naar dage, laam naar lame). De klinkers van het referentiesysteem waar het om gaat, zijn a, e, i en o. Van Loey vermeldt het verschijnsel voor de a en de o; hierbij zijn een paar correcties noodzakelijk.

1)Analoge ā in plaats van a: § 3, opm. 3 (type blaet ‘blad’, laem ‘lam’). De preteritum-enkelvoudsvormen van de vijfde reeks sterke werkwoorden die hierbij genoemd worden (type aet ‘at’, saet ‘zat’), horen hier niet thuis, aangezien het in deze gevallen om analoge uitbreiding van een ablautende klinker (wg. â) gaat, die bovendien in het Limburgs niet met de gerekte ā samenvalt.
2)Analoge ō in plaats van o: § 78, opm. 2 (type hoef ‘hof’, hoel ‘hol’).

Dat apocope hier iets mee te maken zou hebben, is een vergissing.

Het is daarnaast vrijwel zeker dat het verschijnsel ook bij de e en de i voorkwam, die in het Limburgs in tegenstelling tot het Nederlands twee verschillende rekkingsprodukten opleveren, zoals ook uit Van Loey blijkt (vgl. § 50, opm. 2). Het moderne Limburgs kent de types weeg voor weg en smied voor smid, dit laatste ook nog (met ee-spelling) in de familienaam Smeets, tegen Brabants Smets en Smits. Mnl. Limburgse voorbeelden zijn bij MoorsGa naar voetnoot(18) te vinden: ghebreec ‘gebrek’, weych ‘weg’, smeet ‘smid’; het Goederenregister van Oudenbiezen heeft weech ‘weg’Ga naar voetnoot(19). Een deel van deze gegevens heeft geen stringente bewijskracht, omdat het om datiefvormen gaat, die op twee manieren verklaard kunnen worden: als klankwettige datieven met vroegtijdige apocope van de -e der tweede syllabe en als vormen met analoge rekkingen die de casusnivellering overleefd hebben. Volstrekt zeker zijn echter in het materiaal van Moors de accusatief haer ghebreec (St.-Truiden 1384, regel 12) en de drievoudige nominatief der smeet (Maaseik 1341, regel 9; Kermt 1391, 17 dec., regel 28; Henis 1396, regel 1).

[pagina 54]
[p. 54]

3.3.3.

Af en toe wordt een e voor (meestal door een dentaal) gedekte n in het Brabants, soms ook in het Vlaams, door ei weergegeven. Vermoedelijk zijn dit mouilleringen van de n, waardoor de e een i-achtige naslag krijgt: § 15, opm. 1 (type veinster ‘venster’, heinxt ‘hengst’). Het schrijftaalkarakter of de gebruikssfeer van de woorden uit deze groep die tot de standaardtaal behoren (einde, peinzen)Ga naar voetnoot(20), verraadt nog hun zuidelijke oorsprong.

3.3.4.

In het oudere mnl. staan klankwettig naast elkaar gedout en geduldich, scout en sculdich, met in het eerste lid van elk paar een ontwikkeling van de groep u/o + l voor d/t tot ou, in het tweede lid de normale evolutie in geval van umlaut. De ou van het eerste lid is dus een klankwettig, door analogie verdwijnend relict; in hulten ‘houten’ tegenover hout is dat omgekeerd het geval met de combinatie -ül-. Vgl. § 35, opm. 1.

3.4. Gevallen met korte klinker in plaats van lange klinker of diftong

3.4.1.

De gevallen hi sprict ‘hij spreekt’ en ghif met oude i/e-wisseling volgens sequentie 1 (zie 1.3) worden in § 50, opm. 1b als oostelijk gekarakteriseerd, hoewel zij in een vroegere fase algemeen verspreid moeten zijn geweest. Zij zouden aangevuld kunnen worden met het type hi hilpt met synchroon mnl. een wisseling van twee korte klinkers: vgl. v. Helten 253-255.

3.4.2.

Hoofdzakelijk Brabants is de wel na de rekking door verkorting voor de secundaire medeklinkergroep ontstane e in het type gi, hi brect, sprect: Klankleer § 5.

3.4.3.

Geen localisering geeft Van Loey in § 27 bij de verkortingen tot o van lange oo of oe: type bonghaert ‘boomgaard’, blomme ‘bloem’.

3.4.4.

In § 11 worden enkele preterita van reduplicerende werkwoorden met e (type helt ‘hield’, vel ‘viel’; henc ‘hing’, venc ‘ving’) evenals vrent ‘vriend’ als Hollands en noordoostelijk gekarakteriseerd. In de genoemde sterke werkwoorden is de e klankwettig; het nnl. heeft een

[pagina 55]
[p. 55]

analoge ie naar reduplicerende werkwoorden van de types laten, roepen enz. Deze uitleg kan natuurlijk niet gelden voor vrent, zodanig dat vooral wat het noordoosten betreft, de e ook weergave van een lange klinker door een enkel letterteken zou kunnen zijn.

