Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzamelde werken. Deel 2. De school der poëzie (1948)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzamelde werken. Deel 2. De school der poëzie
Afbeelding van Verzamelde werken. Deel 2. De school der poëzieToon afbeelding van titelpagina van Verzamelde werken. Deel 2. De school der poëzie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.45 MB)

Scans (2.91 MB)

XML (0.53 MB)

tekstbestand






Editeurs

Jenne Clinge Doorenbos

Garmt Stuiveling



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzamelde werken. Deel 2. De school der poëzie

(1948)–Herman Gorter–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 456*]
[p. 456*]

Lucifer
(Fragment)

 
Aan 't grauwe zeestrand
 
Zat ik somber en alleen.
 
De zonne zonk en wierp
 
Bloedrooden weerschijn in het water,
 
En de witte golven, uit de verte
 
Door den vloed gedrongen,
 
Schuimden en ruischten langzaam nader.
 
 
 
En eenzaam daalt de bleeke avondster
 
Met zwijgend vuur
 
Weg in de donkere zee.
 
En alle sterrenreien reisden mee
 
terwijl daar boven 't duin
 
Ver tegenover haar
 
De tegenreien regelmatig rezen.
 
 
 
De duinen liggen wit in 't maanlicht,
 
de hellem glinstert, ritslend in den avondwind,
 
het strand versmalt, de zee komt op
 
en fluistert geheimzinnig.
 
 
 
De golven nadren schuchter
 
en kussen 't zand,
 
en ijverzuchtig dringen andren aan
 
tot van den horizon.
 
 
 
De maan ziet ernstig op hun ijver neer
 
en glimlacht droevig;
 
Welk een gewoel op aarde,
 
hoe rustig is het aan den hemel.
[pagina 457*]
[p. 457*]
 
En bij het stille, sombere klagen
 
van wind en water,
 
in 't wit en groene licht van maan en golven
 
trekken vale nevels, nachtkinderen,
 
het land uit, zeewaarts.
 
Geluidloos is hun spel en langzaam
 
dwarlen zij dooreen en worden één haast
 
met de golven.
 
 
 
En dóór die stilte en beweging rondom mij
 
kwam over mij een groote wanhoop
 
aan 't wel der wereld
 
en moede zonk mijn hoofd in 't zand.
 
 
 
Doch toen ik daar zoo klein,
 
lag aan den boezem der zee
 
toen was het of
 
weer aan de moederborst
 
ik droomde,
 
en met oogen, half geloken,
 
wondere dingen in haar oogen zag,
 
wondere dingen,
 
nooit gezien en nooit gehoord.
 
Toen was het of
 
gefluisterde woorden
 
drongen in mijn oor,
 
moederwoorden,
 
woorden van grooten troost.
[pagina 458*]
[p. 458*]
 
Want wijl van ver het oog der wijde zee
 
over het vlak mij aanzag lang en licht
 
weertrilde uit het teere golfgeruisch
 
een fijne stem, zooals in een orkest
 
dat zachtkens speelt, de schrille toon der harp.
 
En die werd aangedragen in den aam
 
des winds, zooals in 't midden van den drom
 
der groote optocht in een palankijn
 
een schoone koningin gedragen wordt.
 
En deze woorden hoorde ik van die stem,
 
terwijl ik droomend neerlag aan de zee:
 
Mijn kind, wel staren zoo de starren strak
 
en zonder mededoogen de aarde aan,
 
en slingren lichte rij en tegenrij
 
als kransen koude bloemen, kleureloos,
 
voortdurend af en aan zich om de aard,
 
wèl schìjnt de hemel zonder medelij
 
en de aarde in 't heelal een eenzaam lijk,
 
vergeten in een tombe, hol en oud:
 
Toch schenkt hìj aan den sterveling grooten troost
 
die in den hemel over 't al gebiedt.
 
Wat ik u toonen zal.
 
De stemme zweeg, maar voor 't verwonderd oog
 
kwamen en gingen toen gezichten vreemd:
[pagina 459*]
[p. 459*]
 
In loome stilte boven aarde en lucht
 
beklom heur donkerblauwe trappen Nacht
 
met slepend kleed en afgematten tred.
 
En langzaam zeeg zij op haar zilvren troon
 
aan 't toppunt van den ronden hemel neer.
 
 
 
Bleek stonden in het leege hemelruim
 
de ontelbre geesten van het sterrelicht
 
en om hen vloten hun gewaden neer
 
als nevels hangend in een donker woud.
 
 
 
Toen rees de Nacht op van haar lichten troon
 
en stond er voor, bewoog het zware hoofd,
 
in grooten kring en zag de geesten aan.
 
En waar die blik als 't vuur des bliksems trof,
 
daar rezen stil de geestenarmen op,
 
zooals de taaie takken van een wilg
 
zich langzaam heffen voor den wilden storm.
 
En aan hun hooge fakkels scheen een vlam,
 
die door den grijzen nevel blonk zoo bleek,
 
alsof het droeve oogen waren op de aard.
 
Nacht zonk toen stijf en statig weer terug -
 
haar hangend kleed omhulde het heelal,
 
de duisternis ging in de plooien schuil,
 
wijl diep beneden haar de fakkelvonken
 
als sterren straalden matten parelglans.
 
Den sterveling verdwijnt dit bleeke licht,
 
wen wolken vluchten voor een lauwen wind,
 
als schepen duchtend, ver in zee den storm,
 
hun schaduw jagend over 't wilde vlak.
 
 
 
Laag aan den horizon waar 't duister is
 
en 't grijze blauw des hemels wordt tot zwart
 
stond eenzaam en der aarde 't meest nabij
 
terwijl de andren weken achter hem,
[pagina 460*]
[p. 460*]
 
de geest dien elk der aardbewoners kent,
 
de volger van den schoonen zonnegod.
 
Voor hem ontstak op aard de vrome boer
 
het offer op 't altaar en met den walm
 
hief langzaam zich zijn naam op: Lucifer.
 
Hij is 't die 't eerst den hoogen fakkel heft
 
en 't bleeke vuur toont als de Dag zijn sluier
 
van kleuren wegsleept aan de verre kim.
 
Of als de zon langs lichte treden rijst
 
en roode steenen vonken in zijn tred,
 
dan dooft het allerlaatst zíjn fakkel uit,
 
en zinkt zijn arm het laatst vermoeid ter neer
 
zooals een stramme boom door ouderdom.
 
Doch nu terwijl hij langzaam daalde naar
 
de zee, die diep en ver beneden lag,
 
als 't donkere kuras van Moeder Aard,
 
waarvan slechts even, stil een schubbe glom
 
als scherpe sterrestraal het lichtend trof -
 
nu blonk zijn vuur voor 't zwarte kleed der Nacht
 
zooals een hel en gloeiend leeuwenoog
 
ziet uit het midden van een gapend hol
 
of door een donkre schee een dolkspits glimt.
 
Zoo hard en vreugdeloos was ook die geest;
 
hij kende blijdschap niet noch droefenis,
 
noch ook de eeuw' ge rust, het doodsgeschenk,
 
maar altijd stond hij stil in 't ijle ruim
 
en staarde strak de verre aarde aan.
 
Zoo daalde hij nu in den wijden schoot
 
der zee, terwijl het stille water lekte
 
de aaneengesloten voeten en het kleed.
 
Toen zonk hij weg en plooide zich de golf
 
over hem heen, als donkre doodenwâ.
 
En ook de fakkel doofde ruischend uit.
[pagina 461*]
[p. 461*]
 
Het grauwe diep,
 
waarin de zon verzinkt, als 't avond wordt,
 
was van een zwarte schemering vervuld.
 
De zongod had het groote licht gedoofd
 
en flauw, als wolken aan een donkre lucht
 
in herfstnacht, schenen door den nevel heen
 
gestalten van zijn talrijk geestenheir.
 
Een stamvader gelijk, ten oorlog gaand,
 
met vele kindren en een breeden stoet
 
van slaven dragend wapens voor hun heer,
 
doortrok de Zon door 't donker zijn gebied;
 
zoo liepen ze allen in het duister voort
 
en onder hen ook Lucifer, Hem 't liefst.
 
 
 
En Zon genaakte van de nachtbaan 't eind,
 
hoewel hij nog zijn vuurgloed niet ontstak -
 
en richtte toen omhoog den verren blik,
 
als vragend om een te verrichten taak.
 
Toen zonk zijn oog en vestte peinzend zich
 
op Lucifer, die ver vooruit bewoog
 
en weer zijn vuur vertoonde in 't schemerlicht
 
der koele morgenlucht, toen omzag, en
 
den blik in 't oog des daggods rusten liet.
 
Hij schrikte. Vreugde of vrees? ik wist het niet.
 
Maar statig en gelaten daalde hij
 
naar de aarde snel door dampen af.
 
 
 
Een sterke vesting, forsch van wal, gelijk,
 
ligt in het dalend licht der lage maan
 
een woud, op vaste stammen hoog gebouwd.
 
Zacht aangeblazen door den morgenwind
 
zweeft om de natte takken vochte damp;
 
de lage bladen slepen over 't mos, en als
[pagina 462*]
[p. 462*]
 
de doode blaadjes van het vorig jaar
 
zoo stil dan ritslen dood's geheimenis
 
en woorden overfluistren tot den top,
 
dan vaart langs elken tak een huivering.
 
Nog weinig sterren blikken naar omlaag
 
door 't grijze licht en eenzaam vaagt de maan
 
met heldren sikkel deze nadrend weg.
 
Heel in de verte waar het bosch uitwijkt
 
de wolken mist een vrijer' wind verstrooit,
 
daar rijst uit open plek een koepel op.
 
Daar weven manestralen 't gulden net
 
en trillen aan de welving draden teer
 
weerspiegelnd hunnen bleeken koperglans.
 
Hoog op de ronding van het koepeldak,
 
omgeven door dien bleeken groenen glans
 
zit Lucifer de geest van 't sterrelicht,
 
wijl in de plooien van zijn zilver kleed
 
de lichte lijnen, vlekken, golven zacht
 
bewegen in den vagen morgenwind.
 
Als wen het bleeke licht der hooge kaars
 
valt op het blonde haar van eene vrouw,
 
die stil gebogen bij een wiegje zit,
 
haar kindje kust en zachtkens schom'lend sust.
 
Met stille oogen kijkt hij naar de kim
 
of langzaam al zijn lang verlaten vlam
 
verrijst, die aan den fakkel nu alleen
 
betreedt den eeuwig onversleten weg.
 
 
 
En eenzaam klimt daar langzaam 't geele licht,
 
terwijl de Zon zijn heldren oogglans toont
 
aan 's hemels rand, op langs het rond gewelf;
 
en door het loover van 't geboomte komt
 
de damp omhoog, als rook uit boerenschouw,
 
die wentelt over 't dak met donker mos.
 
Daar schoten gouden pijlen door den mist
[pagina 463*]
[p. 463*]
 
wier witte nevlen werden hel en ijl
 
en kronklend haar omhelsden met hun damp;
 
de stammen werden rood, het groen verrees,
 
het was de zon en over alles viel een schijn
 
van goud, verbleekend elke andre kleur.
 
En met de nevlen van den ochtendstond
 
verdwijnt de snelle geest van 't sterrelicht
 
die allen glans en zonnewarmte haat.
 
Hij komt slechts dan wanneer de zon vergaat
 
om weg te vluchten als zijn straal hem treft,
 
hem wacht het Westen, als het Oosten gloeit,
 
nooit toeft hij lang, maar altijd drijft hem voort
 
het stralend godshoofd, duikend uit de kim.
 
Dan snelt hij voort, vervolgt de bleeke Nacht
 
en haalt haar in en raakt haar vlugger voor
 
om weer te rusten waar het donker is.
 
En als hij vluchtte en 't nachtlijk vervolgt
 
en als een vogel langs de wolken vloog,
 
van onder 't vlottend kleed de wind vervlood,
 
vermeed hij nog altoos 't gezicht der aard
 
en zocht den schemer en het sterrelicht
 
verlangde stilte en schuwde het wild gedruis.
[pagina 464*]
[p. 464*]

II

 
De rotsen stijgen rijzig uit de zee
 
de blokken door en over bruischt de golf
 
en spuit met wild geluid het waterschuim
 
fonteinen op. Wijd wapprend valt het neer
 
aan witte veeren, wuivend in den wind.
 
Waar hooger zijn gestapeld klip op klip,
 
daar schieten één bij één de dennen op,
 
die zoo rood schijnen in de avondzon;
 
maar aan den top, waar over scherpen rand
 
de landwind valt, daar sluiten zij hun kruin
 
in zachte glooiing trouw en vast aaneen,
 
zooals de zuilen dragen 't tempeldak.
 
In 't midden van dat eiland en dat bosch
 
waar middagzon door hooge pijnen schijnt,
 
maar 's avonds vroeg de grijze scheem'ring daalt -
 
niet ver toch dringt de effen zonnestraal
 
door naar het binnenst van het diepe woud -
 
staat midden tusschen hooge stammen, klein
 
een hut, beveiligd voor den wreeden wind.
 
Het woud omringt haar aan een wal gelijk
 
waardoor slechts hier en daar het zeeschild blinkt,
 
als stoute stormen sloegen open bres.
 
Maar naar het Oosten waar de zon verschijnt
 
en 't hoogland glooit naar vlak en bochtig strand
 
daar dwaalt het oog vrij boven boomen uit,
 
en valt de helling langs het bronwater
 
en klatert op de keien in zijn val
 
en trekt diep onder 't groen een geele streep.
 
Hier tripte op dennennaalden 't visscherskind,
 
die week saampersten voor den kleinen voet,
 
hier spiegelde de wel haar rond gelaat,
 
dat praatte kinderlijk bij 't klaar geschal
 
van 't water of in speelschheid lachtte zacht
[pagina 465*]
[p. 465*]
 
als rimpels liepen in het oppervlak
 
door 't mollig handje of een lichte bries.
 
Maar dikwijls als het ruwe najaar wreed
 
het nooit verdorrend dak der dennen sloeg
 
en zweepte dat zij angstig en verwoed
 
de twijgen schuddend warden door elkaar
 
lag zij bang wakker in het klein vertrek,
 
wijl zij alleen was en haar vader uit
 
buiten op zee.
 
Dan wrong het luik zich in het wrak kozijn
 
en rinkelden de zwarte ruiten of
 
de wind zou binnendringen en de vlam
 
van 't kaarsje, die al trilde, uitdooven.
 
Maar 's morgens als het geele zonlicht weer
 
hel lachte, tussschen ijle wolken door,
 
het zeevlak tintelde, het woud heraamde
 
dan klopte het angstig hartje weer gerust.
 
Geborgen in het duinzand lag zij vaak
 
in wilde flikk'ring van het wuivend helm,
 
terwijl het fonkelende zonnevuur
 
in gouden sluiers zweefde door de lucht
 
die droppels worden in de heete zee -
 
loom spat het vloeiend goud.
 
En tusschen dunne halmen van het helm
 
sloop dan het warme windgefluister aan
 
en warmte woei haar vaak de oogen toe.
 
 
 
En zoo vervingen angst- en vreugdevol
 
veel jaren al elkaar, waarin de rots
 
haar bloempje groeien zag tot schoone vrouw.
 
Veel bloemen bloeien eenzaam op de aard
 
op verre plaatsen ontoegankelijk, -
 
het arme menschenhart verlangt vergeefs -
 
de bloem is blij in haar geluk en leed
 
en lacht en weent haar eigen lach en traan.
[pagina 466*]
[p. 466*]
 
Zoo lachte zij en weende alleen al lang
 
en niets verstoorde hare eenzaamheid.
 
Maar wat viel 's avonds, als de duisternis
 
haar vleuglen plooide om het hooge woud
 
en op die wieken van de duisternis
 
neer als een vogel op de scherpe rots?
 
Wat vluchtte in het schemerende West
 
als door de kleuren van den morgenstond
 
de zonnekogel gloeiend gonzend vloog?
 
Een fladderende mantel leek het haar
 
en somtijds de gestalte van een mensch,
 
maar altijd week het weg in 't wijkend woud
 
en scheen een nevel zwevend om een stam.
 
Dan trad zij droomerig terug in huis
 
en dacht en droomde vaak in 't kleine bed,
 
van wat zij 'morgens zag of 's avonds laat.
 
 
 
En in het avonduur kwam Lucifer
 
zooals een duif in breeden zwaai zich zwingt
 
naar 't veilig hok, op 't donker eiland neer;
 
en als dan in het woud geen stam bewoog
 
en stil de golven rezen in de zee,
 
dan zat hij vaak en tuurde in de lucht
 
den op en ondergang der sterren na.
 
Dan zag hij ook zijn bleeke broeders weer
 
hun sterrelichten dragend rond de aard,
 
gestalten talrijk als der golven tal.
 
Maar somtijds klonk er dof het stormgerucht
 
en joeg de wind de droppen vlokkig schuim
 
op tusschen scherpe klip en blokken rots.
 
Dan deinsde hij waar boschwal luwte gaf
 
en borg zich tot den grauwen morgenstond:
 
en zoo zag hij die schoone bloem, het kind,
 
dat stond te droomen in de lage deur,
 
terwijl de scheem'ring en de wilde wind
[pagina 467*]
[p. 467*]
 
rondom haar vielen en het wakker woud
 
wild wuifde en knikte boven over haar.
 
Hij schrikte en schrikkend week hij snel terug
 
en schreed in stilte naar een steile klip
 
en zich toen reppend voort naar 't verre West,
 
vermeed hij 't eiland in zijn verdre vlucht
 
en koos zijn weg waar aan den horizon
 
de hemelzuilen rusten op de zee.
 
Hij leek een kind, dat met de moeder gaat
 
uit wandlen op een warmen zomerdag,
 
en dravend ver vooruit in heete stof
 
dan aan den wegrand in het lage loof
 
een pad ziet met veel schaduw en heel koel.
 
Het kijkt er wachtend heen met oogen wijd
 
maar durft niet binnengaan, zoo heel alleen.
[pagina 468*]
[p. 468*]

III

 
De zon vloog als een vogel naar de kim
 
op gouden vlerk gezwollen wolken door,
 
die boomen leken met veel donker loof,
 
waarvan de takken drijven op den wind,
 
geworteld in den effen horizon.
 
Zijn vleugeltippen sloegen soms de zee
 
en scheerden door den golf een lichte streek,
 
tot hij voorover stortte in het nat.
 
Hij wierp fonteinen uit het bekken op,
 
waarin zijn eigen kleuren fonkelden;
 
en lager krulden hunne pluimen om,
 
om dan te drijven aan het oppervlak.
 
En na de zon kwam van den hemeltop
 
de lichte avond in zijn fijn gewaad
 
van bleeke kleuren, groen en rozerood,
 
en blauw en scheem'rend grijs in een gevloeid.
 
En in zijn snelle wand'ling naar het West
 
verdwenen weer zijn kleurrijke gestalt
 
en 't kleed dat hij meesleepte in de vert'.
 
Toen rees aan de overzij de Duisternis
 
voor wien de wereld iedren dag verbleekt
 
en als een doode wordt met lijkenkleur,
 
die stil en eenzaam ligt in een zwart graf;
 
aan 't holle grafgewelf ontgloeiden weer
 
alsof zij speelden door gebarsten muur,
 
de sterrelichten stil en een voor een
 
met vlammen geel of rood en blauw gekleurd,
 
tot langs den donkerblauwen hemeltrap
 
de draagster van het witte maanlicht rees.
 
Een ronde schemering ontstond er eerst,
 
een groote brand ontstoken in het Oost,
 
waarin als het gelaat eens heiligen
 
in bleeken stralenkrans de maanschijf klom,
[pagina 469*]
[p. 469*]
 
de lamp die langzaam langs den hemel glijdt.
 
In slanke veeren van een zilvren glans
 
verstrooide zij haar stralen in de lucht
 
en vele vielen er ook naar de aard.
 
 
 
Gelijk het lichaam van een schoone vrouw,
 
die onder een lang laken slaapt en droomt
 
en murmelende korte woorden spreekt
 
en droomend stil den kleinen voet beweegt,
 
terwijl er plooien glijden door het kleed,
 
zoo rimpelde het water aan het strand
 
en lag daarvoor de wijde kalme zee
 
waaruit het murmelende ruischen rees.
 
 
 
Het visschersmeisje daalde langzaam af
 
met wijde stappen over hooge helm
 
en wandelde tot aan den zoom der zee,
 
terwijl haar voetjes zonken in het zand.
 
Hier wierp zij haar gewaad van 't lichaam af,
 
en stond daar voor de wijde stille lucht
 
de blanke armen voor het blanke lijf.
 
Haar volle naaktheid blonk in golven licht,
 
die daalden uit de lucht haar lokken langs.
 
Toen liep zij langzaam droomend voort in zee
 
terwijl het watervlak in ringen vlood
 
en golfjes kabblend om haar hooge heup.
 
Stil zag zij in het diep naar haar gelaat
 
of langs de stralen naar de verre maan
 
terwijl om haren hals het water sloot.
 
Luid lachend sprong zij plots'ling hoog vooruit
 
en plonste in het kalme vlakke nat,
 
dat klotsend voor het schoone lichaam week
 
en dook diep naar het lachend beeld der maan
 
dat trilde in het plooiend golvenbed.
 
Schuimbellen dreven wendend af en aan
[pagina 470*]
[p. 470*]
 
waar zij gezonken was, en waar zij zwom
 
blonk door het donker groen haar blankheid heen.
 
Zooals een bloem die op een zomernoen
 
ontluikt en op den ronden vijver drijft
 
in stille lucht en warmen zonneschijn
 
zoo rees toen uit de effen zee haar hoofd.
 
Maar forscher sloeg zij toen de armen uit
 
en 't sneeuwig schuim dat drijvend achterbleef
 
wees als een rechte pijl naar 't bochtig strand.
 
 
 
Het water dropte uit het hangend haar
 
terwijl zij door het mulle zeezand liep
 
op 't gladde lijf. Toen nam zij haar gewaad
 
dat van den arm meesleepte door het helm
 
en klom vermoeid en loom op tegen 't duin.
 
En waar het kreuple eikgewas zich vlecht
 
en 't loof dooreenbuigt tot een holle nis
 
daar legde zij zich op het grauwe kleed.
 
En uit de laagte kwam de flauwe zucht
 
der onvermoeide zee, die eeuwig zwoegt,
 
de trossen hingen zwaar van eikeloof
 
in doode stilte en onbewegelijk
 
en 't volle maanlicht zeeg neer uit de lucht
 
met zware stralen op die groote stilte
 
en op die schoone vrouw.
 
 
 
Zij blikte naar het open Oosten wijd
 
waar flauw een donkre wolkenrij verscheen.
 
Toen sloot zij de oogen droomend en sliep in,
 
maar zag nog even met zich luikend oog
 
een wuivend kleed en een gestalte hoog
 
en witte strepen ritsten soms het floers
 
aan flarden waaiend in de donkre vert.
 
Want wolken lagen op de lage kim
 
in donkre rij geschaard in slagorde
[pagina 471*]
[p. 471*]
 
met onweer rom'lend op den horizon
 
en dof gedonder rollend in de vert.
 
De wind werd wakker en rees zuchtend op
 
en reed als veldheer zijne troepen door
 
die in beweging kwamen een voor een
 
en zacht aandraafden door de zwarte lucht:
 
de lange reien ruiters in gelid
 
op zwarte paarden dravend langs de lucht
 
en zwarte mantels zwierend om hen heen
 
en hier en daar kurassen wit en grauw.
 
De zee werd duister en het hooge woud
 
waar 't meisje droomde in een vollen slaap
 
doorvlood de wind en 't warme windgerucht.
 
Een felle schicht sloeg in de looverzee
 
en plotsling rees een golf van vlammen hoog
 
vuurrood het zwart omspoelend als een rots.
 
En berstend knetterde de rechte den
 
in vlammen vratig lekkend langs de schors
 
en in de nerven van het harsig hout.
 
Maar niets verstoorde haren stillen slaap
 
en in het roode licht verrees haar borst
 
en daalde gelijkmatig als de zee.
 
 
 
En uit het Oosten in gezwollen wolk
 
van vluggen wind verhief zich Lucifer
 
en vloog nu zonder vrees op 't eiland toe.
 
Niet langer streed hij meer den langen strijd
 
met eigen schroom, maar kennen wilde hij
 
het onbekende dat zoo schoon hem scheen.
 
Gelijk de bliksem viel hij in het woud
 
en snelde vlug door dichte stammen heen.
 
Zijn blikken zochten in de duisternis
 
en in de schaduw van het angstig woud
 
en met zijn blikken ijlde hij snel mee.
 
Toen liep hij langs der duinen hoogen rand
[pagina 472*]
[p. 472*]
 
het helm vertrappend, brekend door het hout
 
totdat hij voor den pijn, die brandde, stond.
 
Hij zag haar en een diepe rilling deed
 
de voeten staken in hun snellen loop
 
en stokken in het wijkend witte zand.
 
Een wonderlijk gevoelen werd gewekt
 
diep in zijn hart van weemoed en van smart
 
begeerte en droeve vreemde lust.
 
Toen sloop hij voet voor voet voorzichtig voort
 
de armen wijd vooruitgestrekt zooals
 
een blinde tastend naar onzekren weg.
 
En zonder adem stond hij aan haar zij
 
verlangend wachtend het ontluiken van
 
haar oogen nu gesloten door den slaap.
 
 
 
De brand verdoofde en een ijle wind
 
verdreef het onweer door de lage lucht.
 
En soms verbrak een scheur het ijlend floers
 
en keken met verholen heimwee neer
 
de geesten van het bleeke sterrelicht,
 
die eenzaam liepen hun verlaten weg,
 
op Lucifer en op die schoone vrouw.
 
 
 
Zij sloeg nu kalm de klare oogen op
 
uit bleeke droomen in zijn helder oog
 
en breidde wijd de slanke armen uit,
 
waarin hij duiz'lend viel, en kuste hem.
 
 
 
Als schoone jonge goden rezen zij
 
en liepen langzaam naast elkander voort
 
de oogen toegewend en hand in hand
 
totdat zij kwamen aan den zoom van 't woud
 
waar de duinglooiing afliep naar het strand,
[pagina 473*]
[p. 473*]
 
en stammen stonden vast met veel zwaar loof
 
als poorten van een rijkbevolkte stad
 
met vele straten, door elkaar gekruist.
 
In een dier poorten stond nu stil het paar
 
op fijnen grond van mos en naaldengrint
 
en tuurde over 't lage duingewas
 
weg naar den opgang van den god des daags.
 
De hemel scheen een roode bloemengaard
 
van lichte wolkjes langs de lucht gestrooid
 
met volle rozen, bloeiend aan hun rand
 
wier kopjes benglend hingen van den steel
 
en geurenwolken stortten naar de zee.
 
En galerijen stonden aan den zoom
 
der gaarde, blauw gekleurd en diep
 
met zilvergrijze nevelzuilen en
 
met fijne schaduw zwevend in de vert.
 
Met forsche armen hief zich op de kim
 
de zongod en zijn aangezicht verrees
 
in gloed daarboven. Toen met eenen sprong
 
stond hij rechtop en schoot den snellen blik
 
terwijl er duizend roode vonken licht
 
opspatten uit den weg dien hij besteeg
 
naar 't eiland dat in 't blauwe water dreef.
 
En dunne nevels dreven over zee
 
en ruimden voor het zonnelicht den weg:
 
de gouden stralen groefden in het blauw
 
een rimpelspoor, waarlangs zij ijlden naar
 
het eiland en het oog van Lucifer.
 
En voor het eerst ontmoette nu zijn oog
 
den zonblik en aanschouwde het de aard
 
in 't gouden kleed, dat van den hemel valt.
 
Wijd sparde het open als een donkre poort,
 
waardoor het zonnevuur naar binnen gleed.
 
Zijn ziel werd vuur, dat uitsloeg in zijn blik,
 
die 't vuur der zon temoet ging en versloeg,
[pagina 474*]
[p. 474*]
 
de armen stak hij uit met vingren wijd,
 
als wilde hij omvangen 't gansch heelal,
 
de wereld werd hem wat die vrouw hem was,
 
en vol verlangen liefde en overgave,
 
luid juichend eenen langen heldren toon,
 
gaf hij zich van het eiland op en vloog
 
der wereld in de wachtende armen.
 
 
 
De eeuwen die geweest zijn
 
de oude reuzen over zee geweken
 
Zij hoorden dien toon
 
En waar de golf den hemel kust,
 
rezen zij op en de handen gesteund
 
op elkanders schoudren
 
bogen ze luistrend het hoofd
 
herkennend den toon.
 
 
 
En doode dichters
 
hieven het hoofd
 
uit grijze graven
 
En voor het nederliggen
 
zagen ze op elkander
 
en lachten daarbij
 
den stillen lach van geluk.
 
 
 
De geesten in den hooge
 
zij hoorden dien toon
 
en zwevend langs den blauwen hemelkoepel
 
zongen zij klaar als zonnestralen
 
Hosanna weer werd een dichter geboren.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken