Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzamelde werken. Deel 4. Episch werk (1950)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzamelde werken. Deel 4. Episch werk
Afbeelding van Verzamelde werken. Deel 4. Episch werkToon afbeelding van titelpagina van Verzamelde werken. Deel 4. Episch werk

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.73 MB)

Scans (2.19 MB)

XML (0.32 MB)

tekstbestand






Editeurs

Jenne Clinge Doorenbos

Garmt Stuiveling



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzamelde werken. Deel 4. Episch werk

(1950)–Herman Gorter–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 33]
[p. 33]

IV

[pagina 35]
[p. 35]
 
Toen de ochtend stil was als een heilig water,
 
trad hij de kamer waar de meublen bruin
 
ware', in, de lucht hel, het stof roerde niet.
 
Het goud stroomde buiten al door de straten,
 
en langs de wolken zeer wijd heengestrekt.
 
Zoo stil als een jonkvrouw de eerste droomen
 
der liefde waarneemt, duizelde hem om 't hoofd:
 
De arbeiders beklimmen de ochtendhoogten.
 
 
 
Zacht als een diepe nis leek hem de kamer,
 
het hoogst in 't huis, uitziende op den hemel,
 
en 't arme bruine deurtje van de kast
 
naast het raam, naast den openen hemel,
 
leek hem te bergen 't allerrijkst geheim.
 
Hij trad toe, en hij strekte zijne handen,
 
en nam het boek, het gele, uit de kast,
 
en droeg het stil naar de vierkanten tafel,
 
en zette zich en legde het open.
 
 
 
En zooals eene die zich voor het eerst
 
zet bij een veelgeliefde, zat hij neer,
 
en deed het oor open voor 't wonderboek.
 
Hij keek er in zooals wie in een water
 
kijkt buiten onder boomen, het zwart water
 
is licht van kabbelingen van de zon.
 
En stil begon de wetenschap te spreken.
 
 
 
‘De arbeid maakt alles van uit de aarde.
 
De arbeiders huwen zich met de aarde.
 
De arbeiders de Man, en zij de Moeder.
 
En 't Kind is het Werk, dat uit steen en aarde
 
oprijst. Het alomtegenwoordig Arbeids-Werk.
[pagina 36]
[p. 36]
 
Maar ach - dat kind het wordt aan hem onttrokken,
 
die de vader was. En 't wordt hem weggesleept
 
in andre huize', en niet met hem gedaan
 
zooals hij wenschen zou. En de vader
 
blijft arm en kinderloos: de arbeider.’
 
 
 
Hij staarde met groote oogen in het boek,
 
zooals een kind dat voor het eerst een onrecht
 
ziet, met groot oog vol pijn er star naar kijkt.
 
In den zachte' ochtend was het een verschrikking,
 
zooals de nacht is, en zijn oog ging open
 
zooals de nacht, en zijn hart als de nacht.
 
Hij was zeer jong, hij was als eene bloem.
 
 
 
En terwijl buiten de lichtlelies groeiden,
 
boog hij zijn hoofd ter neder in de schauw,
 
de bruine, die daar voor zijn voorhoofd was,
 
en las van daaruit, van uit paarsche scheemring
 
naar 't gele boek, dat zijn letters zwart straalde:
 
 
 
‘Maar de Arbeid heeft zooveel afgestaan
 
aan den Rijkdom, de Rijkdom is zoo groot
 
geworden, dat zij de Arbeid heeft verkeerd
 
van klein en hout in groot en staal, dat rijk
 
is geworden het Arbeids-Instrument.
 
En millioenen zijn daardoor beroofd
 
van 't houten kleine werktuig, en nu arm
 
en bezitloos is de Meerheid der Menschen.’
 
 
 
Zooals uit 't diepe ruischen van de zee
 
der kerk het orgel klaar begint te spelen,
 
zoo klonk van uit het ruischen van de letters,
 
die hij daar vóór zich op de tafel zag,
 
de diepe beteek'nis der wetenschap.
 
En zijn hoofd was zooals een gouden vrucht,
[pagina 37]
[p. 37]
 
die van een boom over een water hangt
 
in September, als het water opgeeft
 
de gouden stralen van de middagzon.
 
En in zijn hoofd steeg op 't arbeidersbloed,
 
het bloed des overwinnaars, dat anders
 
bruischt dan het bloed van den verslagene,
 
want dat is flauw en leekt flauw bloedend heen.
 
En als een stier, die op de weide komt,
 
in 't Voorjaar, op het zwellend groene weiland,
 
als de hemel blauw wolkt, zoo keek hij over
 
het boek, de groene tafel, in de schaduw.
 
Zooals een man die diep achter aan 't schip,
 
aan 't stuur, aan 't roer hangt en het schip bestuurt,
 
zoo hing hij achterover in zijn stoel
 
en keek in het paarsch en bruin kamerlicht.
 
En hij liet diep in zich gedachte dringen,
 
en tot zijn hart bezonk de wetenschap.
 
 
 
En van buiten klonken jubelgeruchten.
 
Want in het weven van de zon klonk stil
 
en was een zilvren zee geroezemoes.
 
En hij dwaalde uit, zooals een vogel vliegt,
 
in de zilvren en verre werklijkheid,
 
en zag een schaduw van wat hij kon doen,
 
als een vogel zwart door wit voorbijschieten.
 
 
 
Zooals een stem begint te roepen, klonk
 
toen weer toen hij terugkwam, vóór hem 't boek.
 
‘Daarom arbeiders, o vereenigt u,
 
want gij zijt de meesters, gij hebt de kracht,
 
als gij het slechts wilt, als gij het slechts weet.’
 
Het klonk als een roepende uit de schaduw.
 
‘Gij zijt de Vaders, arbeiders, de aarde
 
is uwe vrouw, o laat toch niet het kind
 
u langer ontstelen, maar maakt uwe
[pagina 38]
[p. 38]
 
familie één en in drieën onverdeeld.’
 
Zoo klonk toen uit de schaduw van het boek
 
de heerlijke stem der menschen-bewustheid,
 
als uit de opalen diepten van de
 
geschiedenis der menschheid, op'nend, klonk het.
 
Nieuw altijd weer, altijd, iederen dag.
 
 
 
En hij zat stil en luisterde heel lang,
 
en liet het doordringen diep in zijn bloed,
 
en liet zich verandren, iederen vezel.
 
Want hij was tot heel lang zeer dom geweest.
 
Zooals in de lente, het versche sap
 
doordringt in den stam van de lila iris,
 
en maakt het blad anders en schept de bloem,
 
zoo drong in dien arbeider door de kennis,
 
en maakte zijn bloed in zijn aadren anders,
 
zoodat zijn beenen en dijen en vuisten
 
anders werden en opgroeiden tot daden.
 
Hij zat daar lang zooals een donkre bloem
 
in de schaduw. De gloed der wetenschap
 
om hem. Zijn hoofd was als een vlam van kennis.
 
Hij liet het stil rondom zich heen vergaren,
 
opbranden om zich als de hooge-zee,
 
en zonk er met zijn hart steeds dieper in.
 
En toen, toen hij er goed zeer diep in was,
 
stond hij op en hief zijn gestalt er in,
 
bewoog zich door den vloed, ging stil naar 't werk.
 
 
 
Toen hij weer thuis kwam, stond er brood en koffie,
 
en zat Maria daar met roode lippen.
 
En hij nam 't wittebrood en zoende haar.
 
Zooals een paard dat in de weide huppelt
 
zonder toom was hij. En zij kuste innig
 
hem op zijn mond en op zijn bloeiende borst.
 
En zacht speelde ze met hem en trok hem
[pagina 39]
[p. 39]
 
naar zich toe en kuste hem om de wangen.
 
En zij nam zijne, hij nam hare handen,
 
ze speelden saam met levende kleinodiën.
 
 
 
Zoo zaten ze, de zachte lucht van linnen
 
van haar japon, en de veel fijner geur
 
van daaronder vulden de glazen kamer.
 
En de wolken gingen voorbij en 't uur,
 
en de zon scheen en maakte 't binnen goud.
 
En hij zei: ‘nu moet ik weer naar mijn werk,’
 
en stond op, en zij stond op, en zij gingen
 
na eenen laatsten kus samen uiteen,
 
hij naar zijn werk en zij ook naar haar werk.
 
 
 
Maar 's avonds stortte hij zich weer diep in
 
de eenzaamheid en in het gouden boek.
 
Hij zou weten hoe 't in de wereld uitzag.
 
En diep met een gespanne' en zwarten wil,
 
de handen aan het hoofd tegen de ooren,
 
de zwarte wenkbrauwen gefronst, en 't haar
 
stijfstaande op zijn kop als bij een stier,
 
zat hij bij 't boek en las als 'r aan gemetseld.
 
Hij las hoe of de arbeid is de waarde,
 
en hoe de arbeid ten deele vergoed
 
wordt den arbeider, in zijn loon, en hoe
 
er arbeidstijd aan hem ontstolen wordt.
 
Hij zette zich vast op zijn ellebogen,
 
en begreep 't goed, het werd in hem geklonken
 
zooals de ijzren pijlers van een brug.
 
Hij zat als een gast aan een stevige tafel,
 
en at van de kennis, en niets te veel.
 
De gouden lamp met haar petroleum
 
straalde, en 't zwart van 't duister was als stof
 
en roest, maar in de hoeken was het fulpen.
 
En hij sloot er zich in in de kennis.
[pagina 40]
[p. 40]
 
Zooals een smid die om zich zelven bouwt,
 
die voor zijn werk binnen het werk moet zijn.
 
 
 
Hij las hoe noodzaaklijk de slavernij
 
moet erger worden op de arbeiders.
 
Omdat zij altijd een steeds sterker druk
 
van rijkdom staaplen - hij las hoe de knechtschap
 
vermeert, maar ook de scholing, en ook de
 
Eenheid der arbeiders. Hij zag het vóór
 
zich, boven 't boek in 't felle helleschijnsel.
 
Hij begreep het, de zwarte arbeiders waren
 
levend voor hem, daar vóór hem, 't kapitaal
 
was goud boven het gouden boek, daarin
 
zag hij de zwarte arbeidersfiguren.
 
Hij drong zich tegen 't boek aan, en zijn handen
 
werden vochtig tegen zijn blanke slapen.
 
Zijn oogen schitterden, er liepen tranen
 
doorheen van licht, zeer diep, zij vielen niet.
 
Hij begreep het, in 't binnenste der wereld
 
drong hij, dàt was het wezenlijk geheim,
 
het geheim van 't bestaan, 't eigenlijke
 
wat hij moest weten, de diamant der daad,
 
waar alle daden uit voort moesten komen.
 
Hij voelde het, hiervandaan kwam het leven
 
der maatschappij.
 
En der maatschappij was
 
hij zelf de kern, zoo goed als ieder ander.
 
 
 
Hij ademde diep in den zwarten nacht
 
naar de hoeken der kamer toe, als een
 
die ontrukt is aan 't eigen zelfbestaan,
 
en die zoozeer is in de gemeenschap
 
verloren, dat hij díe voelt, niet meer zich.
 
Juist, dàt was het, hij las van de gemeenschap,
 
begreep de gemeenschap, maar juist daardoor
[pagina 41]
[p. 41]
 
zich zelf. Zijn persoon wàs de gemeenschap:
 
die had hem gemaakt, die had hem gevormd
 
tot 'n kern van haar, en hij, als deze kern,
 
voelde in zich haar, en zich met haar tot één.
 
Wat haar was, was hem, en wat hij was zij.
 
 
 
En daarin diep dringende met zijn oogen
 
werd 't groot probleem, wat hij las, hem daar klaar.
 
Hij las van den arbeid en van de waarde
 
der dingen - maar hij begreep wat of was
 
de arbeider, wat of hij zelve was.
 
 
 
En 't gemeenschapsgevoel stortte zich over
 
hem als een zwarte golf, en hij voelde in
 
zijn hart het diep-zwart voelen voor de Eenheid,
 
de Eenheid van hem en alle arbeiders.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken