| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk
Matthias Born's verlangens hebben andere uitzichten dan die van Eli Leefmans. Eli Leefmans's droom wil zich den weg vrij vechten naar de stilte. Hoeveel beweging het einddoel mag eischen, hoeveel vergissing van honenden weerstand op den heenweg tot zwijgen moet gebracht, het heimwee graaft naar rust: een bewegende rust, een levende, zuivere, om zich zelf wentelende stilte, voor elke vernieuwing gereed, koortsloos. Als de verheven rust-maat van een zuiveren polsslag, een milde machine die geen ander geruisch kent dan de zachte suizing van haar machtigen liefdevollen loop. In zijn hart, bijna bewust, onverwoord, is dit het Ideaal: een stilte over de wereld die alle onmisbare beweging omsluit; geluk, liefde, vrede van kreuklooze samenheid onder alle menschen; een verbond van millioenen tegen al wat het hoogste en eindeloos stijgende leven kan kwetsen, of houden in zijn vlucht. En voor dat Joel alles, en op den bodem van zijn hart de zekerheid: dat elk het wil. In de onbewustheid van zijn jaren houdt hij zich blind en doof voor de verklaring van den tegenstand waarop hij botst; de wonders van zijn kindertijd hebben hem niet verzwakt; zij zijn ook niet genezen, zij zijn aanvaard. En hij stelt zich verder, in zijn loop naar het Doel; met weinig juiste woorden, onwaardig, onmachtig, vaak lachwekkend, meestal verworpen, maar toch gekend.
Doel en einddoel van Matthias Born en de zijnen is: beweging. Eli Leefmans kan bewegen voor de stilte; Matthias Born kan zwijgen voor de eindelooze werkzaamheid van lichaam en lijfelijken geest. Een jongen vol van de kracht der driftige eenzijdigheid, in heftigen hartstocht op de daad verliefd. Hij wil de pijn voelen van het vermoeide lichaam, de omzwachtelde voet-wonden van het weg-gesteente. Hij wil het bloed zien van de wild gejaagde en geschoten dier-buit, niet uit lust in zijn pijn, maar om het vaststellen der volle werkelijkheid van de jacht, die zich daarmee toont in de volle ruigheid van haar bezigen gang. Daad en enkel daad heeft hij lief; met daad wil hij zich in de wereld plaats breken. Met daad wil hij de wereld verder bezielen; hij wil haar niet anders zien dan in daad, in hevigen arbeid met de stof, voor haar vorm-ontwikkeling, voor den omvang van haar bouw. En jachtende onder- | |
| |
werping of uitdrijving van allen onwil en onlust aan den wil van die gisting.
Het recht en het vermogen om Matthias to haten heeft Eli niet geleerd: hij heeft alle krachten noodig, om, bij het bewaren van zijn droom, zich als on-erkende in geduldheid to handhaven. En bij zijn jaren past geen verzet tegen de ondernemende onstuimigheid van zijn vijandig-gezinde klas-genooten, en juist op den verren afstand (dien hij niet on-verkortbaar meent) kept hij zeker genoeg de aansluiting van hun wenschen op zijn eigen hunkeringen: verre landen, zon, natuurleven en vrijheid, een avontuurlijk samen-bestaan tot op een ondenkbaar tijdstip van de scheiding! Het verlangen naar zulk een staat buiten de leelijkheid van vorm en geluid rondom heeft van zijn vroegste kindsheid af, vandat zijn broertjes Ezra, Mau en Hartog hem als bewaarschool-leerling het genot van hun jongens-lectuur mee-deelden, het voorloopig uiteinde van elk droom-uur beteekend.
Maar Matthias Born haat Eli Leefmans. De vreemdheid van het Joodsche pauper-kind is verachtelijk voor hem. Omtrent het ras heeft hij niets geleerd dan dat het, in zijn Aziatische achterlijkheid, opdringerig en sluw is jegens de volkeren van het Westen waartusschen het te lang gekleefd blijft, belust om in onvolgbare en altijd verrassende slinkschheid het eerlijke breede doel van zijn naïeve gastheeren te vertroebelen, op de, vruchten daarvan beslag te leggen en dan in wraakzucht te heerschen. Zoo heeft Matthias' vader hem over de Joden gesproken: een afschuwelijk volk, aan de beschaving vijandig, ontbindend tegen alle orde, fanatiek zelf-ingenomen en blind besloten tot de vernietiging van al wat de wereld van het Westen tot stand bracht; tot veel te groote macht geklommen door de lakschheid, de zwakke valsche gevoeligheid van Europa en Amerika. Maar er is voor Matthias' aangeboren voornemen om aan het aanzienlijke in de wereld gelijkwaardig te worden, in de verschijning van Eli een element, dat, veel eerder dan diens Joodsche geboorte, den jongen Leefmans tot een jacht-doel voor hem maakt. Dat is de armoede van dat huis, die zich te onwetend, te weinig bedekt, te min bewaakt, aan den zoon van het schoone leeraars-gezin vertoont. Papa Born heeft dan ook over Eli niet anders gezegd dan: ‘Wat moet zoo'n jonge dan ook bij jullie op school. Dat is toch belachelijk en schandelijk.’
Matthias Born heeft vriendschap met zijn vader; in de onbevredigdheid over de tamheid van zijn studie-loopbaan spie- | |
| |
gelt de vader zijn jeugd-idealen aan de onbesuisdheden van het kind, in het vertrouwen dat het zich later, en misschien zelfs beter dan hij, in de arbeidstucht zal voegen. Hij gunt Matthias het voordeel van zijn slechte rapporten, en op een afstand ziet hij glimlachend toe, en wacht het oogenblik of waarop hij krachtig en met hardheid zal ingrijpen. Al weet hij evenmin als de vaders van Matthias' volgelingen, hoe ver de tijdelijke muit-zucht van de jongens hen drijft.
Natuurlijk is het een prikkelende verschijning voor Matthias en de zijnen op den vroegen ochtend-weg: die joden-jonge met een nog ouwer stukje pet en een nog armoediger jasje dan hij op school draagt. Alleen met zijn ouwen berkenstok stapt hij voort, in een loop-maat, die van de zakelijkheid en niet van de wandeling is. De jacht-bezigheid ten behoeve van hun grootsche ontvluchtings-plan voert den jongens hun scherpste krachten toe: zij voelen dadelijk het geheimzinnige, tweede leven, waarin Eli Leefmans hier gaat, buiten zijn saamzijn met hen op school. Zij voelen een werkzaamheid boven hun leeftijd, en een eigenzinnigen geest, waarvan zij de herkomst, de opgelegdheid, de on-ontkoombaarheid voor Eli niet kennen of kennen willen, en hun buit-lust drijft hen op hem. Matthias is gewend tot en voor Eli te zwijgen; maar hij voelt zich uitzonderlijk sterk hier. Papa heeft hem straks om zes uur uitgelaten, dat wil zeggen, heeft hem op dat vroege uur hooren stommelen en is komen kijken en vragen naar de beteekenis van dat ongewoon-vroege opstaan.
‘Matthias, wat wou je doen?’
‘Opstaan, Pa, en uitgaan. Fietsen.’
‘Waarom dan zoo vroeg?’
‘Omdat ik het afgesproken heb, Pa.’
‘Waarvoor is dat dan?’
‘Voor iets fijns, Pa. Is 't niet goed?’
Een tel nadenken; een zachte blik van Pa:
‘Als je 't afgesproken hebt, moet je zorgen dat je op tijd bent.’ Zij hebben met hun zessen, onder zijn stille, trotsche aanvoering, een half uur lang suizend gereesd, een hachelijk plan met schuldigen hartstocht in haastigheid, orde-oefening en gevaar tot hun uitgelaten tevredenheid klaar gespeeld, en zij trappen in militaire opstelling van twee maal drie weer terug en eeeheimzinnige, tweede leven, waarin Eli Leefmans hier gaat, buiten zijn saamzijn met hen op school. Zij voelen een werkzaamheid boven hun leeftijd, en een eigenzinnigen geest, waarvan zij de herkomst, de opgelegdheid, de on-ontkoombaarheid voor Eli niet kennen of kennen willen, en hun buit-lust drijft hen op hem. Matthias is gewend tot en voor Eli te zwijgen; maar hij voelt zich uitzonderlijk sterk hier. Papa heeft hem straks om zes uur uitgelaten, dat wil zeggen, heeft hem op dat vroege uur hooren stommelen en is komen kijken en vragen naar de beteekenis van dat ongewoon-vroege opstaan.
‘Matthias, wat wou je doen?’
‘Opstaan, Pa, en uitgaan. Fietsen.’
‘Waarom dan zoo vroeg?’
‘Omdat ik het afgesproken heb, Pa.’
‘Waarvoor is dat dan?’
‘Voor iets fijns, Pa. Is 't niet goed?’
Een tel nadenken; een zachte blik van Pa:
‘Als je 't afgesproken hebt, moet je zorgen dat je op tijd bent.’ Zij hebben met hun zessen, onder zijn stille, trotsche aanvoering, een half uur lang suizend gereesd, een hachelijk plan met schuldigen hartstocht in haastigheid, orde-oefening en gevaar tot hun uitgelaten tevredenheid klaar gespeeld, en zij trappen in militaire opstelling van twee maal drie weer terug en een eindje om, als zij daar Eli op den weg zien tippelen. Eli is bij den boterboer geweest; hij heeft een killen ochtend achter den rug, en de zon begint den weg naar huis lek- | |
| |
ker te verwarmen. Drie uur geleden hebben, na den donkeren heenweg, het zachte haardvuur van dunne droge takkebossen en de geur van de overeind gezette roosterende lijnkoeken hem wakker gemaakt, en ree; de zure pap die overhangt voor de jongste biggen, drijft er zijn engen, maar vertrouwden reuk door. En hij is langzaam begonnen, den dag als op zijn tong, door heel zijn mond, te proeven: een groot stuk lekkere lucht dat hem toestroomt, in gave golven van arbeidzaamheid voor hersenen en droom. Want nauwelijks een enkelen keer blijft het leed van den dag in een anderen dag zich doen kennen; de nieuwe ochtend is een nieuw levensvlak zoo nuchter, dat er geen besef van welke kwelling ook uit den vorigen dag in gedijen kan; ja zelfs de herinnering en voortzetting van een vreugde heeft op die grijs-blauwe krachtige barheid van een ochtend buiten, maar moeilijk vat. Maar de terugweg! Dreigt er ook druk thuis of op school: hier op den terugweg, als het, ook in den winter, licht is geworden, ondergaat hij de mildheid van de eigen kracht. Zij schenkt hem de beveiliging van die scheiding tusschen Wereld ginds, en werkzame eenzaamheid hier; tusschen ongewisheid omtrent leed of winst daar, en hier de on-aantastbare zekerheid van het eigene; tusschen afhankelijkheid ginds van zijn ongereede daden en woorden jegens voor zijn doel ongereede menschen, en de onbetwiste heerschappij en slaging hier in den heerlijken arbeid van zijn speelsch-bouwende verbeelding. Zoo klikt hij met zijn stok over den weg; achter hem het immer vreemd blijvende bedrijf van de boeren, al kan de veerkracht van die jeugd den geest dwingen, zich tot in het verwonderingwekkende uit te buigen, zoodat er levende, verschietende oogenblikken zijn, dat hij zich, al pratende met Harm of Dirk, indenkt dat hij misschien ook wel Boer zou kunnen zijn. Omdat misschien elke lichamelijke dragelijkheid beleefd kan worden, mits de vrijheid van brein en hart maar zou kunnen blijven? En vóór hem is het huis en de school; het huis, waarin, bij fluisterende stemmen van de herinnering, alleen de droesem van het verleden is gebleven; de vormen van vandaag die het overheerschen, waarin hij het zoekt, dreigen met een vernietigende opzuiging als hij er zich aan overgeeft: zijn gevoelige trots van den ontluikenden knaap prest tot ontwijking daartegen. En de school, als een fabriek vol naargeestige en aangenamer plichten, met welker on-geëigendheid hij zich al in een onnatuurlijke verharding heeft bekend gemaakt. En daarin, in die schoone fabriek, een lichtende,
| |
| |
wit-gloeiende, spannende centrumplek, zijn eigen maaksel dat wéét hij trots; onbenaderbaar, en bevend omwikkeld: het meisje. Hier op den terugweg is zij anders voor hem, het meisje: hier is zij volkomen zijn meisje. Naast hem.
Straks, bij den haard, in den geur van het rookende, vlammende rijshout die, langs den omweg van den sluimer, den slaap verdreef, heeft hij zichzelf in het gebonden huwelijk met haar voorgeleid. Hij die zich nauwkeurig gadeslaat, hij weet dat het zijn hang is naar verlossing in de onderwerping, een als zwak gekende doch soms gestreelde en doorpeilde vorm van zijn jacht naar vrede. In die zwakheid misvormt zich nog soms zijn uiting; hij weet dat hij sentimenteel, onharmonisch, vormloos doet: hij toetst het in gedachten aan het oordeel van volwassenen en het is of zijn beeld is geworden als een lichaam, tot stevige ovaalheid bestemd, en nu tot een uithangenden zak-bouw misgroeid.
‘O God, geef mij haar tot vrouw.’ Met iets moet hij het pathos gehoorzamen, dat dringt. Dat kan niemand dan hij zelf begrijpen, en niemand anders mag het beoordeelen. Want alleen hijzelf kan het schatten, vergeven en straffen: hij weet dat het uit den eigen, nog onvolkomen verwerkten nood, uit de eigen, nog onkenbare, nog lichaamlooze deugd ook, zoo geworden is. Maar hier op den terugweg, in den jong zich neerzettenden ochtend, bij de verre vriendelijkheid van de zon die speels en steels nog maar vakjes van aaiing tegen boomkruinen en daken legt, om ze straks met zijn warmer omgrijping te bedekken en in bezit te nemen, hier is het niet meer huwelijk, waarin hij zich met haar samenziet: hier is het verloving. Verloving dat lijkt het feest van de volle jeugd, dat is het feest van de erkenning door het meisje en voor de wereld. Dat is die lichte vastheid van geluk, waarin nog geen slaafschheid van plicht den breuk van twijfel en verdenking slaat, dien hij al bij zooveel huwelijksparen bij loomheid en berusting heeft leeren kennen. Dat is, zooals hij het beleven zal, de gewisheid, de vaststelling der verwachting van het levensgeluk met elkaar; dat is de opgang, het vertrek naar het geluk; dat is de urenvullende verrukking van den grooten vóór-dag en van den gloeienden vóór-avond van het feest. Dat alles is mogelijk, waarom zou het niet? Alles is mogelijk, hier op den terugweg. Hoe doet hij met haar tegenover het zijne? Dat is eenvoudig, gemakkelijk, natuurlijk en van de Liefde: hij trekt haar in zijn sfeer. Hij schenkt haar de intimiteit van zijn huis en van zijn verleden, van heel de geschiedenis van zijn wording tus- | |
| |
schen de kinderen van Jankef in; zijn beminnelijke en bevriende voddenheuveltjes, zijn mijmerend oud-roest, de verslagenheid van zijn meubel-rompen. Zijn angsten die de lonten zijn tot de vreugde-vuren van de veiligheid; zijn kwellingen die de zwoegende groei-koortsen zijn van de krachtige gezondheid der overwinningen; zijn zwevende verrukkingen om het samenzijn met allen, waar doorheen de bange, barre gedrochten der verlatenheden nog hun strenge, leerende, manende huiverschaduwen zetten. Al de liefde, de liefde, aan de zijnen in golven toegedreven, of ingehouden uitgeteld in stille, schrokkige, korte beten de dronken jaren door. Alle teederheid, van de anderen door hem opgevangen in de verlegen stamelingen naar zijn saamvattende en ziftende bekroningskracht; getrokken uit de onderschepte en haastig ont-kernde twistkreten die wilden vluchten, als leelijke vogel-lichamen wier kostbare veeren hij plukte eer zij ontkwamen; en uit de schreeuwen van opstand en de liederen van de feesten die loodrecht als brandoffers opklommen, maar eer zij het huis ontstegen, den cijns van hun smijdigheid naar zijn hart lieten uit-dalen, tot een optasting van heimelijke gewisheid, voor altoos. Dat alles geeft hij haar: de diepe, donkere kracht-winst van den nood, door alle handen en harten en verzwegen schaamten gedragen, en de bloedige innigheid van de heete, met liefde overladen verwarring.
Dat alles krijgt zij, als zij komt. En hoe zou zij voor dat alles niet komen? Zij komt; natuurlijk komt zij. De Geliefde uit het Hooglied, die wonderlijke vlugheid, fijnheid en bescheiden scherpe kracht; die levende stilte die werkelijkheid is en altijd weer verrast; die zachtheid van een pratenden lentewind door dichte sparre-veeren; die mond waarin het stem-geluid eerbiedig smelt eer het zich tot anderer ooren waagt; heel dat wezen dat de bouw is van zooveel edel gespannen voorzichtigheden en toch als eigen hooge orde-kracht bestaat, het komt. En in werkelijkheden die het leven nu al met de glansen van hun verheffing beleggen, komt de verloving.
Zonnig, waaiig is de straat, als zij verloofd zijn. Anderen in het voorbijgaan, roepen vriendelijk stoeisch: ‘Dag jonges!’ Zij blijven ergens staan praten: ‘nou dag! dag lui!’ (Dat getuigt van menschenkennis, zou Vader zeggen, om jou zoo te noemen: ‘lui’. Betje van Gelderen zou lachen, maar wie zou daar dan nog boos om zijn?) En met elkaar babbel je soms raak en onzinnig op zoo'n levendigen, bonten ochtend, in de lichtwegende lucht die uit alle dingen de zwaarte weg-toovert. Tusschen de zwevende boerenkarren, en de snelle, door den
| |
| |
voorjaarsdag (en hun vermetel beleden geluk) verrukte bewegingen van de menschen, wier dunne ver-dragende geluiden geladen zijn van den moeizamen drang naar stijging boven het vermogen van de stembanden uit. Daartusschen sta je dan, en loop je en praat je dan: smoezerdesmoes, papperlepappie, pieperlepiepie, knetterdeknetter, natuurlijk over niets: over haar háár, of haar hoedje, of haar manteltje, of over de manier waarop ze je een arm geeft, smoes je dan en lach je. Met geen ander doel dan om je te laten zien, om te stralen en om uit lucht, menschen, huizen, grond en karren licht te slaan, vonken te ketsen, omdat het geluk zich immers zwoegend moet haasten om overal tot instemming op te jagen. Ja, zou dàn misschien het volle pleizier, het jonge buitelen komen? Hoe wonderlijk is langzaam-aan de ontroering geworden die in hem rondgaat, als hij aan haar denkt. Hoe anders is zoo'n meisje als jezelf, en hoe onbegrijpelijk en toch heelemaal verblindend en vervullend is de drang om dicht bij haar te zijn, door haar te worden sterk gevonden zoo dat je haar mag aanraken en beschermend je arm om haar heenleggen en vlak bij haar gezicht het jouwe houden, ja tegen haar wang, in een verband, dat de lucht in de wereld buiten en je bloed binnen in je lichaam tot geur en krachtig sap van bloemen doet worden, zoet en zwellend, als van rozen en van bloeiend geitenblad. Aan meer denkt hij nog niet: wang tegen wang misschien, en niet meer gefluister en niet meer bewustzijn, dan de rozen die op hun stengels wiegelen, zuchtend mompelen en weten in den zomerschemer van het plantsoen. Dat is het hoogste geluk dat hij zich denken kan; hij weet nog niet dat hij, eenmaal daar, die zaligheid weer zou ontstijgen naar de hoogere onrust van een drift, die door haar nabijheid en haar vereeniging met hem, zou worden losgemaakt.
Hij heeft nu ook de aansluiting van zijn droom op de werkelijkheid gemakkelijk ontdekt. Het is wel spannender, beangstigender, als het begeerde zoo vlak bij de werkelijkheid wordt getrokken om te worden ingehaald. Want je botst op die stapel-krankzinnige onzin van die verbinding: Louise Maria van der Wal-Eli Leefmans. Maar hij wil het nu eenmaal zoo graag indenken, en dan is het toch niet meer dan fatsoenlijk dat er ergens in je werkelijke leven een hecht-schakeltje wordt gevonden. En nu is het gevonden: het Sjoelfeest. Want hij gaat zingen op het Sjoel-feest en haar vader die wethouder is, komt ook den dienst bijwonen. En hoe gemakkelijk is het dan niet te denken dat zij, met haar moeder, meekomt? Goed, zij
| |
| |
komt dus mee, en hij zingt. Wel niet voor haar, want dat kan niet, maar dan toch in haar lijfelijke en bijna bovenmenschelijke tegenwoordigheid. Voor haar kan hij niet zingen, want wat hij te zingen heeft, zet te zeer dien kant van hem in volle bezigheid, dien zij alleen zou kunnen waardeeren, en waarvan zij alleen van terzijde zou kunnen houden. En dan is toch ook dat zingen nooit voor één: voor één kan hij niet zingen dan wat voor één bestemd is. Vol is hij van de voorbereiding tot die uren die hem, over een paar weken, wachten om hem heel en al op te nemen in de hitte van hun eischenden, maar ook kronenden greep.
Den vorigen Woensdag heeft hij den middag loopend langs de rivier verzongen, in een onvermoeibare oefening, een onderzoek van zijn eenheid met het lied, een doortasting en een doorproeving van de beweging der zegging, een doordrenking van zijn wil met elke levende wending van die Thora-lezing en die gebeds-zangen die voor hem als de schokkende, duikende, en zich eindelijk verheffende deelen van een lichaam zijn, zooals hij ze mag opdragen. Het lichaam heeft een wil die tegen-wil is: het worstelt, het wijkt, het verzet zich, en verlangt het niet toch te stijgen? zijn taak is, het overal te volgen, het zijn wil te laten nadat hij het in zich op heeft genomen, en er toch den stijgens-drang van te grijpen en het mee omhoog te dragen: vriend en beheerscher is hij ervan.
Aan de rivier, alleen, enkel met het stille eigen genot bezet, ver van Jankef en Rabbi Meyer, leert hij het gevecht tegen de levende, weerstrevende stof, om de volheid van het Beeld - zonder het te weten.
Hij komt te dicht bij de stad nu al, naar zijn zin; hij slaat een stil pad in. Langs een vaartje, achter oude maar verzorgde burgerhuizen van dorps-grooten en kleine renteniers uit de stad, liggen vriendelijke bootjes, roerloos, als dieren sluimerig aan kettingen en aan vlondertjes te wacht. (Buiten wonen, vooral als je verliefd bent, dan, in den zomer, kun je rondgaan, en daar achter het huis, bij zoo'n bootje staan, en de dag en de aarde in bezit nemen.)
Moet hij niet gelooven dat hij eigenlijk toch een gelukkige jonge is? Vóór het hoogtepunt van zijn leven dat later zal zijn, als hij, weet hij hoe? zijn stille wonderen zal tooveren, lang daarvoor, straks al, op zoo'n feest in Sjoel te mogen zingen! Dat schijnt toch te kunnen in het leven; dat heeft hij al meer ondervonden: bij al die achteruitzettingen door het lot en de menschen, komt opeens iets van het volmaakte geluk vóór je
| |
| |
staan. Je mag het dan een oogenblik wantrouwend aankijken, maar het doet als een mensch (voorloopig als een vrouw, want hij heeft weinig moederlijks ervaren) en zegt: ‘Kom maar! jà het is heusch zoo, het is voor jou, maar wist je dat dan niet?’ Want hoe is dat nu mogelijk dat je dit zoudt kunnen verwachten, zoo'n beurt op zoo'n dag, als je iemand bent die bij zoo's vader thuis alle heerlijkheid verloren heeft; als je alle broers en zusters bij wie je een leven hadt als misschien geen kind ter wereld zoo heerlijk, hebt moeten zien wegtrekken terwijl het was alsof de een na den ander het zeldzame geheim dat je met ze dacht te hebben, verbluffend verried. En vader je in dat zelfde heilig geworden huis een vrouw voor je neus zet die met stem en handen en met alles wat van haar komt, zelfs de herinnering, zelfs de stille aanbidding van dat verleden met wrange domheid in je terug houdt. Als je zoo'n jongen bent, dat je dan dit toch opeens wordt toebedeeld!
In die gevoelens omstreelt hij de onderscheiding van dien grooten dag die hem zoo uitnoodigend staat op te wachten. Een voorgangers-dienst van bijna een uur, behalve de Thoralezing, en dan nog, daarin, op den vóór-avond, en op den dag zelf, een paar verrukkelijke gebeds-liederen met het koor dat Nolle Bloch (die daarvoor weer eens heelemaal extra ‘vroom’ en Sjoel-bezoeker is geworden) al een half jaar geleden opnieuw is gaan samen stellen en oefenen, en dat dus, terwijl hij op de verhevenheid van de Biemah zal staan, vóór hem, tusschen hem en de Heilige Arke zal zijn opgesteld en hem begeleiden moet. Meneer Meyer bemoeit zich daar niet mee; hij zingt zelf ook een paar maal met het koor, en hij heeft Eli op het hart gedrukt, voor de muziek zijn zegging niet to verwaarloozen; hij deed het met vertrouwen, zooals vaak, wanneer hij met hem alleen is. Eli heeft een paar maal met Nolle Bloch en het koor gerepeteerd; hij zong de melodie in de aansluiting op het koor in drie keer zonder fout; het was mooi zoo, zei Nolle Bloch: ze zullen nog wel eens zien wat wij hier kunnen, wat? Maar jij wordt een reuzen-Gazzen,’ brauwt hij West-Overijssels, ‘onze Siegfried en onze Leo zijn ook muzikaal, maar ze willen studeeren; onze Sieg die wil dokter worden en onze Leo die wil bij de Balie, in de rechten, jà 't is wel plezierig, onze kinderen doen hun best. Maar jij zingt het goed, waarachtig, heel aardig.’ Dat is prettig om te hooren, vooral dat de jongens zoo goed studeeren en dokter en advokaat willen worden, maar het is niets vergeleken bij het diepe genot (dat door Nolle Bloch niet bedorven kan worden) van het uit- | |
| |
zingen van heel zijn overladen jongenshart; dat onttrekken van een willigen overdaad aan zichzelf. Die overdaad komt dan, als in beelden van gevleugelde wezens, hoog tegen het wit van de Sjoel-muren te staan, in de vormen van de melodie, prachtig, en tegelijkertijd zijn eigen bevrijding en on-aantastbare overwinning. Dat is de zoetste en sterkste heerlijkheid zelf: te mogen doen wat hij te kennen heeft gegeven voor alle anderen samen te kunnen: het opgooien, uit de kast van het lichaam, van die aangedurfde volheid aan vreugde en smeekend verlangen naar veiligen bloei van het leven voor alle menschen, die het brutaal of bedremmeld ontkende doel van allen is. Als dan allen zonder verzet zich overgeven en moeten instemmen, tot een volledige belijdenis van den voorrang van het leven en van de samenheid; dan beeft hij hen gedwongen, heeft hun tegenstand doormidden gebogen, en de uitgesmeten golven en pijlen zang staan, vereenigd, hoog in de Sjoel tegen den witten muur, tot gevleugelde wezens van fijne, grijze en gele en witte tinten, met enkele stille trekken; en een vastheid in hun zweving die alle ontkenning overweldigt. Dan heeft hij ze gemaakt, die beelden, en de overwinning is een stil feest, van hem tot de luisterende menschen, en van hun dank tot hem terug: een oogenblik dat blijvend is in de diepte van hun samenzijn op de wereld. En de geliefde komt dan. Hij zingt in den vóór-avond met het koor de beide soli van het Legoo Doudie,3 van het lied dat de Sabbath als bruid van het Volk verwelkomt; hij leidt het in, het koor sluit aan; tegen het slot, waar de veranderde melodie weer tot die van den aanhef wordt teruggevoerd, herhaalt hij den laatsten dicht-regel. En het koor sluit, nadat het zijn solo met een zacht orgelend geluid heeft onderloopen, alsof zijn jongensstem een lichte, in fijne waterverf gehouden wagenvorm was, waaronder het koor een donker-blauwig rijdvlak schoof, kartelend, een zachte trillende dreuning. Aan het eind van den dienst, dien feest-avond (het is de vóór-avond en Christen-gasten van het kerkbestuur zullen er dan niet zijn, maar wel veel Joodsche en die van de gemeente-leden) zingt hij nog eens een solo in het heerlijkste Joodsche lied dat hij kent, het Jikdal, dat hem als kind altijd gelukkig heeft gemaakt omdat het het lied is van de Feestdagen. Zacht inzettend, op een na den laatsten versregel van de vele die het koor dan al als een massa voedsel voor zijn verlangen zal hebben opgeworpen, zal hij zijn solo op-veeren naar de hoogte over hun hoofden heen; één hooge G die je jofel kunt grijpen als in een scheut aan een gymnastiek-rek, en waar je
| |
| |
dan aan kan blijven hangen, om rustig iets lager den volzin uit te tellen als een duidelijke en heldere verkondiging, vlak beneden die hoogte - van de beteekenis van die stijging. En je glijdt zalig verder omlaag, in een paar huppelingen naar de diepte van je stem, en de slot-F is als een lekker koekje dat je als belooning krijgt: je kunt er zoo lang aan smullen als je wilt, want je verdwijnt ermee in het koor, dat met een enkelen toon hooger over je heen komt schuiven:
‘Hij doorziet alles, kent onze verborgenheden,
Weet van elk ding het einde, bij zijn aanvang.
Hij loont elkeen met zijn zegen, naar zijn werk.’
‘Den booswicht zendt Hij kwaad naar zijn misdadigheid,’
roept het koor in een krachtige stijging van stemmen daarna. En hij mag sluiten met de herhaling van het indrukwekkende vers:
‘De dooden zal God door zijn goedheid weer ten leven leiden, Geloofd tot in alle eeuwigheid, zij de roep van zijn luister.’
Meyer zingt dan nog het Adoun Oulom met de gemeente, want hij heeft den dienst, met zooveel afwisseling als hij kon brengen, zoo grootsch mogelijk opgezet voor die dagen. Dat is voor den vóór-avond zijn deel; al genoeg om als vergoeding van zooveel kale weken naar te verlangen. Want het is avond, en feest zooals hij nog niet gekend heeft sinds de broers hem met het leege nest hebben achter gelaten: al wat licht kan geven, brandt en al wat de Sjoel bereiken kan, staat gepoetst en gesmukt in de banken, en de vrouwen-galerij boven is voller dan hij ze ooit zag: een dichtbezette Sjoel van muur tot muur, in alle banken. En op den dag zelf, behalve uit de wets-rol te lezen, een stuk van den gebedsdienst te mogen leiden. Het ‘Aniem Zemierous’ te mogen zingen, over welks herhaling hij langs de rivier zoo tevreden was. Omdat geen hoekje bleef dat met zijn eigen toeleg niet gevuld was. Daaraan is voor hem een zoete liefelijkheid, zoo verborgen, dat niemand de gevoelige wijding ervan kennen kan. Want hij wil het zingen zooals eens, elken Sabbath Oome Louis het zong, de man van tante
| |
| |
Klaartje die zich verdronken heeft, omdat hij het met zijn wilde opjagende vrouw, met zijn meesters en eindelijk met zijn booze borrels niet meer bolwerken kon. Eli weet nu dat hij van hem gehouden heeft, en in zijn herinnering van hem houdt alsof het een verongelukt broertje is geweest; in zijn aandenken heeft hij iets van de beklagende en toch geheel zich met hem vereenzelvigende teederheid, die hij jegens den verloren broer Hartog had: als Christenjongen op een bewogen avond, met nauwelijks een knik-groet naar Eli, voor altijd uit het huis verdreven. Zooals dan Oome Louis het ‘Aniem Zemierous’ zong, met al zijn kinderlijke overgave en zijn blijdschap omdat hij, de on-ontwikkelde, daar toch mocht zingen, zoo tot in de kleinste wendingen wil hij het nu voordragen: een heimelijke herdenking van een die niet meer in genegenheid herdacht wordt, dan misschien met een enkel woord door Vader, in een uitgesleten zucht.
Ik wil liefelijke liederen zingen;
Ik wil gezangen optasten,
Voor hem is dat ‘U’ niet God; nooit, behalve het eerste oogenblik van de kennismaking met het woord, als aanduiding van het centrum-doel der kerkelijke plichten, heeft hij dat woord als de benoeming van een persoonlijke macht begrepen. En hij is zoo ver, dat alle heerlijkheid, waartoe hij het leven wil zien opgedreven, dat zijn eigen doel, klinkt in dien naam, waar en wanneer hij dien ook uitspreekt, vanaf de uitroeping in de Synagoge, tot het fluisteren bij het uitkleeden in het Nachtgebed. En zoo beteekent het hier het wijkende eindpunt van zijn uiterste verlangen, de aansleurende magneet van een hoog, licht-beklauterend, zelfpijnigend zwoegen boven alles van het Daagsche uit, ja ver boven het Meisje uit, dat met haar donkere stilte achter hem boven zal zitten - en hem niet bezielen. Hem niet bezielen eer alle lied verzonken zal zijn; eer het gevecht om de volle uitleving tot de overwinning toe gelukkig zal zijn doorklommen, en de banken van de menschen rondom zullen klapperen voor het losmaken naar de kleine gemeenzaamheid der huizen. Dan, ja dan zal hij haar zien.
En als hij haar dan ziet? Als hij dan vóór haar staat? Wat dan?
| |
| |
Plotseling drijft een onzinnelijke hartstocht, een hartstocht als van het brein alleen, hem tot de uiterste kracht-spanning van zijn verbeelding. Zijn oogen boren in haar blikken, grijpen daar vast, slaan de haken van zijn wil rondom haar weerstrevende, onwetend-vervreemde liefelijkheid, en dwingen haar blikken in vriendelijke innigheid naar hem op.
‘Eli.’
Zoo zal het zijn. En daarmee zal de wereld veroverd en alle vijandschap aan zijn voeten zijn.
De wereld wordt dan veroverd. Zij wordt veroverd van binnen uit. Zonder voor woorden zelfs moeite te doen, ziet hij het zoo: Door de diepten heen, waar de edele kern en de tegenstand in elkaar verward schijnen. Daar recht door heen. Zij naast hem, als de vaste onbreekbare bloesem die de winst der erkenning is. En het feest zal voltrokken staan, de rechtvaardige belooning zal hem rustig begeleiden.
‘De zee zag het, en vlood,
Het vlugge dansende rhythme van den Psalm hupt aan:
‘Bergen huppelden als rammen,
Wat is U, zee, dat gij vliedt?
Wat, Jordaan, dat gij terug wijkt?
Bergen! dat gij huppelt als rammen,
Voor de rechtvaardige kracht die het geluk brengt;
Voor de redelijkheid die den jongen Eli Leef mans, uit
de diepte van de misvatting zijn Bruid omhoog draagt!
Voor de eenvoudige billijkheid die het Meisje tot hem doet
Voor de rechten van het Geheim, beef....
Halleluja, Looft het Doel.’
|
|