Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzamelde werken. Deel 2. De school der poëzie (1948)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzamelde werken. Deel 2. De school der poëzie
Afbeelding van Verzamelde werken. Deel 2. De school der poëzieToon afbeelding van titelpagina van Verzamelde werken. Deel 2. De school der poëzie

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.45 MB)

Scans (2.91 MB)

XML (0.53 MB)

tekstbestand






Editeurs

Jenne Clinge Doorenbos

Garmt Stuiveling



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzamelde werken. Deel 2. De school der poëzie

(1948)–Herman Gorter–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 488*]
[p. 488*]

[Het was op een mooie morgen]

 
Het was op een mooie morgen
 
henen waren de zorgen
 
die als violetten groeiën in den nacht
 
in den violen-nacht.
 
Ik zat heel hoog op mijn toren
 
op een toren ben ik geboren
 
daar heeft mijn moeder mij aan 't licht gebracht.
 
 
 
Ik keek tusschen de vier ramen
 
wat loop de wolken namen,
 
die als kuikens waren opgestaan
 
voor de zonnehaan.
 
Ze gingen voorbij mijn toren,
 
de wolken liepen naar voren
 
mijn woning bleef beweegloos staan.
 
 
 
Goudene uren, van de morgenuren,
 
roodene wanden van de bloemenwaranden,
 
zilveren nevels van de zeeëweefsels
 
De zon komt, de zon komt.
 
 
 
Ik wist het heel wel in mijn hart
 
nu niet langer gemard,
 
afgedaald waar de wereld dwaalt
 
en al zijn droomen verhaalt,
 
droomen specerij-geuren
 
droomen van brandkleuren,
 
gelachen droomen, geweende droomen
 
gegaan gekomen.
[pagina 489*]
[p. 489*]
 
Ik ga om te gaan als velen gingen,
 
niemand die niet de dingen
 
lief heeft met al zijn ziel.
 
Hij kan niet blijven, ver van ze drijven
 
eenzaam, een draaiënd wiel.
 
 
 
Ik kwam en de landen waren
 
bloeiënd en waaiërig
 
boomend en blaaiërig
 
het was of alles bloemen en bladen warer
 
En er was water in
 
meeren en klare kanalen
 
watergangen en waterzalen
 
bloemen en visschen er in.
 
 
 
Ranken van roode rozen
 
leliën, blanke dozen,
 
vlammen vurige geranium
 
hele gelederen van bloemekonen
 
teeder als rotsanemonen
 
die vroolijk wonen in aquarium.
 
 
 
Ik ging en de stedevracht
 
stond met zijn zware dracht
 
zooals een zwanger beest
 
maar alles blonk om de leest
 
van de schoone gesierde stad:
 
de huizen bogen rondomme, ik trad
 
dieper er in, de lucht was boven
 
heet als boven korenschoven.
 
 
 
Jong leven was in de stad
 
ieder huis had een schat
[pagina 490*]
[p. 490*]
 
wilde en vreugdige kinderen.
 
Die kwamen de huizen uit
 
groene deuren op stoepen uit
 
het blonk er van hier en ginderen.
 
 
 
O duistere huisschuren in de morgenure
 
in dit bloeiënde land eeuwen vroeger geplant,
 
en kinderen jonge snaren, pas ontloken aren,
 
klinkend en waaiënde aan alle kant.
 
 
 
Er steekt nu uit ieder dak
 
een vlag, een kleurige tak
 
vroolijk ombloeid van bloemige banen
 
uit ieder venster kijkt
 
een moeder nog pas verrijkt
 
naar kinderen in de groene stadlanen.
 
 
 
De wateren in de gracht vijver
 
bespeelt de wind met ijver
 
als toetsen springen de rimpels
 
er is muziek van mondgebabbel
 
aan steen golfgezabbel
 
en boven zoet klappende vlagwimpels.
 
 
 
Ik drijf er met groote oogen
 
ik word van het nieuwe bewogen
 
ik voel me als een nieuw kind
 
 
 
bloemenkransen voor kinderhoofd
 
die nog geen droefheid verdooft
 
die nog de zonneschijn
 
huist in een stolpje fijn
 
maar onbreekbaar geblazen glas
 
alsof 't iets kostbaars was.
[pagina 491*]
[p. 491*]
 
Ik zelf ben nog een kind
 
de stad doordwalende begint
 
mij een vreemde strooming te sturen,
 
ik loop tusschen glazen en muren
 
alles rondom me is mooi
 
alles aan mij geaai
 
aaiën van oogen en teeder vel
 
Zooals de klepel de bel
 
tinkelen blijft na luider schellen
 
ik kan het lachen niet tellen
 
wat alles rondom me doet,
 
het is of ik huilen moet
 
o ik verlang bij mijn moeder te zijn
 
weg te schuilen heel klein
 
in haar schoot en met haar handen
 
om mijn ooren muurwanden
 
te maken en zwarten grond
 
voor mijn oogen en mond.
 
 
 
Zoet spelende violen uit de stedeholen,
 
zonnetjes, sieraden op de stadsgewaden,
 
stil voortgaande meisjes op uw voetenwijsjes
 
u begeer ik, u begeer ik.
 
 
 
Ik ga en de stede is
 
een groote meisjesmis
 
jonkvrouwen, blijschijnheiligjes,
 
ze loopen zoo veiligjes
 
van de voetstappen gewis
 
alsof in de wereld geen verlangen is.
[pagina 492*]
[p. 492*]
 
O voetstapjes in de stad
 
luisterend hoor ik wat
 
tokkelt op droog plaveisel.
 
Ik loop en aan lange leisel
 
houd ik uw breed gespan
 
blonde paardjes, ik kan
 
haast u niet samen houwen.
 
Uw hoog steigeren maakt
 
dat mijn luisteren staakt
 
naar uw hinnekend lachen als van vrouwen.
 
 
 
Zie langs de heuvelen gaan
 
wolkjes met wol belaan
 
boven de torenpunten
 
zie nu de grachten zijn
 
met meisjes bereisd in reiên
 
als donkere kasten met gouden munten.
 
 
 
O bloedhandige, o withandige
 
o zachtveerende overbegeerende
 
o zoet zingende, leden zacht slingende
 
u verlang ik, u verlang ik.
 
 
 
Ik ga en ik weet niet waar -
 
nu is het hier dan daar,
 
waar ze zingen en waar ze roepen
 
ze staan in hun lichte groepen
 
en lijken zoo wel te vreê -
 
maar ik heb een pijnlijk wee
 
om overal heen te gaan
 
aan elke deur te staan
 
en te vragen om drinken -
[pagina 493*]
[p. 493*]
 
hoor hoe er binnen tinken
 
tinken doet meisjesstem.
 
Dat is een harde klem
 
voor mijn eigene keel
 
die wil vragen zoo veel
 
die wordt droog, zoo droog
 
mijn handen rijzen zoo hoog,
 
ik wilde dat iemand van mij hield,
 
ik ben niet zelf bezield,
 
ik kan niet leven zonder de woorden
 
zonder de volle boorden
 
van een menschenmond.
 
Zonder het zachte lichten
 
van oogen als lichte zichten
 
zonder den glans van haar,
 
zonder het handgebaar,
 
zonder het voetgeruis
 
van één, in 't wereldhuis,
 
die mij zooals een kind
 
omgeeft, dat de moeder mint.
 
 
 
Hoor nu uit alle deuren
 
komen zacht openscheuren
 
teedere vloeiënde luchten
 
die roepstemmengeruchten.
 
De straten zijn eenzaam en stil
 
de middag komt, wat ik wil
 
weet ik niet, 't maakt me alleen,
 
te veel is er om me heen,
 
ik zal maar niet ergens gaan
 
hooren, maar blijven staan.
[pagina 494*]
[p. 494*]
 
Goudene zeeën komen over me
 
Middagzonzeeën met getoverte
 
van gouden takken, straalgelooverte.
 
 
 
Hooge menschhuizen staan rondom me
 
donker gesteente, met rame geglomme',
 
wondere vrouwen wonen daar in drommen.
 
 
 
Goudene zeeën die het al bestroomen
 
wascht van mij af de bange menschdroomen
 
ik weet al wat in u leeft,
 
nooit iets te vreezen heeft -
 
 
 
Melkzoete zonmiddagstilte
 
trillicht vergietende wil te
 
drenken komen mij nu -
 
ik zie de glinstrende tepels
 
en de zilverlichtlepels
 
komen tot mijne lippen van u!
 
 
 
En gij mijn zacht op ópvlammende slaap
 
ik ga weer door u loopen en ik raap
 
telkens neerbukkend uw rood vlam getwijgte.
 
Ik leg ze om mij neder en ik nijg te
 
rusten ook zelf mijn jong rood lichaam.
 
Stille slaapvlammen legt u nu te saam,
 
roode vlamkamers door de zon beschenen.
 
Schijnt zon en vlammen om mijn slapen henen.
[pagina 495*]
[p. 495*]

Intermezzo

 
Bleeke droom kom nu o kom
 
gij gaat daar zoo bleek in uw blond hangend haar
 
het hoofd achterover, om mij om,
 
mij zoekende, zoekende ge weet niet waar.
 
 
 
Mijn blanke vlam, mijn bleeke dwaallicht
 
op bleeke voeten, de oogen dicht,
 
o droomende droom o weenende droom
 
bleek vallen de tranen van wangenzoom.
 
 
 
Ze komt en zit nu recht over mij
 
haar oogen gaan open, ze kijken blij
 
ze zijn licht blauw in haar bleeke wang
 
ze heeft me loopen te zoeken zoo lang.
 
 
 
Te zoeken in deze angstige eeuw
 
te zoeken in deze angstige stad
 
zooals de voortgesneeuwde sneeuw
 
weenend zijn angstige vlokken nat.
 
 
 
O mijn bleek meisje het is nu geen tijd
 
voor lachen en kinderen vroolijkheid
 
voelt ge de angst niet, de grijpende angst
 
in uwe haren van 't lang verlangst.
 
 
 
Wij hebben te lang verlangd
 
wij zijn in een geprangd,
 
nu zijn we uitgesprongen,
 
hijgende gaan de longen
 
naar zonneschijn en licht.
 
Zie nu dat bleeke gezicht
 
hoe het den mond openheeft,
 
hoe het de wangen beeft
[pagina 496*]
[p. 496*]
 
hongerig rimplend wil
 
het kussen en worden stil.
 
Wezenlijk 't is geen tijd
 
voor kinderen-vroolijkheid
 
o mijn zoet bleek gezicht -
 
doe maar uw oogen dicht,
 
troost u met lichte en natte droomen
 
die 's nachts tot u zullen komen
 
als ze neerligt het hoofd omhoog
 
of ze ze komen zien moog.
 
Dat is nu de eenige troost
 
waar bleeke wang van bloost,
 
de eenige warmte, 't eenig vuur
 
in 't zwarte tijdsuur
 
wij zijn helaas nu geboren
 
veel gaat er nu verloren.
 
 
 
O wee, o wee, wij zijn te loor gegaan
 
d' een voor de' ander, zien elkander gaar
 
ik ween zoo om uwe bleeke armen,
 
ik wou ze zoo graag verwarmen,
 
gij zoudt bij mij zoo zijn,
 
in een kelk als roode wijn,
 
een sneeuwvlok op een hand
 
een stad midden in het land.
 
 
 
O mijn bleek meisje, het is nu geen tijd
 
voor lachen en menschen-vroolijkheid,
 
wij zijn o wee nu geboren
 
nu gaat er veel verloren.
 
 
 
Ik heb uwe oogen gezien
 
in het hoofd dat achterover boog,
 
ik zal het heel dikwijls zien,
 
iets dat nooit van mij vloog.
[pagina 497*]
[p. 497*]
 
Gij gingt zoo bleek in uw blond hangend haar
 
het hoofd achterover om mij om,
 
als een vlam aan een kaars, zoo was uw haar
 
uw oogen en lippen lichtten stom.

II

 
O zoet verlangen van 't een in 't ander uur
 
nimmer voleindigd in den levensduur,
 
elk glas dat weer een glas, beurtelings voor me vult
 
fijnste van 't leven, altijd nieuw ongeduld.
 
 
 
Ik verlang over te gaan
 
in ander licht te gaan
 
daalt daarom groote vogelen
 
hemelsche vogelen
 
goudgevleugelde, 't aardwaterteugende
 
zonnestralen.
 
 
 
Middagmin'lijke verhalen
 
worden gegeven, zullen de zalen
 
sieren der groote aarde.
 
Middagzware gulde pokalen
 
en zware eetschalen
 
staan in de wereldgaarde.
 
 
 
Een stad is een groote feestdisch
 
voor mij hongerige is
 
wijn er en bloedig vleesch.
 
Vieren wil ik en heesch
 
worden, want er is niet
 
beter dan zang in groot verdriet.
 
Die is als wijn, als heete wijn
[pagina 498*]
[p. 498*]
 
nat in de keel, er blijft geschrijn
 
over na elk lied.
 
Vroolijk komen ze huppelen
 
de ronde liedjes druppelen
 
Maar die de wereld bedroog
 
elke keel blijft droog.
 
 
 
Daalt daarom hemelsche vogelen
 
hemelsche vogelen
 
goudgevleugelde, 't aardwater teugende
 
zonnestralen
 
en zingt mijn verhalen:


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken