Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzamelde werken. Deel 8. Laatste gedichten (1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzamelde werken. Deel 8. Laatste gedichten
Afbeelding van Verzamelde werken. Deel 8. Laatste gedichtenToon afbeelding van titelpagina van Verzamelde werken. Deel 8. Laatste gedichten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.88 MB)

Scans (1.33 MB)

XML (0.22 MB)

tekstbestand






Editeurs

Jenne Clinge Doorenbos

Garmt Stuiveling



Genre

poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzamelde werken. Deel 8. Laatste gedichten

(1952)–Herman Gorter–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 73]
[p. 73]

Wereldbeschouwing

[pagina 75]
[p. 75]

Voorzang

 
Zooals wie op een hoogen bergtocht gaat, -
 
De bergtop toont ver-af zijn blauwwit hoofd,
 
Wie dien bereikt wordt zaligheid beloofd, -
 
Die jongling in het dal aan den voet staat
 
In klare kleuren van den dageraad,
 
Die om hem rijze' en dalen als geschoofd,
 
Waarin stil hangt des vroegherfsts gouden ooft, -
 
Zijn uitrusting opmerkzaam gadeslaat,
 
 
 
Zijn houwer of hij niet vertoont een scheur?
 
Zijn spijkers, zijn zij scherp? de vezel van
 
Zijn sterke touw, kan hij dragen een man?
 
 
 
Zoo sta ik in den vroegen morgen veur
 
Mijn groote werk, dat ligt nog in de windselen
 
Der verbeelding, en onderzoek mijne beginselen.
[pagina 76]
[p. 76]

Het heelal

I

 
Het wezen van 't heelal is energie,
 
Het heelal is niet iets, maar wat geschie.
 
Het wezen van elk wezen is handeling,
 
Van zich en het heelal verandering.
 
 
 
Een eindelooze hoeveelheid wezens, zonder
 
Grenzen in eeuwigheid, en zich bewegend,
 
Elkander, nooit in eeuwigheid opwegend
 
Elkaar, - dit is 't heelal, het wonder.
[pagina 77]
[p. 77]

II

 
Eindlooze massa stof of energie,
 
Zich openbarend in ontelbre dingen,
 
Eindlooze menigte ontelbre dingen,
 
Zich openbarend door hun energie.
 
 
 
Allen elkaar, - daardoor zichzelf, - bepalend,
 
En daardoor scheppende een zeekre orde,
 
De hoogste orde is deze wanorde,
 
Gedwongen loop, eeuwig vast, nimmer dwalend.
 
 
 
Maar toch een eeuwige oneindge chaos,
 
Omdat 't bewustzijn ontbreekt dat hem regelt,
 
De alles bedwingende machtige geest, -
 
 
 
Die 't bij elkaar behoorend samenleest,
 
Die met zijn stempel alle vormen zegelt, -
 
Chaos zonder geest's actie - en zijn pathosGa naar voetnoot⋆.
[pagina 78]
[p. 78]

III

 
En alle dingen door oneind'ge botsing,
 
En door eindlooze door elkander hotsing,
 
En door eeuwige door elkander klotsing,
 
En in verwarring op elkander schotsing,
 
 
 
Zichzelve en elkaar opheffende.
 
Zoodat 't heelal is als een wevende,
 
Hare draden eeuwig ontrevende,
 
Maar altijd nieuwe weefsels gevende.
 
 
 
Want door der dingen energieën schok
 
Sterft alles, maar wordt alles nieuw geboren,
 
Uit de wereld stijgt nieuwe wereld op.
 
 
 
Zoodat 't heelal, waarin wij leven, is
 
Elk oogenblik als een kind pas geboren, -
 
Eeuwig jong, eeuwig nieuw en eeuwig frisch.
[pagina 79]
[p. 79]

IV

 
Maar op een oogenblik, diep in 't verleden,
 
Werd in 't heelal op de aarde geest geboren,
 
Door schok van acties, in wat toenmaals heden,
 
Van energieën, trad de geest te voren.
 
 
 
En daarmee was vanuit zijn teedre windsel,
 
De natuur, als een bloesem uit zijn hulsel, -
 
Uit 't ruwe groen dat zachte roode vulsel! -
 
Gesproten het ordenende beginsel.
 
 
 
Eerst in het kleine, in de zee, op 't land,
 
In de teedere cel van dier en plant, -
 
Toen, in het groote, bij de fraaie dieren,
 
En toen eindlijk ook tot den grooten mensch, -
 
Zoo vestigde zich zacht in de revieren
 
Der aarde de geestesmacht zonder grens.
[pagina 80]
[p. 80]
 
Tenzij het wonderbare gansch heelal,
 
Het als hartstochtelijk oneindig rijke,
 
Toch nog iets anders, diepers, wezen zal,
 
En aan de ééne menschheid eens zal blijken.
 
 
 
Tenzij wij nog maar aan het eerst begin
 
Staan van dit weten wat het heelal is,
 
Tenzij wij slechts langzaam d' oneindigen zin
 
Van zijn Eenheid ontplooien tot gewis.
 
 
 
Want de natuur en de geest zijn zoo rijke,
 
Zoo oneindig rijk, zonder vergelijken,
 
En altijd grooter in hunne ontplooiing,
 
En in hun stille uit zich zelf ontbloeiing,
 
Als de geest van den hun gewijden dichter,
 
Waarin werelden oopnen, altijd lichter.
[pagina 81]
[p. 81]

V

 
En van dat oogenblik was een nieuw leven
 
In 't teedere bestaan van 't Al geweven,
 
Het bewustzijn, een trilling van een licht,
 
Een spiegling van het Al, een ander licht.
 
 
 
Zooals de rozen aan de aarde uitbotten,
 
Zooals alle bloemen, aan haar ontschoten,
 
Ontloken op de aard de wondre geesten,
 
Gedacht' en gevoel, van de plante' en beesten.
 
 
 
O wat een wonder, ongelooflijk wonder,
 
Dat het heelal dit tot stand brengen konde,
 
't Bewustzijn van zich zelf, zijn eigen geest.
 
 
 
In het heelal schitterden als fonteinen,
 
Als vlammen, als bloemen, als oogen 't meest:
 
De geesten met hun 't Al weerspieglend schijnen.
[pagina 82]
[p. 82]

VI

 
O! wijl vroeger 't heelal onbewust streed
 
Met zich zelf en daardoor zich zelf ophief,
 
Werd nu een deel van dezen grooten strijd
 
Gevoerd door den geest die haat of heeft lief.
 
 
 
Afkeer, verlangen, en haat en liefde,
 
Een wolk van dampende hartstochten, weefde
 
Zich om der aarde ronde aangezicht
 
In het klaar schitterende zonnelicht.
 
 
 
Want zooals de elementen voeren strijd,
 
Zoo strijdt ook de geest tot in eeuwigheid,
 
En vernietigt der andre geesten leven.
 
 
 
En zooals uit dien strijd komen te voren,
 
Uit den dood der atomen, nieuwe geboren,
 
Wordt in dezen uit dood nieuwe geest geheven.
[pagina 83]
[p. 83]

VII

 
En van dat oogenblik werd de ronde aarde
 
In des heelals eindeloos lichte gaarde
 
Omhuld door geestes handeling en strijd -
 
Van overwinnings vreugd, nederlaags leed.
 
 
 
In 't zonnelicht en in des heelals licht
 
Vertoonde zich bewustzijn's aangezicht
 
Door lach van actie glinsterend verblijd,
 
Of door passie dof tranende beschreid.
[pagina 84]
[p. 84]

VIII

 
Des geestes leven werd tot een tragedie,
 
Of tot een bloeiende klare comedie,
 
Door zijn bewuste energie en actie,
 
Door zijn actie die tegelijk is passie.
 
In 't klaar licht van 't heelal werd een deel des chaos
 
Nu tot bewuste handeling en pathos.
[pagina 85]
[p. 85]

IX

 
Van binnen uit schept het heelal zich zelf,
 
Altijd door, eeuwigdurend, van 't atoom,
 
Van af het kleinste wezentje, een gnoom
 
Van wezentje, tot 't ontzaglijk gewelf
 
 
 
Van het heelal en tot het wezen mensch.
 
Van onder op, door de eigene kracht,
 
Van 't allerkleinste tot de wondre almacht
 
Van het geheel, dat einde heeft noch grens.
 
 
 
Het zijn de deelen, de oneind'ge deelen,
 
Die samen maken 't oneindig geheel.
 
Het is ook 't algeheel dat maakt het vele,
 
Maar 't macht'ge ééne is som van deel en deel.
 
De natuur springt oneindig klaar en rein,
 
Als dropp'len, samen makend de fontein.
[pagina 86]
[p. 86]

De mensch

Arbeid

I

 
Het wezen van 't Heelal is energie,
 
't Wezen van alle leven is arbeid,
 
Door d' arbeid is de mensch een deel van die
 
Oneindige Natuurkracht: De waarheid.
 
 
 
Maar onder de wezens, d' enkle die denken,
 
Op aarde, zijn de machtigste de menschen,
 
Die door hun arbeid zich de almacht schenken
 
Over de aarde, een macht zonder grenzen.
[pagina 87]
[p. 87]

II

 
De menschheid brengt tot macht de arbeidshand,
 
De duim geplaatst tegenover de vingers,
 
Zij maakte dit geslacht tot de bedwingers
 
Der gansche natuur op der aarde land.
 
 
 
Zij maakt waarmee menschheid de aard regeert,
 
Het werktuig, en daarmee haar geest bloeiend,
 
En deze weer de kracht van 't werktuig vloeiend
 
Door de hand, waarmee zij het werk bestiert.
 
 
 
De hand maakt der menschheid machtig verstand,
 
De hand geeft aan de hersenen de macht,
 
De hersenen der hand grootere kracht,
 
Zooals een lamp tusschen twee spiegels brandt.
 
Totdat menschheid, in macht al hooger groeiend',
 
Naast de natuur dra ook zich zelf beheert.
[pagina 88]
[p. 88]

III

 
Menschheid schept zich zelve - door haar werktuigen,
 
Waarvoor zij de stof in het heelal vond,
 
Maar die zij zelf in haren geest uitvond,
 
Terwijl zij het heelal voor haar deed buigen.
 
 
 
Het genie van den wilden mensch, den ruigen,
 
Schept hamer, bijl en beitel uit het dons
 
Van den steen, laatren zwaard en speer uit 't brons,
 
De aarde zelve doet het nog getuigen.
 
 
 
Macht van nog lateren schept ploeg, boot, wiel,
 
Het weefgetouw en 't fijne spinnewiel,
 
Alles wonderen en nog nooit geziene. -
 
 
 
Het genie der menschheid schept de machine
 
Door hand, wind, water, stoom, electrisch vuur,
 
Totdat zij nu is meester der natuur.
[pagina 89]
[p. 89]

IV

 
Door d' arbeid heeft de mensch zich zelf geschapen
 
Van het kleinste diertje, haast nog atoom,
 
Levend aan de grens, aan de onzeekre zoom
 
Der schijnbaar doode stof waar geest nog slape.
 
 
 
Tot dier, tot mensch, tot wilde, tot barbaar,
 
Nomade, herder, krijger, tot landbouwer,
 
Tot vorst en tot den priester, den aanschouwer
 
Der sterren, en tot der edelen schaar.
 
 
 
Daarna tot d 'alleenheerschers en hun slaven -
 
Daarna tot de oude burgers en hun slaven -
 
Toen tot d' adel en zijn lijfeigen-slaven -
 
Toen tot de kapitaliste' en hun loonslaven. -
 
Al dit deed de arbeid. De arbeid is de essens
 
Van de wording van den machtigen mensch.
[pagina 90]
[p. 90]

Strijd

I

 
Het wezen van 't heelal is energie,
 
Het wezen van den mensch is zijn arbeid,
 
Door de arbeid is de mensch een deel van die
 
Oneindige natuurkracht: de waarheid.
 
 
 
Maar daardoor is 's menschen wezen ook strijd,
 
Want 't voorwerp van zijn arbeid is natuur,
 
En haar vermeestert slechts het sterkste vuur,
 
Dus: strijd van allen zonder onderscheid.
[pagina 91]
[p. 91]

II

 
Uit den arbeid komt voort de bloedige strijd.
 
De arbeid is 't die doet de stroomen bloed
 
Om de aarde vloeien. In roode damp van bloed
 
Doet haar dampende voortgaan de arbeid.
 
 
 
Zij gaat in 't Al de sterren tegemoet,
 
Waarvan de smart en strijd haar onderscheidt,
 
In wolken van bloed, en tranenbeschreid,
 
In van pijn en rouw nacht en gloed.
 
 
 
De aard is in goudene sterren rood
 
En zwart van stroomend, geronnen menschenbloed.
 
De lichamen der levenden een vloot
 
Op der dooden stroomenden levensvloed.
 
En van die levenden geweld'ge dood,
 
Door strijd, van die dooden het dooden boet.
[pagina 92]
[p. 92]

III

 
De gemeenschaplijke arbeid schiep de stammen,
 
En doet den strijd tusschen die stamme' opvlammen
 
Rondom de heele aarde. Een woest gebeuren
 
Waarin de stammen elkander verscheuren.
 
 
 
Grootere samenarbeid schept de volken
 
Uit de stammen, en doet ze in groote wolken
 
De aard bewonen. En in bittren strijd
 
Om de aarde vechten voor hunnen arbeid.
 
 
 
Over de gansche aard maken de naties
 
Hun bonden, hun wereldorganisaties,
 
Voor den gezaamlijken wereldarbeid,
 
 
 
Maar die reusachtige bonden van naties,
 
In hun vijandige organisaties,
 
Drijft de arbeid tot nog hoogeren strijd.
[pagina 93]
[p. 93]

IV

 
De arbeid maakte de verhoudingen
 
Der menschen en den strijd van hunne klassen.
 
Het bezit is uit den arbeid opgewassen
 
En de strijd om 't bezit, het goudene.
 
 
 
De adel vocht tegen de koningen,
 
De burgers tegen des adels woningen,
 
De burgers wierpen koningen en adel
 
Uit hun trotsche en hoogverheven zadel.
 
 
 
De slaven vochten tegen hunne heeren, -
 
O denk om Spartakus en geef hem eere! -
 
De gezellen vochten tegen de burgers,
 
De loonarbeiders tegen hunne wurgers.
 
O overal is de goudene strijd
 
Ontstaan uit den arbeid, sinds eeuwigheid.
[pagina 94]
[p. 94]

V

 
De arbeid is ook de bron van het weten,
 
Hij is de wel van den goudenen geest.
 
Door zijn gestagen groei groeit ongemeten
 
De macht van den geest binnen 's menschen leest.
 
 
 
O! door het storten van het bloed, en strijd,
 
Gloeit dus ook ander licht op uit d' arbeid,
 
Dat is het gouden licht der geestesarbeid,
 
De geestesarbeid zelf, de gouden waarheid.
 
 
 
De aarde wordt door een goud licht omgeven,
 
Als 's avonds, als de zonnedraden weven
 
Om haar heen een evenwijdig zacht licht,
 
 
 
Dit licht het is het gouden geestesleven
 
Van haar kindren, de mensche', uit stof geheven,
 
Door 't bloed straalt het goud om haar aangezicht.
[pagina 95]
[p. 95]

VI

 
De bloed'ge strijd om het bezit
 
Is ook een strijd om machtigsten geest,
 
Het bezit van het goud, het wit,
 
Zweept óp den geest het allermeest.
 
 
 
En 't storten van het menschenbloed,
 
En 't willen winnen in den gloed
 
Van staal en vuur, die moorden, doet
 
Den geest stijgen in 't Al, de sterren tegemoet.
[pagina 96]
[p. 96]

Liefde

I

 
En nog een ander licht stroomt van de aarde
 
In des heelals onmetelijke gaarde
 
Door den arbeid steeds grooter. 't Is de liefde.
 
 
 
Luistert, arbeiders, naar mijn zachte monde,
 
Naar wat ik diep in mijn hart heb gevonden,
 
Het ware wezen van der menschen liefde.
[pagina 97]
[p. 97]

II
Liefde voor zich, uit den arbeid

 
In den arbeid komt liefde voor het zelf
 
Als eerste bloesem van 't bewustzijn voort.
 
Niets vindt men dieper, hoe diep men ook delv'
 
In het lichte of in het donker oord
 
Des geestes. Die vlamme brandt ongestoord
 
In het stille en onbewuste gewelf
 
Der ziel en flakkert west, zuid, oost en noord,
 
In 't lichte strijdgedrang om d' aardeschelf.
 
 
 
Altijd, eeuwig. Het is de eeuw'ge arbeid
 
Die die liefde doet opvlammen in klaarheid.
 
De mensch die arbeidt, heeft van zelf zich lief,
 
Door haar mint hij en voelt hij zich als ster,
 
Want de arbeid is zijn kracht, die heeft hij lief,
 
Één zijn arbeid en liefde in d' arbeider.
[pagina 98]
[p. 98]

III

 
En naar mate de kracht van den arbeid
 
Groeit, - groeit ook de liefde voor het zelf,
 
Die liefde, in het onbewust gewelf,
 
Groeit met de macht van de gekende waarheid.
 
Zoodat zij nu reeds, als een leliebloem,
 
Zich heft ten hemel, naar des heelals dom.
[pagina 99]
[p. 99]

IV
Liefde voor de vrouw of den man uit den arbeid

 
't Wezen van den mensch is niet slechts productie,
 
In de natuur, het is ook reproductie
 
Der menschheid door de machtige geslachts-liefde,
 
De oneindig eeuwig machtige liefde.
 
 
 
In dit deel van den eeuwigen arbeid
 
Helpt de vrouw de man, den man vrouwlijkheid,
 
Uit dezen arbeid komt de oneindige liefde,
 
Deze arbeid is d' eeuwig machtige liefde. -
 
 
 
Liefde voor de vrouw, voor 't andere geslacht,
 
Het wezen van den mensch is ook die liefde.
 
Zijn wezen is ook dezer arbeid liefde.
 
Naast de liefde voor zich, den sterke' arbeider,
 
Naast de liefde voor zich, den macht'gen strijder,
 
Is zijn wezen ook deze liefde zacht.
[pagina 100]
[p. 100]

V

 
En naar mate de mensch in de Natuur
 
Met grooter macht werkt, groeit ook voor de vrouw
 
In den man en in de vrouw voor den man
 
De liefde op. Zoodat nu reeds in 't blauw
 
Van het Heelal, omdat de mensch meer kan,
 
De paren staan, macht'ger, als vuur naast vuur.
[pagina 101]
[p. 101]

VI
Liefde voor de gemeenschap uit den arbeid

 
Maar nog een derde deel heeft deze liefde:
 
De arbeid is niet slechts van mensch alleen,
 
Of in de vrouw of man, zij is gemeen!
 
Van vele menschen samen. Dus ook de liefde!
 
 
 
Zij is ook voor een deel van 't menschgeslacht,
 
Dat meewerkt in den arbeid met den mensch,
 
Voor dat deel is in hem de liefde zacht,
 
Ja, - als hij 'n edele is, - zonder grens.
[pagina 102]
[p. 102]

VII

 
En naar mate de macht der menschen stijgt
 
Over de Natuur en de Maatschappij,
 
Groeit ook die Liefde. Zoodat als in één rij
 
Nu reeds de menschheid staat en naar die volkomen Liefde hijgt.
[pagina 103]
[p. 103]

VIII

 
Die gouden liefde was eerst in de stammen,
 
Als het wit hart binnen het goud der vlammen.
 
Toen was zij in de grootere formaties,
 
De schoone bontgeschakeerde wereldnaties.
 
 
 
Toen groeide zij op binnen de gouden klassen,
 
Die als volken binnen de naties wassen,
 
Tot zij nu werd in 't proletariaat
 
Van ééne menschheidsliefde het gouden zaad.
 
 
 
Aan de eene kant tracht nu elk macht'ge natie
 
Door drang naar eenheid, hoogste aspiratie,
 
Het wereldkapitaal in één organisatie
 
Te binden. Aan de andre 't proletariaat
 
Door drang naar liefde, 't gouden eenheidszaad,
 
Zich te verbinden tot den communistischen wereldstaat.
[pagina 104]
[p. 104]

IX

 
Zoo staan dan nu tegenover elkander
 
Twee oneindig groote, als wereld-liefden,
 
Twee machten, burgers- en arbeiders-liefde, -
 
Zich zelve liefhebbend, hatend de ander.
 
 
 
Uit de botsing dier twee ontstaat der menschheid
 
Eéne liefde ... waaraan geene grens leit.
 
 
 
Zoo groeit deez' liefde, als een machtig vuur,
 
Tusschen de menschen, midde' in de Natuur.
[pagina 105]
[p. 105]

Het communisme

I

 
Het proletariaat begint den laatsten strijd
 
Tegen den tiran, het kapitalisme.
 
In langdurenden donkren bloedigen strijd
 
Overwint het, gedragen door d' arbeid. -
 
 
 
Het overwint, de drager der waarheid!
 
En maakt der menschen verdeelden arbeid
 
Tot arbeid van een wereldorganisme.
 
En dan ontstaat het gouden communisme. -
 
 
 
En in 't oneindig Wereld-Communisme,
 
Waaruit gestorven is elk menschheidsschisme,
 
Waarin gestorven is elk egoïsme,
 
 
 
Daar is deze oneindig machtge liefde -
 
Machtiger dan elke andere liefde -
 
Der ééngeheele menschheid ééne Liefde.
[pagina 106]
[p. 106]

II

 
Dit is dus de groote en vaststaande waarheid.
 
Het wezen van den mensch is niets dan arbeid.
 
Daardoor wordt zijn diepste wezen ook strijd,
 
En ook der liefde eeuw'ge zaligheid.
 
 
 
Door arbeid, strijd en liefde won hij al,
 
Werd hij de meester van een deel van 't Al,
 
Door deze wordt hij nu der aarde God, -
 
Van onder op, door eigen kracht, een God.
 
 
 
Geen God, hij zelf maakte hem tot deez' kracht,
 
Hij zelf gaf zich door zich zelf deze macht,
 
Door d' arbeid die van zijn wezen is oorsprong,
 
Zooals van 't heelal waaruit hij te voor sprong.
 
 
 
De arbeid, die is van zijn wezen bron,
 
Als van iedere ster, de aard', de zon.
[pagina 107]
[p. 107]

Heelal, mensch en maatschappij

I

 
Van binnen uit schept het heelal zich zelf,
 
Altijd door, eeuwigdurend, van 't atoom,
 
Vanaf het kleinste wezentje, een gnoom
 
Van wezentje, tot 't onzaglijk gewelf
 
Van het heelal en tot het wezen mensch.
 
Van onder op, door de eigene kracht
 
Van 't allerkleinste, tot de wondre almacht
 
Van het geheel dat einde heeft noch grens.
 
 
 
Het zijn de deelen, de oneindge deelen,
 
Die samen maken het eeuwig geheel.
 
Het is ook 't algeheel dat maakt het vele,
 
Maar 't macht'ge ééne is som van deel en deel.
 
De natuur springt oneindig klaar en rein,
 
In dropplen, samen makend de fontein.
[pagina 108]
[p. 108]

II

 
Van onder op schept ook de mensch zich zelf
 
Van uit de cel, van uit dat klein gewelf
 
Van d' allereerste en allerteerste cel,
 
Van 't leven de wonderteere bronwel,
 
Tot den beheerscher der gansche natuur.
 
Van onder op, door zijn eigene vuur,
 
Maakt hij dat machtige individu,
 
Dat de natuur bedwingt, den mensch van nu.
 
 
 
Van onder op maakt hij de maatschappij.
 
Het zijn de deelen, de oneindge deelen
 
Die samen maken het groote geheel.
 
Het is ook het geheel dat maakt het vele,
 
Maar 't macht'ge ééne is som van deel en deel.
 
Geen God, hij zelve maakte zich zoo vrij.
[pagina 109]
[p. 109]

III

 
En evenals 't heelal van onderop
 
Zichzelve schept, en evenals de mensch
 
Zich zelven maakt, eene macht zonder grens, -
 
Zoo stijgt nu ook het communisme op,
 
 
 
Van onder op, van uit de arbeiders.
 
Zoo ziet men eenen boom van kers naast kers
 
Worden tot een wonderrood organisme,
 
Zoo nu van onderop dat communisme.
 
 
 
Van onder op groeien van uit de zaden,
 
D' arbeiders zelve, de Arbeidersraden.
 
Zij zelve zijn het eenig krachtige,
 
Tot de omwenteling almachtige.
 
En deze vormen dan het organisme,
 
Van onder op, het gouden communisme.
[pagina 110]
[p. 110]

Overpeinzing na het lezen van Einstein's theorie

I

 
De drie laatste begrippen in 't heelal,
 
Die nog vast stonde' in dat donker kristal,
 
Tijd, ruimte, massa, zijn dat dus niet meer.
 
Ze zijn beweeglijk en - als alles - teer.
 
 
 
Welk een gedachte! Welk een nieuw geluk!
 
Welk een bevrijding van een hoogen druk!
 
Welke slagen toegebracht aan een God,
 
De laatste slag, vernietigende God!
 
 
 
Er is dus in 't heelal niets absoluut.
 
Een tirannie van één bestaat er niet.
 
Van enkelen is ook geen heerschappij -
 
Allen zijn gelijk, slechts 't geheel is vrij.
 
Maar dit is eindeloos in tijd...
 
 
 
Welk een steun voor het machtig socialisme,
 
En voor het gouden eeuwig communisme!
[pagina 111]
[p. 111]

II

 
Oneindig is het volk der wereld! - Elk
 
Is bovendien onuitputlijke kelk
 
Van heerlijkheid. - En elk is bovendien
 
Een deel van een geheel, niet af te zien
 
Van heerlijkheid. - Elk planeet is een deel
 
Van een ontzaglijk heerlijker geheel,
 
Het prachtig uitgewogen zonnestelsel,
 
Dat zelf weer is een deel van een vertelsel
 
Nog grooter. Zoo misschien eindeloos voort!
 
Of misschien toch met eene grens omboord?
 
Wij weten 't niet. - En zoo is ieder ding
 
Samengesteld uit diepre siddering
 
Van andre dingen, en die zijn weer ster
 
Naast ster, en ster in ster, eindeloos ver.
 
Of is ook daar een grens?
 
 
 
En elk van die deelen en die geheelen
 
Is voortdurend in actie. Ieder ding
 
Zijn werking uitgeeft en werking ontving. -
 
Ja het mag schijnen dat het één en vele
 
Niets anders zijn dan de betrekkingen
 
Tusschen die acties, niets dan rekkingen
 
Dier acties zelve,
 
Heel het groot gebied
 
Der wereld handeling, en anders niet.
 
Elk deel en elk geheel een handeling,
 
De wereld niets dan één verandering.
[pagina 112]
[p. 112]

III

 
Ruimte, massa en tijd zijn van die acties
 
Niets dan in ons bewustzijn de refracties,
 
En dus ook alle slechts betrekkelijk,
 
Naar actie en reactie brekelijk,
 
En, al naar de betrekking, rekkelijk,
 
Tot de acties, die alle bewegelijk.
 
Massa, tijd, ruimte zijn bewegelijk,
 
Niet star, niet vast, niet eeuwiglijk
 
Niet eeuwig dezelfde, niet degelijk.
 
 
 
En zij bestaan niet als iets absoluut,
 
Maar in de werklijkheid in 't geheel niet,
 
Tenzij als samenlijk de vier dimensies
 
Der dingen en dus niet hunne essenties.
 
Want is d' essentie der dingen niet actie,
 
En al het andere dus slechts abstractie? -
 
De som der acties is eindloos, dus niet
 
Absoluut. 't Absolute bestaat niet.
 
 
 
Dit is van het goudene communisme
 
De wereldbeschouwing, 't begin daarvan.
 
Want evenals in 't gouden communisme
 
Geen heerscher is, de macht van ieder mensch
 
Slechts door die van alle andere bestaat,
 
Zoo ook in de wereld, waar ieder ding,
 
Naar deze leer,
 
Slechts door de macht van alle andre bestaat.
 
Alleen het relatieve is absoluut.
 
 
 
Er is een innige liefde tussche' 't bestaan
 
Der menschen en hun meeningen (of waarheid).
 
Zij is de harmonie des levens.
 
Want beide zijn op den arbeid gegrond.
[pagina 113]
[p. 113]
 
Zooals bij d' eerste stammen waren
 
De stamvaders goden,
 
Zooals bij de hoogere stammen waren
 
De goden der natuur,
 
Zooals in de wereld der keizers was
 
God een machtig persoon,
 
Als in de wereld van het kapitaal,
 
Het onpersoonlijke,
 
God een abstracte geest is,
 
Zoo is in de wereld van het communisme,
 
Waar de macht des menschen die der menschheid is,
 
De Menschheid God.
 
 
 
Want tot deze hoogere waarheid zijn
 
Wij geklommen:
 
De macht van ieder ding bestaat
 
In het heelal
 
Slechts door de macht van alle andere.
 
Zooals de macht van ieder mensch bestaat
 
Slechts door de macht van alle andere.
 
De vrijheid van een ieder
 
Is de waarborg voor die van alle and'ren.
 
Door de verhouding aller tot elkander,
 
Den samenarbeid aller,
 
Die de vrijheid is,
 
Is de Menschheid God, de alleen machtige,
 
De almachtige.
 
 
 
En 't is geen wonder dat het communisme
 
Tot deze waarheid kwam.
 
Want uit dezelfde werktuigen
 
Waaruit het communisme kwam,
 
Kwam deze waarheid.
[pagina 114]
[p. 114]
 
Dezelfde werktuigen
 
Van stoom en electriciteit
 
Die het proletariaat schiepen,
 
Maakten de werktuigen
 
Waarmee men de eigenschappen vond
 
Van 't licht,
 
Die 't relatieve van den tijd bewezen,
 
Der ruimte en der massa,
 
En daarmee 't relatieve van 't heelal.
 
 
 
Zooals eenmaal dezelfde werktuigen
 
De macht der keizers en der pausen maakten
 
En ook de waarheid
 
Dat de aarde 't middelpunt is van 't heelal,
 
Zooals eenmaal dezelfde werktuigen
 
De macht der burgers maakten,
 
Der individuen elk afzonderlijk,
 
En ook de meening
 
Dat alle dinge' afzonderlijk bestaan,
 
Zoo maken de machines nu
 
Het proletariaat en 't blijde communisme,
 
En ook de hoogre waarheid
 
Dat alles slechts door elkander bestaat.
 
Door elkander.
 
 
 
Er is een innige liefde tusschen 't bestaan
 
Der menschen en hun meeningen (of waarheid).
 
Zij is de harmonie des levens.
 
Want beide zijn op den arbeid gegrond.
 
 
 
De arbeid is de harmonie des levens.
 
 
 
En hooger arbeid dan in 't communisme
 
Is er niet. Daarom is in 't communisme
 
Ook de waarheid het hoogste. Hoogere
[pagina 115]
[p. 115]
 
Is er niet. Noch harmonie des levens.
 
Naarmate het communisme groeit
 
Worden beide al hooger.
[pagina 116]
[p. 116]

IV

 
Einstein heeft hiermee voor de stof bewezen,
 
Wat Marx voor zestig jaar heeft onderwezen
 
Over den geest.
[pagina 117]
[p. 117]

VII

 
Er komt een dag, o hij is niet meer verre,
 
Dat de meening der menschen
 
Over de stof, den geest, 't heelal,
 
De waarheid,
 
Een zeer heldere wordt, een zeer klare,
 
Een zeer hooge.
 
 
 
Dat is de dag waarop de samenarbeid aller,
 
Het communisme,
 
Gevestigd wordt.
 
Dan ontstaat uit den samenarbeid aller
 
De hoogste waarheid
 
Over de stof, den geest, 't heelal.
 
Reeds ziet men die waarheid stil naderen.
 
 
 
Wanneer de scheiding tusschen handenarbeid
 
En geestesarbeid eens is weggevallen,
 
Doordat het kapitaal niet meer bestaat,
 
Dan valt de scheiding tusschen stof en geest
 
Ook voor de menschheid, die eendrachtig zoekt
 
De waarheid, weg. En worden stof en geest
 
Samen verklaard van uit één groot beginsel.
 
De ééne Menschheid vindt één groot beginsel
 
Van het Heelal.
 
Want er is een innige band tusschen 't bestaan
 
Der menschen en hun meeningen en waarheid.
 
Want beide zijn op den arbeid gegrond.
 
Die is de harmonie des levens.
 
 
 
Dan zal een ontzaglijk zacht gouden licht
 
De wereld bedekken.
 
En een zachte oneind'ge vreugde
 
Zal heerschen. - Een langen, haast eeuw'gen tijd.
[pagina 118]
[p. 118]

VIII

 
't Heelal is een oneind'ge massa actie,
 
De dingen zijn slechts actie en reactie,
 
Gedachten zijn slechts actie en reactie,
 
Verhoudingen dier acties tot elkaar. -
 
De mensch, daar midden in, in 't heelal, arbeidt,
 
En maakt zich, door een altijd sterker arbeid,
 
Van zijn lijf en geest, altijd grooter klaarheid, -
 
In het heelal maakt hij zichzelven klaar.
 
Hij ziet van de acties het algemeene
 
In zijnen geest, van 't verschillend' het ééne,
 
En noemt telkens 't door hem gevond'ne waarheid.
 
Hij vindt altijd meer, dus is ook deze waarheid,
 
Als ieder ding, niet absoluut,
 
Maar, als elk ding, lijdend en handelend,
 
Als ieder ding, dat leeft, veranderend.
 
Van eeuwigheid heeft dus de waarheid niet,
 
Van despotisme heeft geen waarheid iet.
 
Waarheid is een stuk van 't eeuwig gebied
 
Van het heelal dat zelf is bloeiende,
 
Van eenen vorm tot andren groeiende,
 
Van een inhoud tot andren groeiende,
 
Uit zich steeds nieuwe levens gevende,
 
Stervend, maar eeuwig zich bewegende.
[pagina 119]
[p. 119]

IX

 
Elk ding is actie en reactie,
 
Lijdend en handelend,
 
Elk ding is dus breking, refractie,
 
Eeuwig veranderend.
 
Elk ding is zijn verschijning,
 
De verschijning verschijnt,
 
In haar bonte verfijning,
 
Totdat zij weer verdwijnt.
 
De verdwijning is zelf verschijning,
 
De verschijning is zelf verdwijning,
 
En van die verschijning is de abstractie,
 
En van die verdwijning is de abstractie
 
De waarheid, - zelve handelend -
 
De waarheid dus, eeuwig veranderend.
[pagina 120]
[p. 120]

X
Mijmering

 
En dit 's genoeg, want verschijning is arbeid.
 
En dit 's genoeg, want verschijning is strijd.
 
En dit 's genoeg. - Want verschijning is schoonheid! -
 
O dit 's genoeg. Want verschijning is schoonheid! -
 
O dit 's genoeg. - Heerlijk is onze woonsteed', -
 
't Heelal en wij zijn niets dan ééne schoonheid. -
 
 
 
Alle dingen zijn slechts betrekkingen,
 
Alle dingen het zijn slechts brekingen,
 
En dus vergankelijk. O ze zijn sneeuwig.
 
Maar ze zijn alle schoon. Schoonheid is eeuwig.
 
 
 
En in dit wonder groeit het Communisme,
 
Het oneindig zalige Communisme.
 
En onze handling is dat Communisme.
 
 
 
En poëzie die die schoonheid ten toon spreidt,
 
Is mijn handling. De schoonheid in de schoonheid.

voetnoot⋆
Lijden.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken