| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk
Lang kan het schreeuw-spelletje van Betje van Gelderen, bij de avondboterham in het al bijna schemerige huis, nu niet duren. Niet alleen dat Eli, nu hij na al die gevechten om en tegen het andere eindelijk weer op eigen bodem staat, in verzet komt tegen eischen die Betje aan zijn gedrag buiten het huis stelt, terwijl zijzelf daar een noodtoestand voor hem helpt scheppen zonder er iets van te kennen. Jankef's vrouw kan maar een paar van haar ordestellende uitroepen naar hem schreeuwen:
‘Aan zijn fàder! die met zijn sappelwerk langs zijn school 'eengaat ‘dag ouwe’ te schelden en in de maling te nemen voor die kwajongeneertjes, voor die snotneuzen!’ En: ‘Een sleutel van minstens vijfentwintig stuivers!’ krijt zij. Eli bijt haar in de nieuw opgeroepen kracht, scherp en uit de hoogte toe: ‘Hou je bek! De schuur is op slot en het gaat je verder niet an.’ ‘Zoo, en wie betaalt dat?’
‘Het gaat je niet an. Jij niet en vader ook niet. En de rest zal vader je wel 's vertellen hoor! In een gezellig uurtje.’
Hij kleurt zelf op Jankef's blos; zijn bitterheid wil hun saam-hoorigheid treffen die hem onwaardig lijkt, maar niet tot in het slaapvertrek toe.
Niet alleen dat hij dit nu met zulk een overmacht zegt dat zij hem als den aanstaanden meester voelt (want alleen die ambtelijke macht kan haar eerbied wekken) en ‘heeregod’ zegt, maar verder haar mond houdt.
Maar Jankef zegt ook opeens, met een blik naar buiten:
‘Potverdomme jonges, de tafel afruimen, gauw, en smoel houen allemaal, gauw, want waarachtig daar is-ie!’
‘Wie?’ Betje geschrokken.
‘De Gazzen mét Eveline, zoowaar als ik leef. Zóó,’ zegt hij genoegelijk voor zich heen: ‘Zijn ze waarachtig. Netjes. Heb ik toch óók 's gelijk gehad. Komt me netjes de centen brengen. Met honderd smoesies en kloumekees allerlei boodschappen, maar nergens anders om dan om de centen te brengen omdat-ie ‘berouw’ heeft van zijn snauw! Laat ze der maar even in, Bet!’
Betje van Gelderen schrikt er hevig van: zij is bang voor elke aanraking met het hooger ontwikkelde, en op dit oogenblik is haar peil nog wel zoo actief hier. Zij gehoorzaamt Jankef, maar de stem waarmee zij aan de deur zegt:
| |
| |
‘Komt erin meneer, juffer,’ is als een piepje.
‘Geeft eens een paar stoelen,’ roept zij in die zenuwachtigheid angstig bevelend tot Eli. Het wekt in Eli kalmte, beheerschte spanning, vastbeslotenheid, als een levendige rust. Hij heeft zich al tegen vader gesteld, en in dit uur, na dezen dag, kan niemand hem hier meer wat ‘maken’. Hij zet stoelen voor beide gasten neer. Meyer neemt zijn hooge hoed af en legt hem op zijn knieën. Als Evelien gaat zitten, is het of Eli de heerlijke holheid voelt van de duizeling waarmee zij hier is binnengevallen.
‘Wat is het hier al donker,’ zegt zij tegen beter weten in, ‘nee? vind jullie het hier niet donker? God ik vind het hier al donker.’
Meyer geeft Jankef de envelop. ‘Ik kom je dat even brengen, waarover je vanmiddag....’
Hij houdt zich alsof het heel moeilijk is voor Jankef hem dadelijk te vatten.
‘O meneer. Dank je wel vriendelijk. Doet me best veel plezier. Ze komen vanzelf op de afgesproken tijd weer op de plaats van afzending terug. Maar het doet er niet toe: doet me een groot plezier dat je ze komt brengen. Ik heb nog gedacht dat ik ze aan de overkant moest gaan vragen. Ja dat kàn niettemin: bovenste beste Gooj.’
‘Wie?’
‘Mijn buurman hier aan de overkant, de timmerman. Geeft ze me met alle soorten van ingenomenheid. O ja. 'n Gooj van goud! ja een éérste klas jodenvriend! maar nou hoeft dat ook alweer niet.’
‘Zoo? nou, gelukkig dat die er dan tenminste ook nog zijn,’ zegt Meyer keurig bitter met een blik naar zijn dochter. Haar oogen antwoorden met den hollen glans van een schrikje, dat naar binnen slaat, en daar roert.
‘'n Kop thee of koffie, juffer? U meneer?’
Zij bedanken. En Betje kleurt. Zij weet dat zij bij Jankef's eerste vrouw wel dronken, en dat zelfs een keer een van de meisjes er een bord middageten nam, en dat zij vies van háár zijn. Jankef wil hun tegenzin negeeren, en dringt aan: ‘Zèt het maar Bet! dan drinken ze het wel. Moe'j ook niet vragen, maar doen!’ Maar het helpt niet en Eli geeft het paard van zijn gedachten de sporen om deze pijnlijke overwinningshoogte zoo snel mogelijk achter zich te laten.
‘En dan,’ zegt Meyer die eigenlijk allerlei te zeggen heeft maar zich niet op zijn gemak voelt op zijn stijve stoel, even- | |
| |
min als Jankef zich vrij voelt zoolang zij zoo gedwongen als gastheer en bezoek tegenover elkaar zitten, ‘overmorgen is het Eeref Rosj Hasjoone, en dan moet ik morgen uiterlijk twaalf uur nog een achtste boter in huis hebben.’
‘Een achtste.’ Jankef kijkt naar Eli. ‘Ja meneer, denkelijk gaat hìj morgenochtend.’ (Jankef wil niet bekennen dat Eli bijna altijd dien contrôle-dienst op de boter bij de boeren waarneemt) ‘dus de jonge man zal er zorg voor dragen. Een achtste, Eli.’
‘Dat is dan wel vroeg voor hem,’ zegt Meyer droogjes.
‘'IJ mach toch zachts mag-ie wàt voor zijn vader over 'ebben.’ Betje denkt raak te treffen in de ‘eert Uwen vader en Uw moeder’-stelling van den Gazzen.
Meyer lacht fijntjes; zijn beroemde glimlach-baksel, een sjaalet, die alles inhoudt, wat onderscheiden genieters erin wenschen te vinden.
‘Laat-ie 't maar niet vergeten,’ redt zij zich tegen die samen-gesteldheid.
‘Dat is nou niet het moeilijkste dat-ie te onthouen heeft: wat jij jonge?’
‘Ik vergeet niks,’ zegt Eli in zijn strijdbaarheid.
‘Zoo. Vergeet jij niks. Maar men moet ook wel eens wat kunnen vergeten Eli.’ (Eli voelt Meyer's zwakheid: hij is nu toch vriendelijker dan in zijn eigen huis. Slim, maar niet echt fijn.) Hij lacht:
‘Ja, maar dat is moeilijk.’
Meyer kijkt omlaag. ‘Affijn,’ zegt hij weer, ‘als men dan maar eens iets voor zichzelf kan houden.’
Hierop knikt Eli saamhoorig.
‘Nou dat kan-ie!’ haast zich Jankef, ‘meneer.... waarachtig, ik wil 'm geen pluimen geven, want hij heeft het 'r vandaag bij mij niet naar gemaakt. Maar de man is wel zoo, dat als-ie niet los wil laten, dan krijg ik, versta je wel? ik krijg 't er niet bij 'm uit. Mooi kan 'k 't niet vinden. Maar het is zoo.’
Hij kijkt Meyer in de oogen:
‘Kaan wort von haint, was er geheert hot,’ (geen woord van wat-ie vandaag gehoord heeft) klemt hij.
Evelien blijft zwijgend zitten; zij kijkt af en toe naar Betje van Gelderen op: zoo'n toestand, zwanger, in zóó'n huis! Al vindt zij Jankef te goed voor zoo'n vrouw, het is haar onmogelijk, haar verbeelding met die hulpbehoevendheid te vereenigen. En Betje mag verlegen worden om haar armoede, zij kijkt niettemin trots op haar buik.
| |
| |
‘Komt ook niet te pas,’ zegt Meyer (hij bedoelt: over te vertellen in dit mijn geval.)
‘Heeft-ie 't je ook verteld meneer? Die geschiedenis van z'n school?’
‘Jazeker. Ik heb 'm erom geprezen. Het is zéér goed, in zijn positie.’
‘Wat zeg je nou, meneer?’
Eli kijkt strak voor zich, dan snel even op, van Jankef naar Betje.
‘Ik heb 'm gezegd,’ Meyer herhaalt zich in de plechtigheid van vanmiddag, met een korte hoofdwending naar Eli, ‘dat het zeer prijzenswaard is om de Joodsche leergierigheid en ijver hoog te houden.’
‘Vader weet 't niet, meneer.’
‘Weet Vader 't niet? O, nou dan bemoei ik me er verder niet mee.’
Maar Jankef is niet tevreden.
‘Hij heeft me verteld dat-ie vandaag de hoogste, nommero èèn van de klas is geworden.’
‘De hoogste van zijn klas? Zoo? Dat heb ik niet geweten. Zoo, nou dat is netjes, waarachtig. Ik heb het niet geweten.’
Een hulpeloos grijnzende knik van Betje van Gelderen.
‘Och, Vader interesseert zich daar niet zoo voor,’ zegt Eli half vertrouwelijk naar Meyer. En jij eigenlijk ook niet, bedoelt hij. ‘Zoo! En heb je 'm dáárvoor geprezen meneer. Zoo!’ Het feit, voor Jankef onbelangrijker dan één goed antwoord op een vraag omtrent de Joodsche Leer, stijgt door Meyer's woorden toch tot geheimzinige waarde voor hem. Maar zijn verbolgenheid tegen die on-joodsche school die de verloocheningen tegen hem brengt zooals vandaag, is toch te diep dan dat hij het als een doorkende verheuging kan vieren. Hij verzet zich een beetje tegen Meyer; Eli moet maar liever niet àl te knap worden op dat gebied, ‘de man is nou toch al stolz genoeg in zijn keeltje.’ Maar Meyer spreekt hem weer tegen: algemeene ontwikkeling moest hij zelf ook zich bijbrengen; daarzonder kan hij nooit de plaats bezetten die Jankef hem wil zien innemen. En hij staat op: ‘Kom.’
Dat is het oogenblik waarop het bezoek pas zijn waarde krijgt voor Jankef. Nu staan zij tegenover elkaar.
‘Ik dacht dat-ie U die sleutel-geschiedenis verteld had, meneer.’
‘Die? Tjà, wat zal men daaraan doen. Ze durven nog heel wat.’
| |
| |
‘Of ze durven? Is dat dan niet zoo? Was saak se dervon? van de gotspe tegenover de Jid? De klinkklare russische kozak-kenmanieren zijn het....’
‘Ik zou toch naar de leeraar gaan als ik jòu was.’
‘Natuurlijk,’ zegt Evelien. ‘Je kunt naar de leeraar gaan. Naar het Hoofd. Maar och.... hij zal ook wel het zijne doen....’ Jankef kijkt daarop naar Eli; die kijkt bitter vóór zich, en blijft zwijgen.
‘Meneer, als ik naar de leeraar ga, dan zegt-ie: Leefmans, dat zijn zaken buiten de school (Jankef bootst dadelijk den toon van plechtige ambtelijkheid na, zooals hij zich dien denkt bij Heideman). ‘Wat buiten de school gebeurt beste vriend (Evelien glimlacht) daar mag ik me niet mee bemoeien. ‘On so gyh ich nach haus. Jaàaa.... als meneer Meyer misschien komt....’ ‘Ik?’ (Eli heeft lust naar buiten te loopen; vader is weer aan het flateren). ‘Dat kan ik niet doen. Dat ligt heelemaal niet op mijn weg.’
‘Niet? Nou, als het niet op je weg ligt, een omloop hoef je der niet voor te maken,’ spot Jankef, ‘maar mìjn helpt het niemendal. Ja, ik moet zeggen: jodenvijand en jodenvriend zijn vandaag bezig geweest.’
Meyer knikt; hij denkt aan zijn eigen ervaringen, maar laat er hier niets van los.
‘Als men het ééne zegt moet men het andere óók zeggen: de één heeft 'm zijn sleutel van de schuur uit de handen gepest, en de ander.... óók een sjalf, vind ik mèt 'm bij dezelfde schuur, ja meneer dat is ook de moeite waard! heeft het van 'm gehoord en is mèt 'm náár de smid gegaan en heeft 'm uit zijn eigen zak een kompleete nieuwe sleutel laten maken, en het slot uit genomen en er weer ingezet. Ja, als een vrind! Is dat ook mooi of niet? (weggeduwd wordt de wrevel tegen Marius uit lust tot vermeiing in de zeldzame ontmoeting). Men zou zeggen: waar God een vijand stuurt, daar stuurt-ie vaak een vriend dernaast mee met dezelfde zending. 'n Mirakel meneer?’
‘Zoo? Dat is mooi.’
‘Is dat niet mooi?’ Hij richt zich tot Evelien, die vol sterke ingenomenheid met dat vleiende beeld van den Christenjongen, zijn blik tot zich trekt. En Jankef, opgedreven door de verlokkende aanwezigheid van de mooie burgerlijke jonge vrouw, verheerlijkt Marius de Bree, den jongen van den westerschen Intellectueel, het ‘fijnste soort Gajes’, en Evelien's ideaal.
‘Een fijn soort van menschen?’ bezingt Jankef de lichamelijke
| |
| |
en geestelijke verzorgdheid van den intellectueelen middenstand: een rust, een gaafheid, die hij niet bezitten kan, en die hij, anders dan Evelien, voor beheersching en fijnzinnige viering van het leven aanziet: ‘O, het is zoo'n fijn soort Gajes, die lui! Het zijn geen drukte-makers, het zijn geen opscheppers, het zijn geen minachters van iemand die werkt voor zijn brood, het zijn menschen die wat begrijpen en wat hebben, zonder der met èèn woord over te kikken, en hun gang gaan! Ozoo! Géén kwaad van de Jidden.... maar de Jood met centen.... kan er niet aan ruiken! Dat zeg ik!’
‘Onzin!’ roept Meyer boos. ‘Ja, de uitzonderingen eronder, de werkelijk beschaafde. En vindt men die niet onder de Joden?’ ‘Weinig! Minder! Zeldzaam!’ klemt Jankef.
Meyer trekt zijn oogen en schouders op. En Eli weifelt. Hij wil wel dat het zoo zal zijn, maar hij voelt in vader de gemakzuchtige overdrijving, de aansluiting bij zijn dolle broers, die hij soms van vader kent: het zich overgeven aan het pleizier van het oogenblik.
Voor de anderen onmerkbaar, ontroert Evelien ervan tot een ruime zoetheid in zich, en als steeds weer tot de spanning van den angst. Want wat zij verstaat uit dien lof aan de Bree, en aan zijn kring, dat is voor haar van Born gezegd. En Jankef begrijpt den glans niet dien hij gewekt heeft; die in puntjes van haar oogen verschijnt, en waarachter zij haar zalig mengsel van angst, geluk en spanning ondergaat, en van innerlijke beving om de dubbele ontoonbaarheid van dat alles. Geen oogenblik nog vandaag was Aaronnetje de Leeuw zoo ver, en voelde zij zich zoo bijna heilig gesteund in haar afwijzing en ja, ook in haar verliefdheid, als hier tegenover Jankef Leefmans. In dit huis, dat zijn grondige, maar naakte, warme levens-echtheid in den áánschemerenden avond zoo onverwacht en toch niet in zichzelf ongekend, om haar wikkelt: om den nood van haar onzekerheid, en den hang naar zelf-vervulling; en dat haar trilling in haar blootlegt. Naar haar lust neemt Evelien die stemmingskracht tot zich; zij neemt er uit wat haar dienstig is: tot haar eigen diepsten grond dien zij daarmee vreest te ploegen, laat zij ze niet aandringend door. Natuurlijk, in dit kleine stadje, hebben zij hem straks op straat ontmoet: Born. Hij heeft zijn hoed afgenomen; Vader ook. En Vader heeft gezwegen, terwijl zij, met haar blik naar de verschietende en vervloeiende straatsteenen, naast hem voortliep. Maar hoe moet zij hem dat eene oogenblik hebben aangekeken: Born! want pas toen hij voorbij was, wist zij dat: wat het dan is, dat is het, maar dat het haar wensch
| |
| |
was, aan zijn hals te mogen hangen, en dat die blonde verzorgde, rustig liggende snor haar opjoeg om er op te zoenen en veilig te worden teruggezoend. Natuurlijk, zij weet wel: mannen die je zou willen zoenen, zijn er zooveel. Maar al is haar opvoeding dan een beetje verwaarloosd, zij heeft van Branca, en vooral van haar eigen verstandigen aanleg wel geleerd, dat je uit die mannen voor de liefde, (dat is voor het huwelijk) diè moet kiezen aan wie je je zou durven toevertrouwen in de maatschappij. Dat zij geen kans heeft, dat voelt zij wel, maar dat dit een man is, dat weet zij ook. Een man zooals zij hem wil, van de velen die zij voorbeeldig weet, plichtbewust, met idealen, en toch practisch. Iemand die zijn leven maakt, frisch, altijd jong, en boeiend met die beschaving die van de groep is waartoe zij wil behooren. Een afschuwelijke vrouw heeft hij, een boerenmeid, hoe is het mogelijk! het lijkt of ze zoo van achter de karn wegkomt. En zij, zij is mooi, dat weet hij wel, Born. Zij is pas mooi genoeg voor zoo'n man, een man om aan de hals te hangen, om krijgertje mee te spelen, in huis. En om buitenshuis mee te verschijnen als twee menschen die sterk hun plichten kennen, en die de waardigheid van hun kring hoog houden. O! het is krankzinnig, afschuwelijk, en verrukkelijk, maar zij is nu vol van hem. En nu zoekt zij steun, overal, in haar gebroken gevoelens; zij zou tegen iemand aan kunnen vallen, zoo los, zoo opengescheurd, zoo ontschroefd voelt zij zich van binnen. Zij kijkt naar Jankef, naar Eli. Tegen Jankef zou zij huilend kunnen gaan steunen. In Eli voelt zij een hatelijke, een afrekenende en wegende stilte, een grond van bitse, werende eigenwijze strengheid. Een overdreven mispuntig kind, met een eisch die haar niet blijvend achten wil, een onwilligheid die doorbijt in de gevoelens die haar niet minder heilig dunken, al verschiet de grondigheid ervan altijd ergens ontzinkend bij haar....
‘Best mogelijk,’ zegt Meyer bitter, ‘dat er een enkele goeie onder door loopt, maar overigens....’ Hij wendt zich schertsend-gemeenzaam naar Jankef en Eli: ‘houdt ze in de gaten.’ Hij trekt Eli aan zijn oor.
‘Wat? houdt ze in de gaten.’
Eli lacht. Hij durft nu niets zeggen, om Meyers blijven of heengaan niet te be-invloeden. Want Meyer stáát wel al dien tijd, maar hij is nog niet van Jankef af.
‘Ja meneer,’ schertst die, ‘ik weet 't wel: vandaag is het niet zoo heel erg best met je gesteld. De ware bui die is er niet. Hij
| |
| |
dóét zijn best (hij wendt zich daarbij slim tot Betje) maar koosjer gaat 't 'm niet af.’
‘Ik ben zeer bezet.’
‘Wat heeft dàt met dàt te maken? Bezet is zoo erg niet. Als men maar niet bezeten is.’
‘Be-je mesjogge geworden?’ boos tot het schoolkind Jankef. ‘Mesjogge, nee. Maar het is niet zuiver op de graat. Ik ben blij, met wat je me gebracht hebt, dat zeg ik nog 's. Mooi om het me hier te brengen, dat meen ik. Maar je moet niet vergeten meneer: ik heb je geloof ik, vandaag al 's eerder een keer gesproken. Hoe-oe! Haha!’
‘Hè! Ik vraag je toch niks?’
‘O maar dat hoeft ook heelemaal niet! Wie der vragen moet, dat ben ik. Ik moet altijd vragen, maar wat je van mijn krijgt, daar hoef je niet om te vragen, dat krijg je voor niks.’
‘Mesjoggene socialistische praatjes, voor een Jehoede!’
‘Socialistische praatjes? Is dat dan niet zoo?’
‘Wij hier in Holland hebben geen klagen. De Oranjes zijn weldoeners voor ons.’
‘Of ze weldoeners zijn? Ze hebben mij bij mijn weten nog nooit geen kwaad gedaan. Alleen: heelemaal zuiver Oranje is het niet, want het geeft blauw af. Ja? toen ik ze om een paar handelscenten heb gevraagd, heb ik een blauwe scheen gekregen. Maar wacht,’ lacht hij steeds joliger, ‘ja, ik zal eerst dat mooie pampiertje goed wegstoppen dat je me daar gegeven hebt, want ik ben bang as je kwaad wordt dat je 't me weer uit m'n jodajem grijpt, zie.’
Meyer lacht, al is het zonder veel klank; daar kan hij niet tegen op.
‘Nee meneer: alle gekheid op een stokkie, maar ik zeg het je: wen ze nit wollen, dan wollen ze nit. Daar is toch niks niemendal aan te doen. Daarmee is alles gezegd.’
‘Hè!’ weert Meyer af met een schertsend gebaar van afkeer. Maar Jankef heft zijn hoofd, en met een tik op zijn zak waar de vijfentwintig gulden zitten, zegt hij trots:
‘Of je nou hoog springt of laag springt: de gaiwe (trots) zit er in, en je kunt fluiten met je bloederige goosen.’ (bruidegom)
‘Dùs dan heeft hij tòch gepraat?’
‘Hij? Ik zeg je toch: geen woord? Maar wat meen je dat ‘die ander’ niet praat? Ozoo!’ liegt hij ondeugend als Meyer fronst, ‘de man ja, de vàder dan vanzellef, loopt toch zeker de gal bij stróómen tot buiten de deur? dat de heele stad die vraagt:
| |
| |
waar komt in 's hemelsnaam komt al die gàl vandaan! Ze hebben gemeend dat het van het slachten is, maar lou!’ Jankef danst erbij, terwijl hij oolijk zingt:
Meyer glimlacht scheef. En uit Evelien's keel bevrijdt zich een korte, zenuwachtige, maar toch met verheugenis geladen lachscheut.
‘Ik zeg meneer: de gaiwe (trots) zit erin. Ja hoe kòmt ze deran!’ roept Jankef vleiend, ‘hoe kòmt ze an de krootsjekat (grootschheid). Hoe kòmt Evelientje Meyer aan het hoofd in de nek tegen Aaronnetje de Leeuw, ja!’
Hij heeft Meyer beet: Betje van Gelderen die dien verheerlijkt ziet glimlachen, durft zelfs zachtjes op te gieren om dien rakker van haar ‘Baas’.
‘Is 't dan niet zoo?’ vraagt Jankef, nu hij Meyer's laatste verzet tegen zijn recht tot spreken gebroken heeft, ‘is dat dan potverdomme een man voor zooiets? Een kleine flinke gekasjerde nulliteit?’ Hij kan den onbeduidenden zoon van den rijken slager niet luchten. En zijn sympathie met Evelien is zijn slaafschheid jegens het kind van zijn meester, dat hij tot mooie burgerdochter heeft zien opgroeien. En ook de stille werkzaamheid van den veroveraar, wien te kort is gedaan.
‘Evelientje’ verzekert hij,
Hij weet van geen verliefdheid in haar. Maar behalve de veroveraar, drijft de stille ontbinder die in zijn diepte leeft, de lust in hem op, de leugen al vast goed door te branden. En Evelien is overgevoelig in haar schik met hem.
‘Wat zeg je van 'm?’ roept ze tot haar vader, ‘wat zeg je van zoo'n mannen-keurmeester? Ja,’ lacht zij naar Jankef op, terwijl zij nu zijn arm neemt, ‘hij zal wel een echte minnaar geweest zijn, wat Leefmans?’
‘Of ik een minnaar geweest ben? Ja daar weet je natuurlijk niks van af, en niemand hier. Want Vader die was òf nog niet hier, of hij keek me nog niet in mijn gezicht. Maar daar hoef ik nou niet grootsch op te wezen, maar te verzwijgen
| |
| |
hoef ik het ook niet (Betje van Gelderen giert gedwongen op; Eli glimlacht nu toch om Evelien's aanvleiing tegen Jankef, die dat zoo vriendelijk aanneemt. Hoe is het mogelijk dat Evelien elke aansluiting op hèm ontwijkt: haar overgevoeligheid treft hem bijna alsof het zijn eigene was) ‘maar een knappe jonge nou dat wàs ik! Meissies waren knàppies mesjogge op me hoor, dat wil ik je dan wel vertellen.’
‘Nou stil maar,’ zegt Evelien, ‘ik geloof het wel. Wat Vader? Hij was nog zoo'n slechte keus niet geweest. Als-ie nou maar niet getrouwd was.’
Haar grappigheid gaat haar gedwongen af: zij speelt ze op de kracht van haar geaardheid. Hoe aardig Jankef dan geweest mag zijn, al was het zelfs een knappe rijke jonge geweest: een knappe jodenjonge, dat zegt haar nu niks. Zij doolt er met haar verbeelding koud om heen, en dan herstelt zij zich met inspanning: ‘God god!’ schudt zij opeens haar hoofd in haar opkomende oolijkheid, ‘wat een schep kinderen heeft die man zich aangehaald. God, God, al die kopzorg derom. En nòg is 't een aardige kerel, waarachtig.’
‘Ja toe nou maar,’ Jankef tikt haar tegen de wang, omdat haar hoofd nog tegen zijn schouder ligt, ‘neem nou maar gerust een loopje met mijn. Je goedkeuring die krijg je toch evengoed van me. Van mijn een goedkeuring, zoowaar als ik leef. Hij nommero één vandaag, en jij nommero twee. Waarachtig.’
Evelien zwijgt. Verstrakt. Blikt voor zich uit. Tegen Jankef's arm aan. Dat zal wel, denkt zij: een goedkeuring, als je alles wist wat ik in mijn hoofd heb; God, god, ik ben gek. En diezelfde Jankef Leefmans maakt me nog gekker dan ik al ben. Ik ben verliefd op die man die daarginds over de straat loopt.... Dat heb ik me in mijn hoofd gehaald en ik bèn verliefd op 'm, ik wou dat ik z'n vrouw was.’
Evelien weet wel dat het niet de Liefde is, niet het zuiverste, vervullende en omscheppende gewaarworden, dat eens de grond was van haar vroegsten-meisjesdroom. Zij weet het. Maar zij geeft zich over aan dit lokkende steunpunt van ontlading, omdat hier ook de bovenbouw van dien droom haar doet hunkeren: een van dien kring te zijn. Maar zij weet dat zij nu met Born bezig is: dat Aaronnetje de Leeuw haar dichter op hem dreef. Ik ben wee, denkt zij, ik wou dat ik thuis was en vierentwintig uur mocht liggen huilen.
‘Ja, ja,’ zegt Jankef opeens vriendelijk in haar oogen, half sentimenteel en niet zonder zinnelijke beroering hoewel hij
| |
| |
vaderlijk blijft: ‘Ja, 't is goed, sjiksie.... ik weet het wel: der ìs der wel eentje waar je stilletjes mesjogge op bent? een of ander knap meneertje? ja 't is goed.’
‘En dat komt van de liefde -
En dat is zoo'n aardig ding
Het is 't refrein van 't liedje
Dat ik hier voor U zing!’
Met een zucht staat zij overeind en maakt zich los.
‘Het leven is geen lolletje,’ grapt Betje van Gelderen.
‘Mag wel om gedacht worden,’ eindigt Meyer waarschuwend voor zich heen, ‘dat hij er goed uitziet.’ Hij doelt op Eli's gewonde wang, en het Sjoelfeest. ‘Alle autoriteiten: gemeente, provincie, wonen de dienst bij.... Zooiets mag niet voorkomen. Dat is geen decorum.’ Nu vriendelijk naar Eli: ‘Het moet ad perfectum zijn, ad perfectum in alle opzichten, wat? Sjobberdeba,’ mompelt hij ondeugend, ‘sjobberdeboe, sjobberdebanse. Nou.’
Zij gaan; Meyer groet naar Betje met een geforceerden glimlach en een tik aan zijn hoed. Betje stijgt het bloed naar het gezicht; haar hoofd trilt.
‘Nog wel bedankt meneer.... nee, nee niet voor het papiertje, maar voor dat je het me hier komt brengen! Dat is goed. Dat is nog niet zoo'n leelijke zet van je; doet me veel en veel plezier van je.’
Eli ziet Evelien als een stille volte in de avondstraat tippelen; een boeiend geheim hangt om haar. Hij had haar ook wel tegen zich aangeleund willen voelen! Een vraag, en een antwoord met zachte stemmen, al houdt hij dan niet zoo erg van haar. Maar zij van hem.... dat zij zoo heelemaal niets van hem houdt, dat is toch te erg.
‘Een mirakels aardige schwanz?’ praat Jankef binnen haastig over het stille standje aan Betje heen, ‘een liberale nierisj van een buitenmodelsche Gazzen, tusschen twee haakjes?’
Al geeft Eli weinig antwoord (Jankef erkent dikwijls den toestand van geminderd vertrouwen niet):
‘Geen dooie vervelende Toure-vreter of tillem (psalmen)-snoeper, zooals je der wel hebt? O, meen je soms dat die lui daar in Amsterdam zoo zijn als hij? Hij is daar heelemaal niet getapt hoor, Meyer. Hij telt daar, in die wereld van Rabboonem en zoo voor méér als een halve liberale mesjommet! (doopeling). Ja ze zijn vanzellef niet allemaal even erg; ik heb der
| |
| |
ook wel gezien en gesproken die wèl mènschen zijn. Maar je hebt der ook anderen. Oa! ik heb ze gezien die den heelen godganschelijken dag in een hoekie zitten met hun smoelen boven de tillem-boekies, als maar dumme-dumme-dum, dumme-dumme-dum, zonder boe of ba of fatsoenlijk opkijken, ja maar ver-véélend! of ze meenen dat ze daarmee alleenig zoo regelrecht het Kan Yden (paradijs) mee inzweven! O! zulke dooie griezelige stukken vreten!’
En hij beleert op zijn wijze Eli: ‘Dat is toch ommers geen vromigheid? om je godganschelijke leven daar maar te zitten griebelen! Een Jood moet zich met de Toure bezig houen en doen wat er geboden is, en laten wat-ie niet mag doen. Maar hij moet leven! Ozoo.’
Eli ziet hem aan; hij kan zijn gedachten niet uitspreken, maar dat hoeft ook niet hier. Het groote kind Jankef heeft Evelien gezien, ja, lijfelijk aangevoeld in haar trilling tegen zijn arm en schouder. Dat, en de overwinning op haar vader, zijn tevredenheid over zijn houding bij Herman en Ozer, en de tweehonderd gulden daarachter, die wenken als grondlegging voor het kapitaaltje dat hem met solieder kans dan ooit, een ruimer koopmanschap zal bezorgen, ontspant zijn krachten in een wijd zinnelijk aanzien van de wereld. Zijn geest zet uit, slaat een eind omhoog, zweeft boven zijn verhoudingen rond, en snuift den hoogen zonnigen bries van opwekkende, longen-zuiverende, uitgeschoven verschieten. ‘Nog eerder,’ zegt hij kalm en vast met zijn blik in Eli, alsof die duidelijk genoeg gesproken had, ‘kun je in de wereld een tippel maken, ja, en op je poonem vallen dat je met een kapot gezicht weer op moet staan (Eli lacht zenuwachtig op) dan dat een mensch niet lééft!’
Hij zwijgt. Hij ziet Eli met gebogen hoofd voor zich heen staren, met zijn grootste oogen, en wendt zich af. Beiden hebben zij een gewond menschenhart vermoed; beiden pogen zij vruchteloos het dikke schemergordijn te doordringen waarachter het zich verborg; trachten zich over het diepe letsel heen te buigen, staan te trappelen om de leering er van in zich op te nemen. De een verwarder, dichter op de zelfzucht teruggeworpen dan de ander: de vader in stoffelijker verlangens gewikkeld dan het kind. Want het kind, dankbaar voor de krachtigste uitspraak van den vader, voelt zich aangegrepen door wenschen die hij geen vorm kan geven, verlangens die grondeloos schijnen en het lichaam van den aard-bodem waarop het staat, willen wegtillen. Diepe verlangens van
| |
| |
kracht-spanning, boven den wrevel uit, waarmee alles van dezen dag, wolkgrauw maar toch doorlicht, tot knevelen gereed, maar toch opstootend tot losmaking, hem prikkelend en persend van zich weg schijnt te willen schieten. De school, de jongens, de hachelijke, als uit de lucht gevallen overwinning van het hoogste rang-nummer, de vernedering met den sleutel, de onwil van Rosa van Raalte, Evelien's bitsheid en onttrekking, het onbevredigende van Max en de bemoeienis van Marius de Bree die toch een naargeestigen smaak heeft achter gelaten, alsof hij voor dat opgedrongen voordeel zich bevuild heeft. Overwinning noch nederlaag staan vast; er is geen van beide. Maar één van beide moet blijvend worden. En dat is de overwinning.
Hij hoort vader nog zwaar-frisch zeggen:
‘Kan wel wezen dat anderen der ànders over denken die óók menschen zijn van wéten. Maar zóó is mìjn meening derover.’ De verliefdheid op Louise van der Wal blijft levend in al die gevoelens; maar zij wijkt levend naar den achtergrond. De eenige bevredigende daad, al is zij maar een stevige afschijn van het Doel, dat is zijn komende dienst op het Sjoelfeest. Nee, het is niet alles. Maar het staat vóór hem als een oogenblik van krachtige, bevrijdende uit-leving. Al is die uitleving het eerste, dadelijke doel: Louise van der Wal, Eveline en Rosa van Raalte, Max en de jongens van de klas op den achtergrond, staan in den wijd lichtenden glans daarvan: hij kan nog niet anders dan met eerzucht vechten om erkenning. Hij zal er alle kracht, alle scherpte, alle indringende liefde voor het onderdeel, op zetten. Ja, hij gaat nu naar boven, studeeren. Het moet ‘ad perfectum’ zijn. Goed, het zal ad perfectum zijn. En Meyer zal hem niet remmen, dezen keer, zooals hij wel eens wil.
‘Nou, ik heb ze ook gekend,’ hoort hij Betje zeggen die uit het keukentje komt, ‘die fijne vrome meneeren, in den 'Aagt, die de heele dagen dan boven hun boekies zaten te ooren en te doen, en 's avens’ (zij spreekt met wijd-open af-bijtenden mond, in de zekerheid van het succes nu zij toch zoo eensgezind over zoo'n onderwerp mee praat), ‘'s avends, zegt zij met een blik even meedeelend naar Eli als naar Jankef, ‘moesten ze alle havenden kouwe afwasschingen hebben. Dan moest de meid die moest met ze mee voor de kouwe afwasschingen te geven; met kouwe natte doeken, op hun nakende lichaam. Zukke fijne vrome meneeren waren dat. In den 'Aagt.’
Jankef en Eli zien elkaar aan. Eli zwijgt. Zoo rotterig en el- | |
| |
lendig heeft toch nog nooit anna of wie ook een gesprek tusschen vader en hem verpest, als dat armoedige zielige belachelijke mensch, dat net een visch is die naar rauwe traan ruikt.
‘Zoo,’ glimlacht Jankef zwak, ‘kouwe afwasschingen. 't Is een mooie geschiedenis.’ (hij gelooft er geen woord van; hij zegt het om haar tevreden to stellen, en hij betrekt zelfs Eli met een blik in die lafheid, al draagt ook die blik een gebedje om medewerking aan, nu hij vindt dat het niet anders kan.) ‘Als je leeren moet, kun je olie krijgen,’ zegt Betje met winkel-versche vriendelijkheid op Eli's vraag. Hij wendt zich tot Jankef:
‘En krijg ik niks voor m'n nommero één?’ Hij negeert de vecht-klare verbazing van de vrouw.
‘Voor nommero één?’ Jankef lacht goedig spottend.
‘Ja, geeft 'm een paar guldens, omdat-ie op school leert,’ bijt Betje.
‘Een dubbeltje extra voor in je zak, kun je van me krijgen. Als het dan moèt. Maar verder heb ik van die zaken geen verstand, hoor Eli.’
‘Eli lacht bitter. Andere jongens krijgen wel een fiets als ze zoo vooruitgaan.’
‘O, een fiets! 0 krijgen ze die....’
‘Nou ja, ik bedoel toch niet dat ik een fiets moet. Maar iets mag ik toch wel hebben.’
‘En dubbeltje extra in je zak, en verder geen apartigheden. Met die jonges van die rijke vaders kan ik me niet vergelijken. Die hebben heel andere bedoelingen, die vaders, en vooral ook andere centen. Asjeblief. Een dubbeltje extra. Fietsen heb ik niet in voorraad. Tenminste, op 't moment nog niet gearriveerd.’
Eli neemt het dubbeltje van het tafelzeiltje. De materieele vorm van zijn overwinning. Hij weet wel dat het veel grooter had kunnen zijn, als Vader wou begrijpen, en als Vader durfde. Maar vragen waar Betje niet bij is, dat verdomt hij. Dat zou immers zijn alsof hij het goedkeurde dat zij gevreesd moet worden?
Hij aarzelt. Het voornaamste moet hij nog zeggen. De dag drong het hem op.
‘Als je dan maar weet dat ik met deze kleeren niet langer naar school kan gaan hoor! Al is het dan alle dagen: ik moet er alle dagen goed uit zien daar. Anders is het niet vol te houen.’
| |
| |
‘En is dat dan niet mooi?’ vraagt Jankef, ‘dat nommero één juistement het slechtste pakkie aan heeft? Dat vind ìk nou juist het allermooiste.’
‘Dat kan wel. Maar ik niet. Dan moet jullie daar maar in de bank gaan zitten, godverdomme, tusschen al die anderen in, die er goed uitzien. En in het vrije kwartiertje buiten spelen. Hièr kan ik er uitzien zooals ik wil. En zooals jullie willen. Maar dáár niet.’
‘Goed, goed!’ Jankef knip-oogt naar Betje. ‘Nou, ik zal je wat vertellen. Heelemaal onwaar is het niet wat je zegt. En omdat het niet heelemaal onwaar is, daarom zeg ik je dat er gezorgd zal worden voor een knap pak, voor òp de school, voor tusschen de anderen in “der goed uit to zien”, begrepen? Voor je Sjoelfeest heb je je beste pak. Dat is toch zeker in orde.’
‘Ik kan toch beter....’
‘Laat het mijn over; je krijgt voor je school een knap pak. Als het knap is, heb je toch niks to zeggen? Nou dan.’
Hij is al blij met de toezegging. Hij gaat met de oliekan naar boven.
Voor het ‘Feest’. Voor Rosa van Raalte, voor Evelien.
Voor Louise Maria van der Wal.
Als Jankef met Betje alleen is, bestelt hij, zoo heimelijk zacht, dat hij er zeker van is, het tot Eli boven niet te doen doordringen:
‘Ik heb een pracht van een pak heb ik gezien hier bij deze boel, dat is geknipt voor 'm. As je nou heengaat Bet, en je klopt het, en schuiert het, en je neemt een heete strijkbout en je strijkt het netjes uit, dan is het als gloednieuw. Ik zal het je morgenochtend uit de schuur halen: mooi grijs jongeheerenpak, Norfolk heet dat, je weet wel. En het past 'm precies! echt voor zoo'n jonge student. Hij hoeft van niks to weten; maak 't maar stiekum voor 'm in orde; het steekt op geen uur. Hij heeft nou zoo lang gewacht, hij kan nog wel een dag wachten ook, tot dat je er goed de tijd voor hebt. Maar kijk het maar 's even na, en als het klaar is, dan is-ie er knàp blij mee.’
Zij knikt. ‘Dan kost het nog genoegt,’ zegt zij, ‘want als 't zoo goed is, dan brengt 't toch ook op z'n minsten twee rijksdaalders op, op de mart.’
‘Wàt moet-ie toch hebben,’ besluit Jankef zacht.
|
|