| |
| |
| |
Een en twintigste hoofdstuk
Na de afspraak aan de overzij van de rivier Evelien vergeefs te laten wachten: die onridderlijkheid stuit Born tegenover een mooie jonge vrouw van Joodsche, maar onbesproken familie, ook al heeft Eli's daad zijn tegenzin in haar ras opnieuw tot werkzaamheid geprikkeld.
‘Ik kom even hier,’ zegt hij, ‘om te zeggen dat ik verhinderd ben.’
‘Is er iets ergs?’ Begaan vraagt zij het, tegen die koele kortafheid in. Een blik onder haar breeden hoedrand uit (want zij heeft al gauw gespeurd dat zij het karakter van haar houding en kleedij naar het kinderlijke moet verscherpen) brengt hem zooveel jong-rijpe teedere toegewijdheid van haar aan, dat hij al een oogenblik langer en dieper daaraan ingehecht blijft hangen dan hij voornemens was. Anna zou gezegd hebben: ‘Hapert er wat an?’ Dat mag gewender klinken, zooals de geur van haar braadvleesch, met een tomaatje, en de gezonde rauwe lucht van haar lichaam veiligheid schenken van materieele verzorging - tegen deze meid die zich, hoe voorzichtig ook, met meer durf blijft stellen, komt Anna als iets onmachtigs uit.
Met vaderlijke bitterheid antwoordt hij:
‘Jouw jonge heeft mijn jonge een ongeluk bezorgd. Ja, ik geloof dat ik het wel zoo zeggen mag.’
Hij kijkt haar alleen van terzij aan, kalm, met een vriendelijkheid die zich uit zijn koelheid opheft en dan in de stilte blijft hangen. Zooals zijn prettige stem, niet vol-warm maar na een lichten inzet uitbreedend in een brosse dreuning, ook mannelijke zachtheid sproeit, goed schoongehouden van de gemaakte gezwollenheid. De onbevangen blik uit haar oogen die hem werelden toeschijnen van rijke gevoeligheid en vriendschap enkel nog door hem te ontsluiten, doet hem verklaren:
‘Ja.... jouw geloofs- en rasgenoot godbetert heeft met zijn vieze handen mijn nobele jonge maar liefst een oog uit gegooid.’ ‘Dat is ontzettend zeg.... wie is dat?’
Zij hoedt er zich wel voor zijn arm te grijpen. Al haar intelligentie is waakzaam jegens den ongeloovigen tegenstander dien zij tot erkenning wil kneden. Op zulk een oogenblik kan Evelien haar gemiddelde levenshouding ver ontstijgen, tot een fijnheid van snelle, voorzichtig afwegende handgrepen naar
| |
| |
de evenwichtskruk van den toestand. Haar krachten strekken zich uit naar de bron waar de aandachtigheid voor het leven wacht, maar die nooit wordt in werking geroepen dan wanneer haar plaats in gevaar is. En Born, die op dat vermogen, noch als bizondere gave van het ras noch als algemeene eigenschap van de menschen bedacht is, staat bij die kieschheid getroffen, die hij bij Anna nooit heeft ervaren. Haar vleiende overgave achter die ingetogenheid, doet zich gelden bij den rijperen man. Rivier en herfstig ruischende boomentrossen schudden, in den van lichtjes doorstoken donkeren avond, met de lauwe koelte een fijne vochtigheid mee uit naar zyn zenuwen, open door den ongeluks-schok. Die gevoeligheid die door zijn huid-poriën schijnt te dringen, doet hem de ontoereikendheid van zijn levensdeel gewaar worden; maar zij trekt hem, om die te dekken, even sterk op de trouw van zorg voor zijn nest aan, als zij hem hongerig maakt naar die wereld van Evelien die zich voor hem openzet: zelf-uitbreiding aan vriendschap en verjonging: een nieuwe inzet van zijn leven op de aarde; winst, meer volheid; praten met die meid, schertsen met die meid, en wat de gang der dingen belooft, dat niet tot de verbeelding van het oogenblik wordt doorgelaten: zoete bodem voor het lust-geweld. De afsnijding van het leven met Anna en Matthias kan hij zich daarbij niet denken. Evelien voelt zich weer als een verrassende ontmoeting, kalm door hem van terzij opgenomen. En zij houdt zich strak. Dat bevalt hem, het boeit hem, het trekt hem. Hij zet zijn beheerschtheid er tegen. Zonder dat hij het zoo zou kunnen noemen, zet hij met deze mooie Jodin een spel van ingehoudenheid op.
‘Je kent'm toch zeker wel, die jonge?’ Half verwijt op de zekerheid.
‘O. Ja natuurlijk. Ja, dat is een monstertje. Ik meen: dat is eigenlijk een mismaakt mannetje. Innerlijk dan....’
‘Jaja. Jij kent ze dus wel....’
‘Ze zijn zoo'n beetje in dienst van mijn vader.’ Heel en al bezet door den drang, hem naar zich op te doen zien, kijkt zij naar haar mooien nagel, speelt, zonder een zweem van schuldgevoel, alsof het zwak zou zijn haar taak te beknibbelen, met de pracht van haar lichaam. ‘Ja,’ lacht zij rustig ironisch, met den glimlach van haar vader iets te hoog opgetrokken voor het vlak van haar wang maar des te indrukwekkender als gebaar van een denkend wezen; ‘dat kwalificeer jij natuurlijk voor jou; maar voor mij,’ zegt zij uit de hoogte over hem heen, ‘zijn het eenvoudig anti-maatschappelijke schepsels.’
| |
| |
Hij moet zich bezinnen op het intellect van de Joden dat men wel haten maar niet ontkennen kan.
‘Zijn ze dat dus ook volgens jou....’
Alsof het een onderwerp van haar dagelijksche overdenking was:
‘Anti-maatschappelijke wezens, ja. Ja, ìk kan het niet anders zien.’
Born is stil van die zekerheid. ‘Het is een gekke toestand. Allemaal belemmeringen voor een gezonde ontwikkeling van de samenleving. En dat moet allemaal gevoed en onderhouden worden.... sst....’
‘Nou,’ zegt Evelien, ‘aan de krachtige mannen de taak om ze in goede banen te leiden. Ja, als alles op rolletjes liep, waren jullie niet tevreden. Dan was er niks voor jullie te doen.’
‘Verduiveld, jij neemt het nog al practisch op.’
‘Ja het is toch zoo. Daar hebben we de leiders, de denkers voor. Is 't niet zoo?’
Evelien is vrij van alle persoonlijk raffinement. Het is een natuurlijk verloop van den toestand, dat zij, als Born een vergroving van zijn gevoelens bij zich vaststelt, als hij zich een omtrekje tot een Germaan van het gerstebier voelt zwellen (en hij is niet grof genoeg om het niet als hoogst ongelegen en zelfs als ongepast van zichzelf te verwerpen) vrij spoedig zegt:
‘Ik zou wel graag willen zeggen: ga nu naar je jonge toe; hij heeft je noodiger dan ik.’
‘Dag,’ zei hij. En hij wist wel, dat, wanneer hij nu niet meer vroeg (en jij? me ook een beetje noodig?) het ook was om het spel op deze fraaie hoogte af te snijden. Maar hij stak zijn hand uit. Zij nam ze zonder een deel van een drukje, koel, en liet ze weer. Zij wist meer dan hij, meende zij.
Born ging heen onder den indruk van een heerlijkheid, die ook een zeldzame kracht was. Tot de schappelijke diepte van het spel behoorde dat zij geen afspraak maakten. Evelien voelde zich rijk. Zij wist wel dat het de liefde niet was.... ook dien avond toen zij over de brug keerde. Maar nu zij eenmaal zoover was, gaf zij geen kamp. Het was toch al wonderlijk genoeg van overwinning, dat een gewaagde verbeelding tot zooveel verrukkelijke zegevierende werkelijkheid was geworden. En zij wist ook één ding: dat zij nog alle macht in handen had. Geen zoen op haar mond nog had zij hem toegestaan. In de begeerte naar haar volledige overwinning wist zij al haar kracht op haar voornaamste machtsmiddel te zetten. Door haar stem,
| |
| |
haar knapste en verstandigste en ook haar meest gevoelige woorden, sprak haar vleesch. Maar gesteund door de zeden van haar provinciale Rabbijnen-opvoeding, was zij er zeker van dat zij de zijne niet zou worden zonder dat zij een blijvende en volle verbindtenis buiten twijfel zou weten. Het spel, zooals daar ginds, vanavond, is zulk een lust: nooit in haar leven heeft zij zoo gespeeld, of zal zij, als zij overwint, nog zoo kunnen spelen. Maar zij durft het zich nauwelijks bekennen: nu zij zoover is kunnen komen: trouwen, trouwen wil zij hem, aan zijn arm gaan als zijn vrouw, onder de bewondering van het kleinste deel van de wereld die zij telt en de glimlachende instemming van het grootst mogelijke deel. Want daaraan heeft zij het meest behoefte, daarzonder kan zij niet leven: instemming met haar leven van het grootst mogelijke deel van de wereld die zij alleen maar waardig voelt de hare te zijn, en tot welke zij alleen maar wenscht te worden gerekend: de wereld die het, bij een algemeen aanvaard beschavingsminimum, materieel wel gaat. In het gevoel van die deugd van het dingen naar een plaats in die wereld, heeft zij haar vriendin Rosa Leefmans bij het passen van haar herfstjapon haar geheim verteld. De uitkomst is haar niet meegevallen.
‘Wat ben je begonnen! Kind! Durf je dat zoo maar an?’
Er was een stramheidje dat met het optellen van Born's vriendelijkheden in de toenadering en met de verzekering dat zij den omgang ten koste van wat ook ‘keurig’ wilde houden, niet kon worden ontbonden. Zij vond dat Rosa lang zoo flink modern niet was als zij haar gedacht had. Stella gaat tegenwoordig vaak op Zaterdag naar de Synagoge; dat is wel duidelijk genoeg, voor Stella niet alleen, maar ook voor Rosa die haar belangrijke deel daaraan heeft. Het is een teleurstelling voor Evelien, dat de steun van die vriendin haar ontschiet op het oogenblik dat zij meent te handelen naar de kern van hun verwantschap. Zou Rosa jaloersch zijn omdat hij zooveel meer is dan haar Adonis uit het lompenhuis? Godbewaart me, ze heeft die Jozef Leefmans toch zelf gekozen, aangehaald, getrouwd? En ze was zoo trotsch dat ze daar zoo modern mee was. En nu kijkt ze zuur, omdat Evelien nog een beetje moderner doet, tegen al haar mooie woorden in; zou zij haar Born dan toch werkelijk niet gunnen?
Den dag na den avond bij de muziek vindt Eli Evelien bij Rabbi Meyer zoo fel tegen zich, dat hij er zelfs nog van schrikt en Stella van Raalte die Heleen een japon komt passen voor
| |
| |
het Sjoelfeest, vol oolijke verbazing de hoeken van haar breeden mond neertrekt en met groote oogen bijna in een lach schiet.
‘Ik heb nog geen gelegenheid gehad, me met je daarover te onderhouen,’ zegt Meyer. ‘Maar dat schijnt een ernstig incident te zijn, dat daar bij je school heeft plaats gehad.’ En eer nog Eli iets heeft kunnen antwoorden, valt Evelien naar hem uit:
‘Jonge!’ roept zij heftig, ‘als iedereen zijn best doet om je vooruit te helpen, hoe kan je je dan zoo gedragen! Hoe kan iemand zoo zijn toekomst versmijten!’
Eli kijkt haar bedrukt aan.
‘Hoe kan men iemand zoo'n ongeluk bezorgen! Ja! Je hèbt niet te gooien met zoo'n ding! Je moet je handen bij je houden!’
Terwijl Stella van Raalte een milden lach om haar schalkschen mond krijgt en Branca zwijgend omlaag ziet, zegt Meyer, met geheven hoofd zacht en zakelijk:
‘Het is een ongeluk, Evelien. Dat kan men toch op zijn vingers natellen.’
‘Hij is een ongeluk!’ snauwt Evelien. Zij staat op en keert zich nu heelemaal tegen haar vader, terwijl zij de kamer verlaat:
‘Een stuk ongeluk is het, ja! Ja, U zult iets van dat gekke kind afkeuren! Een abnormaal over het paard getild oud mannetje! In het verbeterhuis daar hoort-ie! Het is een schande voor ons allemaal, maar vader ziet het maar niet!’
Zij slaat de deur van de kamer toe, en niemand begrijpt iets van haar felheid. Voor Eli is het nog een extra toegiftje; hij was er niet op voorbereid, en hoewel hij haar als een onwillige jegens hem kent, voelt hij toch dezen aanval als een diep verraad. Het schroeit hem: zij zag er zoo lief uit, met die glanzende oogen, die blanke wangen, van een tint die aan Louise van der Wal doet denken, en dien fijnen bedonsden mond boven haar dun-wollen herfstig gebreide blouse, met roode wollen balletjes die als vruchten, net pruimen, aan gevlochten steeltjes heen en terug vielen langs haar hals. En daar staat zij opeens als een vijandin die hem het leven misgunt, die alles, in één ontkenning van zijn rechten, valsch uitlegt, precies zoo valsch als die hondsche gek van een Born daar bij de Vaars in het kamertje stond.
Branca zegt het eerst wat tot hem: ‘Ze moeten jou hebben vandaag, zeg!’ spot zij onverstoorbaar. ‘Ja,’ vraagt zij met
| |
| |
haar mageren arm en haar schonkig schoudertje: ‘wat kan men deran doen? dat zit in het klimaat van de lucht, wat jij jonge. Je bent een leelijk kind,’ dreigt zij, ‘jij, ja, jij! maar ik ben ook niet mooi?’ Schokkend op haar bezemsteellijfje, lacht haar magere blasse kopje, dat door den scherpen gekromden neus soms tot een lijk voor Eli zou worden, als niet daarboven de goeiïge grijze en meestal oolijke oogen twinkelden.
‘Kom,’ zegt zij, ‘de Gazzen moet je spreken, nou dan zullen wij'm maar piepen. Wou jullie nog hier blijven?’ vraagt zij naar Stella en Heleen. Nee, zij gaan al.
‘Wil ik nou een geplisseerd kraagje langs de hals zetten?’ vraagt Stella aan de lange meid; maar Heleen wijst hooghartig af: ‘Zoo ordinair,’ zwanenhalst zij. Zij is verslagen, maar niet overwonnen, Heleen. Zij voelt zich nog knap, al is alle moois dat zij heeft, de rechte figuur van haar vader; haar tint is om het blank van haar voorhoofd en rond den neus te ziekelijk rood; haar oogen zijn te weinig open en de kleur van haar haar is te wijkend. Die Aaronnetje de Leeuw, die de brutaliteit heeft, haar niet te vragen, zelfs niet nadat Evelien hem geweigerd heeft. Zij kan het toch zeker als dochter van den Gazzen die nog wat mee heeft te geven, in overweging nemen? Maar zij zal die boeren hier toonen wie zij is: met de sjiekste, gedistingeerdste japon op het Sjoelfeest te komen.
‘Juffrouw van Raalte,’ roept Meyer Stella terug. Hij geeft haar een nieuw Tefillo, het Joodsche gebedenboek dat zij hem besteld had.
‘Dat had ik immers voor u liggen.’
‘O ja, dank U. Willen we het meteen afrekenen?’
‘Er komt wel een nota van.’ Zij kleuren beiden, als zij het openklapt en weer dichtslaat en in haar tasch bij haar knippatronen en haar spelden laat glijden. Stella houdt zich goed onder het spelletje: een beetje valderappes-flinkheid in haar stevige gestalte, haar kleinburgerlijke ondeugendheid, moet zij hier, althans tegenover Meyer, een beetje schijnheilig terughouden. Maar zij heeft eigenlijk veel lust, op straat een kwartier lang uit te schateren om al dien ‘schtosz’. Godgod, wie heeft dat ooit gedacht dat zij nog over zooiets zou denken? Maar het is maar zoo: zij is veertig, nog knap, kan je zeggen, als je wil, ja. Die sproetjes in haar flinke gezicht zijn niet erg, al staan ze niet voor de film; maar de grijze haren die ze voor ‘dit’ niet verven mag, en de hanepootjes bij de oogen! Een jeugdige grijsaard is Meyer. Nou enfin, misschien komt er niks van, dan is het ook goed. Zij heeft haar winkel, en Rosa.
| |
| |
‘Denk je dat het mij wat schelen kan als-ie der neemt, je vader?’ heeft Branca tot Evelien en Heleen gezegd. ‘Trouwen doe ik toch niet meer. Ja, wat kan je deran doen? Ik was te mies. Hadden de jonges dan ongelijk? Ik wàs leelijk. Ja, nou! nòu ben ik een aardig oud meissie, maar toen ik jòng was: leelijk meneertje! 't Eenige is, nou ja, dat ik der nou an gewend ben om hier zoo'n beetje rond te sappelen. Als je dan weer een nieuw heksenhuissie in het bosch moet opzoeken, nou ja, dat is niet prettig. Maar als de jongen het meissie hebben wil? Je weet, daar is toch niks an te doen; wat je dervan zegt, maakt ze nog veel verliefder op mekaar. Hij kan een boel, je vader, Godweet of-ie dáár nog zelfs geen Gazzensvrouw van maken kan! Als-ie 't kan,’ kwiekt zij met een klap van haar beenige handen tegen elkaar, ‘kan-ie ook de kermissen met haar afreizen, daar!’
En inderdaad als Stella weg is, mompelt Meyer fronsend tot Eli: ‘Een nieuwe tefille.... Men kan ze evengoed een verhaal in het Sanskriet naar Sjoel meegeven; verstaan ze precies even veel van.’ Hij trekt verlegen aan zijn sigarenpijpje. ‘Nou,’ zegt hij, en ziet Eli een oogenblik mannelijk zwijgend aan:
Ja jonge, 't is niet zoo gunstig wat ik je te zeggen heb; dat spijt me; nog eens: dat spijt me. Ten eerste ben ik op verzoek van Vader bij het Hoofd van je School geweest. Ja, ik heb nou maar door de zure appel heen gebeten (hij spreekt dat met zooveel klem uit en trekt zijn mond tot zooveel hooghartige gemeevengoed een verhaal in het Sanskriet naar Sjoel meegeven; verstaan ze precies even veel van.’ Hij trekt verlegen aan zijn sigarenpijpje. ‘Nou,’ zegt hij, en ziet Eli een oogenblik mannelijk zwijgend aan:
Ja jonge, 't is niet zoo gunstig wat ik je te zeggen heb; dat spijt me; nog eens: dat spijt me. Ten eerste ben ik op verzoek van Vader bij het Hoofd van je School geweest. Ja, ik heb nou maar door de zure appel heen gebeten (hij spreekt dat met zooveel klem uit en trekt zijn mond tot zooveel hooghartige gemeenzaamheid, dat in elk geval die appel voor Eli alvast zuur is) maar het heeft me niets gebaat. Nee. Het Hoofd van de school meneer Heidekamp of Heideman? (Heideman) heeft zich zeer vriendelijk over je uitgelaten (Eli kleurt) maar meneer Born (hier begint Meyer's belang dat van Eli te raken, want Born gaat door met hem zijn lessen af te nemen, alsof Evelien's nadering hem daartoe prikkelt, en dus dringt er echte bitterheid in Meyer's woorden) ‘die meneer Born die wil zijn volle pond vleesch (naar Eli gebogen). Je weet dat de geschiedenis verhaalt hoe in een rechtsgeding een Jood van zijn vijand die zijn geleende geld niet terug kon betalen, een vol pond vleesch uit zijn lichaam, (het spel komt weer bij hem op, en hij draait zijn vuist bij dat nog eens): uit zijn lichaam, ‘uit zijn lichaam,’ scherpt hij met scheeve wang ‘wou snijden Ja, omdat dat bij het aangaan van de leening zoo bepaald was. Daarom zegt men: De Jood wil zijn volle pond vleesch. Maar die meneer Born die is dan geen wraakzuchtig Jood, maar (hij schuift zijn bril omhoog) hij wil tòch zijn volle pond vleesch!
| |
| |
Begrijp je? Zoo zijn ze tegenover ons, als zij iets te eischen hebben.’ (Op àl zijn lessen legt die Born aan: het volle pond!) Eli moet nu voor de zooveelste maal het verhaal doen van het gevecht. Hij spreekt nergens van het Meisje, en lang niet overal en ook hier niet, van het pak.
‘Men kan zijn vijanden geen kwaad toewenschen,’ zegt Meyer, ‘het is vreeselijk dat de jonge daarvoor een oog moet missen. Dat wordt natuurlijk ook op je verhaald.’ En Eli geeft zich een oogenblik vertrouwelijk.
‘Ik heb het niet gewild,’ zegt hij stil voor zich heen.
‘Wàt niet....’
‘Ik heb niet willen gooien....’
‘Je hebt niet willen gooien. En tòch gegooid....’
Hij knikt. Dat heeft hij zoo nog tot niemand gezegd. Jankef sprak het alleen door zijn indringende bepeinzing uit. Scherp weet Eli het ook weer nu, wat hij ermee bedoelt: hoe hij zelfs in zijn drift nog aarzelde, en wist dat hij tot iets gedreven werd dat niet van hem was. Dat hij het wist dat die daad van het hunne was. En nu weet hij, dat hij daarom ook, in die daad van het hunne, ongelukkig was.
Meyer ziet hem van terzij aan. ‘Ja,’ zegt hij, niet ongevoelig, ‘maar natuurlijk, dat is de Rasjie-lezing (Rasjie: initialen van beroemd Pentateuch-verklaarder) van het geval. En zij kennen geen Rasjie!’
Eli schudt instemmend zijn hoofd. En er is een oogenblik zwijgen. Meyer denkt daarin aan de vreemde wijze waarop deze jongen zijn Rasjie bedrijft. Want hij past het toe op het leven. En Meyer gelooft dat aan die methode iets is, dat den bedrijver voor de Rasjie ongeschikt maakt. Nee, een Rabbijn kan hij zich zoo niet denken. In den jongen is iets dat hem buiten den denkkring van den Rabbijn houdt. Het is misschien een aardige jonge (het Hoofd van de M.U.L.O. zei dat hij zeer intelligent, sympathiek gevoelig en ook karaktervol was, en dat is toch een heele eer als men het aan mag hooren) maar hij heeft iets dat hem voor een ambtelijk leven onbruikbaar maakt; hij kan misschien geen ambt bekleeden. Hij is teveel jongen van Jankef Leefmans: te spontaan, te onbeheerscht, te on-ordelijk, teveel ‘geweldenaar’.
‘Ja, we moeten dat dus accepteeren zooals het is, Eli, jonge. En dan zit er niets anders op dan dat je zoo gauw mogelijk naar Amsterdam gaat, naar de Rabbijnen-cursus. Ja dat brengt nog iets bijzonders mee. Dan zal je in een lagere klas moeten dan de aanvankelijk voor jou bedoelde. Want daarvoor kun
| |
| |
je nu geen examen doen, daar durf ik niet aan. En dan zal ik er dus over moeten schrijven (weer die heffing van het hoofd en die nadruk, omdat hij sputtert tegen het geringe aantal dankbaarheids-bloemstukken dat hem voor die zeldzame kleine diensten wordt overgereikt) met het verzoek om je daar te plaatsen waar je wèl toe voorbereid bent.’
Eli kan dat niet in beeld zien; hij begrijpt alleen de logika van de redeneering. Waar hij dan terecht zal komen, daarvan heeft hij geen voorstelling.
‘Begrijp je? Dan zullen we dat zoo spoedig mogelijk moeten verzorgen.’
‘Ja meneer.’ (God weet wat, maar dat moet dan maar komen.) ‘En nou nog iets anders. En dat is het onprettigste dat ik je te zeggen heb, al is het voor je toekomst van geen belang.’ Eli kijkt op.
‘Ja. Er is tengevolge van dat incident’ (aarzelend) ‘bezwaar gemaakt, om je op het Sjoelfeest dienst te laten doen. Ja, dat spijt me,’ zegt hij als hij Eli's gezicht grauw ziet worden, ‘ik moet het erkennen, het spijt me werkelijk voor je, jonge.’
Eli's hoofd zakt, hij heeft er geen wil tegen. Verslagener dan tot nog toe sinds dien ochtend van het gevecht zit hij. Hij slikt met een droge keel.
‘Mag dat dan niet?’ Hij fluistert het heesch. Meyer staat getroffen door de vergeefsche worsteling van dien trots tegen de ontzenuwing door het plotselinge verlies van zijn laatste glorie. Hij voelt zich voor alle andere volwassenen, een beetje schuldig tegenover den jongen.
‘Het Kerkbestuur.... het Presidium (slager de Leeuw) heeft het niet kunnen goedkeuren. Ik persoonlijk heb je verdedigd; ik was het er niet heelemaal mee eens. Maar men was bang, dat er niet-Joodsche bezoekers zouen zijn, die er aanstoot aan kunnen nemen.’
Hij spiedt naar Eli. Die zit met al zijn aandacht de weggeperste tranen de terugkomst te beletten, en daarover heen staart hij in zijn zwarte leege wereld.
‘Je moet niet vergeten dat alle autoriteiten, de burgemeester (van het portret) en de wethouders, er allemaal zin. En het Kerkbestuur heeft me aangeboden de Opperrabbijn die trouwens ook komt zooals je weet, de vraag voor te leggen. Maar ik heb daar geen heil in gezien voor jou. Ja.’
Met bitter vertrokken en trillenden mond, brengt Eli, bijna in tranen, het er nog uit:
‘Dus die kent ook geen Rasjie....’
| |
| |
‘Wat?.... Dat mag je niet zeggen, jonge.’ Meyer staat onthutst van die woorden, uit dien jongen van dien lastigen Jankef Leefmans. De aanval is onverwacht, en veel ontstellender dan er ooit een van zijn vader naar hem kwam grijpen. Eli wil, met den blik omlaag, heengaan.
‘Kom morgen om één uur les nemen,’ zegt Meyer. ‘Hè? zullen we nog eens ferm de stof aanpakken.’
Een laatste poging om een stuk van zijn weggesleurde heerlijkheid te redden. Terwijl hij zich nog eenmaal half naar Meyer omwendt, wringt hij het uit zijn keel:
‘Mag ik mijn Siddere (de week-afdeeling van de Thora) ook niet laajnen?’
‘Ik heb het geprobeerd, maar het is me niet gelukt. Bij de president heb ik nog afzonderlijk moeite gedaan. Maar hij heeft me niet terwille kunnen zijn.’ (Hij bedoelt: Katsef de Leeuw was nog kwaad omdat mijn dochter zijn zoon heeft afgewezen.)
Eli is al weg zonder groet: hij kan niet langer bij Meyer staan zonder die pest-tranen. Beneden aan de trap staat hij tegenover Evelien. Zij ontstelt eerst van zijn bleeke verwrongen gezicht, waarachter het heete huilen door wil breken. Dan wendt zij zich af. In den aandrang naar haar doel. Het grootste doel dat zij nu kent. Zij verhardt zich.
Pas als hij de deur achter zich dicht heeft laten vallen, dringt het gloeiende vocht in de oogen uit het overvolle, prangende hoofd. Pas nu is het alsof alles hem vijandig over den grond sleurt, om dat ongelukkige oogenblik daar op het plein. Bijna de eigenste muur tegen de grijnzende wereld van Matthias is dit, die hier vijandig van hem weg-schuift.
Nee, nog niet de aller-eigenste. De aller-eigenste is in hem zelf. Maar die voel je niet altijd overeind staan. En dan schrik je. Dan zakt de moed ineen, en is de wereld één be-angstiging, zonder steun.
Naar het kamertje boven. In één loop door, langs Vader en Betje heen, naar het kamertje boven.
In den krimpenden en uitzettenden kring van zijn tranen staat het afgewende Meisje.
En, bleek-verlicht, het centrum van de Sjoel waar hij zingt.
|
|