3.4.5.

De nl. ou is ontstaan uit a of o/u voor l + d of t. Spellingen die op de oorspronkelijke uitspraak wijzen, met gescheiden behandeling van enerzijds a en anderzijds o/u in deze positie, komen in het Limburgs-Nederrijns voor; praktisch betekent dit dat beide reeksen gescheiden waren, maar de l meestal al gevocaliseerd was, zoals b.v. uit talrijke spellingen van het type gaut voor gold (met analoog herstelde l voor mnl. gout) in het Goederenregister van Oudenbiezen blijkt. In het noordoosten daarentegen, waar meestal uniforme spelling o + l optreedt, is de l tot vandaag bewaard. Van Loey behandelt de schrijfwijzen

1)a + l voor ou in § 3, 4 en § 96 (type halden, alt),
2)o + l voor ou in § 96 (type gold - algemeen oostelijk -, holt - noordoostelijk -).

voetnoot(1)
Het is geattesteerd voor de volgende plaatsen en streken: Elten-Bergh (Bruyel, 28-30), Enschede (Bezoen, 2-3), Genemuiden (v.d. Haar, 134-135), Kampen (Gunnink, 27 en 31-32), Noordhorn (de Vries, 33), Noord west-Veluwe (v. Schothorst, 21-25), Ruinen (Sassen, 46 en 48), Tilligte (Baader-Ribbert, deel 1, 82), Vriezenveen (Entjes, 151-152 en 161-162), Zelhem (Broekhuysen, 25 en 27-28), Zuidoost-Drente (Kocks, 64-65). Niet volkomen duidelijk is de toestand te Grave (Jacob, 44-45), dat toch eerder bij het oosten dan bij het westen schijnt aan te sluiten. Culemborg daarentegen staat blijkens Ausems, 49-50 duidelijk op westelijk standpunt. De opmerking van v. Bree over het Kempenlands is blijkens de Bont, 49 en 56-57 juist: Oerle maakt het verschil.
voetnoot(2)
Dit is controleerbaar voor Bree en Roermond. Zie Dupont, LB 14(1922), 110-120 en Kats, 53-54.
voetnoot(3)
Vgl. voor de dialecten van Genk Goossens 1959, 163-165, Hasselt Grootaers-Grauls, 70, Maastricht Houben, 21 en 24, Tongeren Grootaers, LB 8 (1908-1909), 154-155.
voetnoot(4)
Vgl. voor de dialecten van Aalst Colinet, 33, Aarschot Pauwels, 35-36 en 42-43, Brussel Mazereel, 26-27, Leuven Goemans, 39-40.
voetnoot(5)
Vangassen 1963, 169.
voetnoot(6)
Taeldeman 1971, 243.
voetnoot(7)
Taeldeman 1971, 181-183.
voetnoot(8)
Taeldeman 1971, 183.
voetnoot(9)
Vgl. voor Aalst Colinet, 28, voor Aarschot Pauwels, 9 (hier minder regelmatig, vgl. de ontwikkeling tot e op p. 7), voor Brussel Mazereel, 23, voor Leuven Goemans, 30.

voetnoot(10)
v. Wijk; Heeroma 1963; Goossens 1965 en 1975a.
voetnoot(11)
Toch zijn ook daar heel wat ẹ-ë-rijmen te vinden; naar het einde van de dertiende eeuw toe ‘gelten sie kaum noch als ungenau’ (Weinhold, 41).
voetnoot(12)
Vgl. voor de Servatius Frings-Schieb 1956, 294, voor de Eneide Schieb, 439. Ook voor de liederen nemen Frings-Schieb 1947, 161 aan: ‘Germ. e und Umlauts-e fallen als offene Kürzen und Dehnungen zusammen’, hoewel de rijmen van dit deel van Veldekes werk ‘zufällig ohne Berührung’ zijn.

voetnoot(13)
Verstegen 1941. Een aanvulling hierop levert Taeldeman 1978, 44.
voetnoot(14)
Goossens 1963, 254-256.
voetnoot(15)
Vgl. ook de aant. bij opm. 3 in § 19 van de Klankleer.
voetnoot(16)
Vangassen 1963, 152-158 en 163-168.

voetnoot(17)
Taeldeman 1971.

voetnoot(18)
Moors, 372.
voetnoot(19)
Buntinx-Gysseling, 30 (twee bewijsplaatsen).

voetnoot(20)
Peinzen is naar een mededeling van J. de Rooij geen echt schrijftaalwoord (meer); het heeft na zijn overname in het Noorden betekenisverenging ondergaan (vgl. b.v. de woorduitleg bij peinzen en denken in Van Dale). Zijn zuidelijke oorsprong is echter duidelijk: vgl. zijn verspreiding in de moderne dialecten bij Goossens 1980.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken