| |
| |
| |
Twee en twintigste hoofdstuk
Beide keeren dat hij met Vader naar den Groot-feestelijken Sjoeldienst van het vijftigjarig jubileum gaat, gister in den open vóór-avond en vanochtend in den vollen, gesloten feestdag: een gevecht tegen zijn onwil om zijn vernedering uit de handen van slager de Leeuw zonder tegen-daad te aanvaarden, met daar in zijn bank te gaan staan. Vader ruikt het. Al zes uur tevoren, 's middags, wil Jankef zekerheid.
‘Eventjes iets zeggen over vanavond, Eli! Weet niet of der een of ander figuur lapoel wordt uitgebroeid, misschien niet, des te beter. Maar: wordt toch natuurlijk gewóón vanavend en morgen mee naar Sjoel gegaan hè?’
Zwijgend staan. Betje zwijgt ook.
‘Nou as je dan geen antwoord geeft; dat is geen manier van een houding voor een persoon van een aanstaande Gazzen, hoor, om wàt er ook gebeurd is, niet naar de Sjoel te gaan. Wie der zoo in de verste verte maar over denkt, die heeft heelemaal geen begrip van wat voor zaak de Sjoel is. Die heeft met de Parnes, en met wèl zingen, of niét zingen heelemaal niets uit te staan. De streek tegen je is min, alhoewel ze der ook mee tusschen zitten, maar het had anders gedààn kunnen worden, en dat wordt bij mijn wordt dat goed begrepen. Maar verder gaan we samen zoo plezierig mogelijk naar Sjoel. En als ik je dan nog een raad mag geven, dan zou ik maar doodgewoon op mijn plaats gaan staan en net precies doen of je je der geen boe of ba van aantrekt. Dan hebben de vrienden het meeste plezier van je, en de vijanden hebben geen lol.’
Omdat hij Gazzen moet worden, daarom moet hij natuurlijk gaan. Maar dat is voor hem alle reden. Verder heeft Vader makkelijk praten. Want wat zou hij in zijn plaats doen? Kent zijn plaats niet. Naar Sjoel gaan beteekent heelemaal niets doen tegen slager de Leeuw die zijn hooge hoed voor Born afneemt. En wegblijven dat is iets doen; dat is het eenige dat hij doen kan tegen die hooge hoed van de Leeuw, en van de anderen die het gauw met hem eens zijn, omdat het maar om Eli Leefmans gaat. Jozef Jacobson, de rijke commissionair, en de spichtige Heimans met zijn gouen brilletje, die een mooie drukkerij heeft, ze hebben zonder een woord voor hem ja-geknikt tegen de bazige de Leeuw: hij is ze van de week allemaal voorbij gegaan zonder ze te groeten: die zijn dan toch
| |
| |
zelf de Sjoel niet; hij groet ze nooit meer. En terwijl hij in zijn bank staat, zijn allen die het weten en het aanvaarden zonder een gebaar naar de daders of naar hem, mee schuldig.
Wegblijven, dat zou een trap terug zijn die ze wel dwingen zou om even na te denken. Vader mag gelijk hebben met die woorden over de plicht om in Sjoel te komen; voor hem zouden die hier niet gelden als hij vrij kiezen had. En Vader is ook te bang, om iets tegen het Kerkbestuur te gaan doen en tegen de vele leden die hem ongelijk zouden gaan geven. Meegaan kan Eli alleen door zich strak-weg blind en doof te houden. In zijn woedend verzet is nu het Kamertje van het Hoofd met Born en de portretten uitgebreid tot de heele feestelijk gepoetste en gevulde Sjoel. En de glans-grijns in de koperen bol van de lichtkroon, de grijns van het dienende wezen, die er weer is, steekt benauwend in hem; alles moet doorgaan wie ook vernederd wordt: gisteravond en vandaag is de grijns volslagen waanzinnig.
Was het dan niet gisteravond al dadelijk, terwijl Meyer moeizaam zijn haastig geoefende rol overnam, alsof hij dood of ziek was, hij die hier in de voorste bank vlak bij het Almemmor stond, gezond en gereed om al het heerlijks dat hij in zich heeft voorbereid, met zijn manlijken jongenswil omhoog te zingen? De eenige ladder dom weggenomen, waarop hij klimmen kon om zijn droom van vijftien jaar hevig opgesloten leven in vorm te zetten. Hij, die geen spel, nauwelijks omgang, en geen enkelen vollen vriend heeft. En die niets van een gietvorm bezit, waarin hij dien heeten stroom van zijn erts kan spuiten en verrukt nastaren, omdat het, hoe onverfijnd ook, tot bezield en als met oogen toegerust beeld werd. Wie weet dat hier? Niemand weet het, en niemand kan hij het doen kennen. Jankef kent Eli's eerzucht wel, maar hij verstaat ze teveel naar zijn eigene. Hoe echt Jankef is in zijn eigen uitlevingen, zoodra hij ze van anderen in het openbaar en algemeen erkend ziet, denkt hij aan geen natuurlijkheid, aan geen zielsdrang, aan geen geringste verwantschap met zijn eigen verbeeldings-spel meer. Zonder opzettelijkheid boeit hij, vermaakt, geeselt, ontroert; zoodra hij gaat schrijven verliest hij zijn ongekunsteldheid en laat hij als uit een klier, gezwollenheid en onpersoonlijke krantentaai los; zijn puntigheid wordt eigenwijsheid; zijn gevoeligheid verrekt zich in valschheid, en als hij op een feestelijk samenzijn, na onbewust het middelpunt van een gretig luisterenden kring te zijn geweest, zijn glas
| |
| |
neemt en gaat toasten, wordt hij een verwrongen-zoete comediant. Rembrandt en Beethoven zijn handige kunstenmakers voor hem, wier roem hij alleen kan verklaren uit de gemaakte belangstelling van menschen die met hun tijd en geld geen raad weten; Sjaakespièjère, zooals hij Shakespeare noemt, kan hij zich niet anders denken dan als een gek voor een kermistent die op zijn wang slaat om een paar entree-gelden binnen te krijgen, maar een of anderen smaak schijnt te hebben getroffen van een publiek dat met allen ernst den spot drijft. Zoo ziet hij Eli's voordracht in Sjoel als een geoorloofd want immers overeen-gekomen bedrog-spelletje, met hoogten, diepten en klemtonen van zang en zegging; de godsdienstigheid die hij er dan nog uitsluitend in uitgedrukt ziet, is zelfs grootendeels comedie; en dat een wezen de kracht zou bezitten, sterker dan anderen zichzelf te zijn en daarmee te verheffen, dat ligt buiten den greep der vermogens van zijn wording: de macht van den menschelijken geest is den geloovigste in de menschen nooit getoond. Eli voelt die houding tegenover hem met zekerheid in Jankef; hij weet dat Jankef hem louter om het verlies van de glorie teleurgesteld meent, en dat Jankef om zijn eigen deel van die eer tegen Katsef de Leeuw verontwaardigd is. En kent Jankef dan Eli's diep gemis, en dan.... kent hij de hooge doelpunten van Eli's eerzucht? de menschen hier werkelijk ontstellen en mee-opnemen? den tegenstand van Evelien, de domme minachting van Rosa van Raalte, de vreemdheid van Louise van der Wal te doorbreken, te doorlichten en tot erkenning om te sleepen? Zoo Jankef al iets bevroedt van zijn drang om te veroveren: de diepte daarvan kent hij niet, en de top van het Doel: het Meisje, dat hij als met een hevig lichtende vlamspuit had willen bestralen, wier hardheid hij heel en al had willen doorwringen en vloeibaar maken tot die neer zou stroomen in het zijne: het Meisje, daarvan kan Jankef toch zeker niet weten?
In de zware feestelijke volte, die zich ook daar, boven achter hem op de vrouwen-galerij, vandaag nog voortzet, heeft hij haar al gezien: Louise Maria van der Wal. O, behalve de opgezette plechtigheid van al die vreemde man-heeren hier beneden, is er ook boven veel te kijken. Bij de strak-gesneden mantel-costuums van Meyer's dochters (Evelien doelloos voor zich uit, hij wrokt nog niet tegen haar, hij is bitter spijtig om zooveel liefs dat geen graadje warmte voor hem uitstuurt) bij Branca's grijs japonnetje, bij het zwart van Sander de Leeuw's
| |
| |
git-glinsterende oude wijfje en de verzorgdheid van Jozef Jacobson's grijze jodendame naast de broodmagere bleeke maar fijne, misnoegde vrouw van Juul Heimans; bij den verbaasden grijnslach van juffrouw Bloch die wel schijnt te willen roepen dat zij het zoo'n gijn vindt haar man als koor-dirigent te zien, op de eerste rij daartusschen, dichtbedrongen, heeft hij ook het meisje al gezien, gevoeld, ontvangen, aan zijn hart gedrukt, en onbegrepen bespied. Een lange donkere vrouw, vol bewustzijn van tot den rijkdom van het stadje te behooren, zit naast haar, haar moeder; een mooi, smal, half-Indisch gezicht, zonder Louise's peinzende wiegelende zachtheid, scherp van blik. In den zelfden mantel zit zij, Louise, dien zij Kol-Nidrei-avond droeg, daar, in het nachtelijke, aan haar vader's arm: een mantel van geruite stof, kleine ruiten grijs met wit, aan den hals het zelfde witte randje bont. Maar diep over haar hoofd getrokken draagt zij nu een hoed van fijn grijs vilt, als een jongenshoed, een veertje op zij. Dat schokt hem: het maakt haar tot een jonge vrouw, een dame. Het is een voortzetting van het tooneel dat hij vanaf het muziekplein aan den overkant van het vaartje moest zien: de groote studenten en de adelborst met het rood en het degentje, dicht om haar en Suze Penard, druk met haar bezig; en zij, steeds met dat gebaar van haar hoofd achteruitwringen en weer terug laten veeren; weinig woorden, en haar glimlach. De glimlach, de glimlach dien hij kent alsof hij hem gemaakt heeft, in al zijn weifeling, zijn ingehoudenheid, zijn bezinning eer hij tot lach zou vergroven; in zijn luchtige opgeworpenheid; zijn aanbiddelijke heimelijkheid die optilt tot de vervoering om het ongekende, omdat het ongekende eindeloos is en dit een eindelooze lieftalligheid die wijkt en toch wegschenkt, wegschenkt en toch weer zwevend, opstijgend, heenreizend wijkt. Die glimlach met zijn heilige nis waarheen het beeld van de zachte kus gedragen moet en gezet, vertrouwelijk eerbiedig heengebracht en gelost, steeds opnieuw omdat het beeld vervliegt en den glimlach voedt en de nis gebouwd houdt: een armboog waar de kussende mond in leunt; die glimlach waarmee zij hem voorbijgaat, in de stoute ontzenuwende zonde van den diefstal, omdat het de zijne is. Een scheiding, een schokkende scheiding, bezwarend, beangstigend, is nu voor haar tegen hem opgezet; het is of zij zich met die jongens, en met dezen hoed die hem de jongens doet zien, in de macht van haar wereld heeft gezet, onbewogener jegens hem dan ooit, door een on-aantastbare werkelijkheid
| |
| |
onbereikbaar. Zooals Evelien, dien ochtend, op de trap: met die blikken, die zich voor hem sloten.
Stampvol, zijn Sjoel. Zwarte mannen onder den strijkglans van hun hoeden; witte boorden en veel dassen-wit. Burgemeester, wethouders, provinciale gouverneur, verbergen beleefd maar vergeefs hun bevreemdheid jegens die georganiseerde opeenhooping van zang en klank-stooten uit het misprezen zwart; verwijderd denken de blozende gezichten in het naief-trotsche blond van hun snorren en hoofdharen. Tusschen de Arke en het Almemmor in; zijn koor, zwart gekleed en witgedast, onder de room-gele bidkleeden om de schouders. Zij zingen, een afwisselend zuiver en troebel omhoog-fonteinende orgelmuziek, goed van wil aan de basis, een veelheid van figuur-deelen die zich boven ordenen; enkele zinken daar uiteen; sommige schieten snel uit het verband, verdwijnen als lachwekkende schuldigen een vreemden hoek door, slaan dan machteloos naar boven in een boog, en ploffen omlaag weer weg. Zij zingen, anders dan hij, met zijn eenlijk stijgenden wil; Meyer wacht; en in den hoek van de Biema, Davidje Koopmans die Sjammes, Sjoel-beambte is, zijn wang- en puntbaardje netjes verzorgd, maar desondanks met onzekeren beenen-stand tengevolge van de verlegen houding van den vrijgezel op die plaats van den openbaren gedienstige. Ginds, bij den dikken slager de Leeuw, tegen den achterwand naast de Arke, de Raaf, de Opper-Rabbijn, een nieuwe Raaf, zwart-baardig, dor, met toga, witte bef en zwarte baret. En een vlucht van uiteengedreven kunst-licht door den effen dag-schijn heen, het feest dragend, met zijn koor-wierook van zware stemmen en krinkelende vlamtongen van tenoren. Evelien, Heleen, Branca, tante Martha, Fie, Rachel, en tante Klaartje die hij nog juist kan zien zoeken; zij zit, opgericht, achter haar bril, door de balustrade heen naar den dienst te loeren, verhit, schuivend, geteisterd door een geestelijken kanker van het onderzoek naar boosaardige fouten, on-achtzaamheden, on-eerbiedigheden, bij de leiders of bij de gemeente.
En Roosje: weg Roosje nu.
Mevrouw van der Wal, koud, en Louise. Kan dat zijn? Is er iets dat hij zóó wil, en dat onmogelijk is? Zooals bij broertje Ezra die lag te sterven; dien hij bij zich in het leven wilde vasthouden, en die toch doodging? Zooals bij Hartog, van wien hij wilde dat hij van hèm zou zijn omdat hij hem liefhad, en die toch het huis verliet met een glimlach en een korten knik?
| |
| |
Is er dan iets dat hij hevig wil en dat mogelijk is? Al kan hij het niet aanvaarden, het is onmogelijk: Zijn zooals hij wil zijn, en dan bemind worden. Gooien en van anderen eischen te weten dat hij niet wil gooien. De menschen van zich afgooien en toch voor zich vasthouden. Met het zijne het hunne stukgooien, en toch bemind zijn.
Onverbiddelijk is het lot; hij moet alleen kunnen zijn. En kan het dan wel juist zijn? En moet dan niet in de wereld iets leven dat met hem bevriend is, niet in één maar in velen?
Goed dan, alleen. Niemand kent hier dus Rasjie. De Raaf daarginds, met zijn zwarten kop, die van binnen vol schijnt met dooreenwarrelende zwarte letters alsof er duizend vliegen in rondschieten; met zijn kapsoones-gezicht alsof hij alles weet omdat hij niks weet van wat buiten zijn dorre secretariskoppie leeft, kent ook geen Rasjie. En allemaal hier zijn ze het met hem eens dat Rasjie buiten de Rasjie-boeken onzin is; als er maar in de boeken staat dat je het ook buiten de boeken moet gebruiken, dat is voldoende. Allemaal zijn ze het met hem eens, behalve de arme lieve gezichten die droomen, en den Raaf en slager de Leeuw achterna, hun hoed afnemen voor Born, zonder het te weten omdat zij droomen. Joole Katz en Simon Katz, die dom de wereld na-doen, niet weten of ze buiten hun vleeschpellerijtje links of rechts in die rare wereld moeten rondspringen, met hun blanke vrouwen in hun kleine koninklijke kamers met een stille geurende bloem, met hun zwarte baarden, en hun stemmen als van een bromvlieg in een zomermiddag-kamer (o, duizend jaar heb je noodig om het in je verbeelding te beluisteren) doen mee, en kijken vriendelijk bevreemd, omdat zij droomen. Jochempie Peereboom met zijn scherpe roodige koppie schoongeschoren en gezeept, onder zijn hoedje dat zich vreemd brutaal voelt op die plaats van de levende pet, schiet met zijn gedachten angstig weg voor den Raaf en voor het Kerkbestuur: het is hem te lastig met die lui te beginnen, hij moet er niets van hebben, maar zij kunnen hem zeggen hoe laat het is. En Salomon Manheim van naast hun en de lange trek-tenor uit het koor ginds, Rrammetje Prikkebeen, zouden hem den heelen dag laten zingen als het hun recht was, maar zij zijn arm, en zij droomen, vol vriendelijkheid en goedheid.
Achter hem de jonges. Godard de Vries, groen, bleek, keurig en bitter; Jozefie Vecht, verzonken in het zoeken naar den klap op zijn kop van vóór zijn geboorte; Jaapie Manheim, met
| |
| |
een glimlachje spot-gereed maar te verslagen om boosaardig te zijn, en neefie Ezra, die met verwondering de wereld in kijkt, al draagt hij zijn schouders zoo dat je gelooft, dat hij zich wel in veiligheid zal brengen. Tegen hen geen wrok; zij zijn nog zoo uit den schemer van hun huizen gesneden, dat zij hem de vernedering niet gunnen; naar zijn bijzondere plaats was bij niemand van hen verlangen. Rasjie kennen zij niet, maar zij omstaan hem nog vriendelijk, en zullen knikken als hij het hun verklaart.
En daar weer achter, boven....
Edele Louise Maria van der Wal, jij kent geen Rasjie. En niemand kent hier Rasjie: de Raaf niet, en de dikke slager de Leeuw niet die hier de vette lakens uitdeelt. Ik, ik ken het. Liefste Louise Maria van der Wal, je jongens kennen ook geen Rasjie. Jou zou ik Rasjie willen leeren, want zooals ik het tot jou zou zeggen, alsof je mij al kent zoolang wij leven, zoo zul jij het dan verstaan. Dat je een sleutel gooit en hem niet wil gooien, en er niemand mee bezeeren wilt, zelfs die hondsche gekke vijand niet, jouw Matthias, die de boel bedondert. Dat zou ik je willen leeren, en ook wat die sleutel is, waar hij vandaan komt, o, liefste schat van mij: van die zolder; die ééne zolder en die andere zolder. Als je met me zitten wou op de zolder, gehurkt, bij dat dakraampje; als je je lieve kleeren stoffig zoudt maken daar, en met je lieve handen het roest en de resten van mijn volle jeugd heiligen; het roest heiligen met je handen, en je handen heiligen met het roest, en met de ouwe opgespaarde nieuwjaarskaarten met de rozen en bazuin-engelen; met de vergeelde briefjes en de gebroken paasch-schoteltjes, van de zolder die uit zijn barstensvolle stille schatkamer de sleutel heeft uitgeleverd. Dan zal ik bij je zitten, op mijn knieën, voor jou, voor je gebogen, zonder je aan te raken anders dan met mijn stem, en je alles vertellen. Van alle zolders, en van alle kamers daarbeneden, en de heerlijke Rasjie daarvan. Op mijn knieën. Voor jou lieve Liefste, op mijn knieën.
Goed dan, alleen. Zing jullie maar, het is toch kattepis. Meyer gisteravond zijn heerlijke Jikdal-solo al zoo godsliederlijk mishandeld; hij moest een meisjes-piepje in de hoogte prikken, omdat hij het met zijn stem niet kon halen; hij trok er tegen Nolle Bloch zijn schouders bij op; dat kon hij niet, daar was niets aan te doen, de zanger was immers ziek? De pest zal jullie krijgen dat je me straks mijn herinneringslied aan Oome
| |
| |
Louis, zijn ‘Aniem Zemierous’, brutaal voorbij hebt laten gaan, omdat jullie toch niet weten wat ik daarmee doe: voor jullie is alles gelijk, als de Dienst maar afloopt. Maar daarboven in de hemel worden ze vandaag stijf misselijk van jullie feest, ze kotsen en ze loopen allemaal rond met oorpijn. Och God, wat een naar soffie hebben ze met elkaar. Ja, het is mooi! Vader wil telkens kijken, maar hij, Eli, geeft geen kik of blik, en luisteren doet-ie ook niet. En hij doet niets. Hij staat op als het moet, en verder blijft hij zitten, alsof hij ook een gast is. En Meyer leest de Thora-afdeeling van de week; sommige bekenden kijken, die verwachten dat hij zal gaan en ‘laajnen’: niet opzien. Meyer kijkt ook af en toe; Eli ziet met strakken blik langs hem heen. En slager de Leeuw staat als President-Parnas nu op het Almemmor, om den Sjammes telkens op te geven, wie moet worden opgeroepen voor de eer van in de wetsrol zelf de lezing te volgen, en voor de onderscheiding van de ceremoniën daar omheen: het halen, het ontkleeden, het weer aankleeden, het weer terug brengen van de Rol. Dien, de Leeuw, die niet naar hem kijkt, zoekt hij met zijn blik, om hem een treffer te sturen, een lading goed-wondend scherp. Als-die zijn portie gehad heeft, kijkt hij weer gauw voor zich, naar de leestafel, met zijn lodderige oogen, in zijn breede puntige kop als een buik, in zijn suffige macht. Dat is nu even verrekend, en nu? Nu zou hij het liefst zich losmaken, uit zijn bank gaan en de Sjoel uit, naar buiten, met een fijnen blik naar Louise boven bij zich op zijn loop, als een verheven snoep. Van dit hier heeft hij nu last; zijn verachting dringt zich nog aan hem op. Nu De Leeuw daar zit, als het onreine, heerschende machts-middelpunt van den Dienst, nu steekt hem die eigen verachting en zijn aanvaarden van de vernedering, en jaagt hem op tot de daad, van de onttrekking aan den blik en aan de onderwerping. Want zoo voelt hij: zonder daad is de droom geen droom, maar een ijlheid zonder doel of grond of gang daartusschen; het zijn de kleine paaltjes van de daad in den grond van het bestaan gepriemd, waarlangs de droom, gespannen van top tot top, uit den bodem levend en naar het beklommen Doel verbonden staat. En hij zoekt het oogenblik om weg te willen, een moeilijk oogenblik, want het is zoo onvoegzaam onder de Thora-lezing weg te gaan, dat men dan vóór de rol in de Arke terug is, niet weer binnen mag.
Als hij dan last van hen heeft, als hij dan flink ver van hen verwijderd is, dan komen zij hem halen en aan zich binden.
| |
| |
Meyer heeft met De Leeuw staan fluisteren, en nu komt hij opeens een paar stappen Eli's richting uit; hij buigt zich over het Biemah-hek en figuurt met zijn mond het woord: ‘Haftoure’. Kijkt hem daarna boven zijn bril uit onderzoekend aan met niet meer dan den geest van een glimlach zwevend over zijn gezicht, boven zijn witte bef. Hij bedoelt dat Eli zich kan voorbereiden op het lezen van het bijgevoegde Hoofdstuk uit de Profeten, dat op een afzonderlijke melodie gezongen wordt; dat niet tot de taak behoort van den voorzanger, maar van een gemeentelid, voor wien het, temeer op dezen dag, een onderscheiding beteekent. Meyer, op het zien van de roerlooze houding van den jongen in wien hij zooveel energie heeft belegd, die de herinnering loswikkelt aan de eerzucht van zijn eigen jeugd waarvan deze verborgen straffe levensdrang het poëtische voorbeeld is, heeft met Sander de Leeuw een klein gevecht aangebonden om den jongens althans als aanstaanden voorzanger hier erkend te krijgen. Het strakke gezicht van den jongen, waarin met geen blik, hoe vriendelijk ook, beweging was te krijgen, heeft een gevoel van bezorgdheid bij Meyer gewekt; hij gelooft, dat hij hem niet moet laten ontglippen maar voor het hunne vasthouden; er is een voor zijn wereld onaangename werking in den jongen gestookt: men kan ook afvalligen maken, meent hij. En hoopt hij niet een beetje op het glansje dat, van een onderscheiden loopbaan die dit kind gemakkelijk kan veroveren, op hem als leeraar schijnen zal? ‘Moeten we de jonge Leefmans vandaag wel heelemaal vergeten?’
‘Is toch uitgemaakt,’ heeft De Leeuw gebromd, ‘dat-ie niet kan meedoen; kwestie is uitgemaakt.’
Meyer, met een diplomatischen, maar voor De Leeuw indrukwekkend-minachtenden glimlach: ‘De Haftoure moogt U'm gerust geven.’
Sander de Leeuw keek voor zich. Blijvende oneenigheid met een keurigen Gazzen die in de stad zijn waardigheid heeft, is niet raadzaam. Hij zou het tegen Meyer afleggen. En hoe prettig is niet dat machts-plaatsje in de Sjoel, met je goeie kleeren aan, je gezeten vrouw boven, je knappe groote zonen ginds, de heele gemeente die'je eerbiedigt, omdat je het zoo knap ver gebracht hebt, en de visite in het degelijke huis door wie je in alles als gezaghebbende gekend wordt? De brutaliteit van Evelien Meyer is niet te slikken. En niet te begrijpen ook: de een of ander moet haar gek hebben gemaakt, die meid. Maar als Meyer hem dan toch in alles zoo toont, dat zij ook
| |
| |
hèm teleurgesteld heeft, kan hij tegen zijn mede-hooggeplaatste niet blijven kiften, al meent hij nu eenmaal dat hij zijn kinderen tot gehoorzaamheid moet weten te brengen: ‘waarvoor is men anders Vader,’ heeft hij thuis gezegd, terwijl hij onrustig om zich heen zocht.
En Eli krijgt zijn ‘Haftoure’. Jankef heeft het al gemerkt; goed verstandig en slim beheerscht kijkt hij Eli aan, schijnbaar onbewogen, en zoo wordt het teeken begrepen, in zijn doel gewaardeerd, maar in zijn geest afgewezen: geef hem van katoen, bedoelt Jankef; toon je, neem wraak.
Wat moet hij doen? De wereld trekt hem terug terwijl hij bezig was zich van haar te verwijderen; maar hij is in wrokkend verzet tegen haar. Haar kleinachtende houding tegen hem kan zij hiermee niet opheffen; hij mag niet meedoen, hij krijgt alleen een hapje, buiten het deel dat hem ontnomen blijft. Een sterk bevredigende wil staat in hem op om zijn Tallies af te gooien en toch heen te gaan, als onttrekking aan de overmacht, die de domme slagersbaas hier stelt, met te doen alsof het hem gegeven is te bepalen hoeveel genade Eli zal worden toebedeeld. Eli staat stil zijn plan te meten: welke angst houdt hem terug? Die voor het verliezen van zijn Rabbi-toekomst niet, want daarvan ziet hij niets dat vorm heeft. Maar er zijn twee menschen die hem bewegen te blijven en naar het Almemmor te gaan. De eerste is Meyer; door wiens daad hij verteederd is; dien hij niet durft te wonden door hem met zijn vriendelijkheid in de handen te laten staan, want hij gelooft dat Meyer hem steeds verdedigd heeft. En de tweede.... Al is dit stukje dienst dan niets van het leidende werk van den voorzanger; hij wordt uitgenoodigd om, in het centrum van de aandacht, tien minuten te zingen. En de behoefte om te zingen is loerend bij hem naar de mogelijkheid; hij is in zijn vijftiende; de lust naar openzetting van zijn dichte verslotenheid sinds gister bij het begin van het feest dat voor hem zingfeest was, en eigenlijk sinds een maand geleden toen die scherpe opdrijving van de verhouding tusschen hem en de schoolen familie-wereld in werking kwam, is dringend.
En heeft hij dan niet voor haar, boven, willen zingen, en kan hij dat dan nu niet? Tien minuten, spelen met zijn geluid, de stem uitbuigen, ombuigen, laten stijgen, laten zakken in de zoete donkere tevreden diepte; weer naar terzij uitwieken en eindelijk alles bekronen met een hoog, staand, om zijn middelpunt rondzwevend slotfiguur. Hij kan het geschenk nog niet weigeren.
| |
| |
Meyer heeft hem een teeken gegeven: je hebt alle tijd, doe het maar zoo langzaam als je wilt. En met een heffen van het hoofd: zing je liedje maar uit. Hij gaat naar het Biemah-podium, door het glimlachen heen van de kennissen, langs Vader's effen, maar verhit-verlegen gezicht. Terwijl hij, terzij van Meyer's plaats gaat staan met het boek waarin hij de voordracht al heeft opgezocht, sluit hij zich met een samenknijpen af van de menschen, een nauw bijeentrekken van de hersenwanden op de aandacht en de lust voor het werk. Niets rondom, en geen vrouwen boven. De handen om het boek, zingt hij het vóór-gebed.
‘Geloofd zijt Gij Eeuwige
Onze God, koning der wereld,
Die edele profeten hebt uitverkoren....’
Door een kier van den wand heen dien hij optrok, dringt, vreugde-binnendragend, het bewustzijn van een diep geplante aandacht rondom; het is vol-stil. Het fragment uit Jesaja dat op het begin van Genesis moet aansluiten, zet poëtisch in:
‘Zoo spreekt God de Eeuwige, schepper van den Hemel en zijn uitgestrektheid. Die de aarde spande met haar bloeisels, ziel gaf aan het volk daarop, en geest aan allen die erop bewegen.’
Zegging na zegging, telt hij het zingend uit, verbindt voorzichtig de zinsdeelen, bijt de medeklinkers in scherpe duidelijkheid af; dat soort overgave is voor de lezing zelf: zij moet scherp, met krachtige onberispelijkheid, verstaanbaar en met rondgedeelden nadruk, tot de gemeente komen. Meyer staat met zijn hoofd scheef, stil glimlachend op zijn plaats te luisteren, de oogen af en toe zijdelings naar hem geheven, trots op zijn leerling.
Eli weet dat, na het korte voor-gebed en de lezing, het na-gebed, de dankzegging, hem pas vrij laat in zijn lust. En daarvoor houdt hij een tel stil; daar pas raakt, in die stilte-spanning van het ongewone oogenblik, de jongensstem hoog bewogen. Zij grijpt de hoeken van de Synagoge en schiet er jongrijpe halmen van sterke reinheid in; spant lichte groene loten, in bogen van wand tot wand, en giet beneden en boven, haar rose en witte bloesems aan de wachtende spitse stengel-einden. In het voorlaatste vers, in de heerlijkheid van het rustige zingen overgegeven, stijgt hij naar de hoogten, onder de weelde, die de guirlanden ophangt van het Feest. Langzamer, aandachtiger en voller dan iemand, ook hij, het ooit doet, zingt hij
| |
| |
bewogen zijn opgespaarden verheffingslust uit: de Synagoge vol, tippelen en stijgen de klanken van een zuivere hartstochtelijke jongensstem tot bloesems, boven de hoofden der honderden die wel moeten ontroeren. En de slot-figuur:
‘Geloofd moogt Gij zijn Eeuwige,
die het Sabbathfeest heiligt.’
rekt hij zoo lang en met gebroken zuiverheid uit, dat Jankef verlegen tot zijn buurman zegt: ‘Wel een beetje opera-achtig.’ Maar hij kan zijn hoofd niet rechthouden, Jankef, als hij de vele gezichten rondom ziet, die in een door bewogenheid gebeten glimlach staan. Als deed hij het voor Eli, naar boven kijkt hij ook; mevrouw van der Wal fluistert met haar dochter; die zegt glimlachend tot haar moeder: ‘Dat is die jonge uit onze klas, die met Matthias Born heeft gevochten.’ Het stugge ombaarde gezicht van den Opper-Rabbijn krijgt ook de aarzelende zachtheid van een ambtelijken glimlach; daarachter gaan de gezwollen woord-gedachten van de Joodsche kranten-taal.
Eli moet nu met de wetsrol mee naar de Heilige Arke, en dan naar zijn plaats terug. Alleen als hij langs het koor gaat, ziet hij even op: Nolle Bloch lacht met kleine oogjes tusschen zijn hooge jukbeenderen, en Brammetje Prikkebeen knipoogt uit zijn lengte-masker hem toe alsof hij heel en al buiten Eli om, iets uit zijn ooghoek moet wegknijpen: ontzettend mismaken hen allen die hooge zijden hoeden. Aan den anderen kant staat Ozer trotsch in zijn bank, stiekum wild-ontroerd; hij knikt Eli plechtig toe, en Eli's verheffing dreigt door de dankbaarheid om die overwinning overstroomd te worden, maar hij jaagt den golf terug: hij heeft nu andere plannen met zijn gestegen kracht. Hij moet de Leeuw voor de onderscheiding danken; dat doet hij met een knik, en terwijl Jankef tevreden om die houding glimlacht, gaat hij zonder verder op te zien, naar zijn plaats.
Hij stormt blind naar den uitgang. Volgende week van hier: hij wil haar toegesproken hebben. Hier, of het kan misschien niet meer. Het bloed, met het laatste gedachten-gevoel van alle dagen, zinkt weg in dien aanzet tot de daad. Evelien, (een glimp van een verschijning van iets moois waaraan het smartelijke voor hem) Heleen, Branca, Eva Manheim, Stella van
| |
| |
Raalte uitgestreken-zakelijk, Roosje, een golf van tantes en bekenden van boven de slechte draaiende trap afhakkelend; geruisch van japonnen, kleurtjes en parfum in de dikke verhitte lucht. Weg die allemaal: Louise Maria, van den zolder. De dame van de groote jonges en den adelborst met het roode kraagje en de degen-ketting. De jonge vrouw met die hoed met dat veertje. Gehurkt op den zolder, boven den sleutel van het verleden, en het Geheim, waaruit hij naar haar op-vertelt. De on-aantastbare werkelijkheid zien die haar onbereikbaar maakt. Haar aanspreken, op haar aanvallen, en die harde werkelijkheid doorbreken, òf de volle wond voelen, die haar ondoordringbaarheid dan in zijn naderende driestheid zal snijden. Hier, gauw, daar gaat ze.
‘Louise!’
Hoe heeft hij het gedurfd! Met de tang van zijn spanningskracht breekt hij een liggenden afstands-boom door midden.
‘Vin je't erg? omdat je nu hier bent?’
Haar moeder is even achter gebleven.
‘Wat wou je dan?’ Vlakbij haar is hij; zij spreekt, zij spreekt tot hem!
‘Vin je't erg? als ik je nou even goeiendag zeg? Ik ga weg. Ik ben van school en ik ga hier weg. Uit de stad....’
Hij spreekt als een windvlaag in een schoorsteen. De oogen groot in het bleeke vooruitgestoken hoofd; het lichaam heelemaal weg; geen lichaam, geen voeten.
‘Oo.’ Zij glimlacht naar dat bewogen gezicht: hoe vreemd zoo'n opgewonden gezicht in de wereld waarin zij ook leeft.
‘Dan hoop ik dat 't je goed gaat,’ zegt haar mond.
‘Ik wou je bedanken....’ hoe moet hij anders zeggen: dat hij zoo dankbaar is dat zij er is, om hem op haar verliefd te doen zijn?
‘Waarvoor....?’ Het hoofd beweegt er even bij naar voren, verbaasd, ge-interesseerd, alle vreemds verwachtend uit die wereld van opgewondenheid.
Zij spréékt dan toch maar tot hem. Hij staat dan toch bij haar, nu; verbonden staan zij. Dit, dit is het Paradijs. Een zachte, opgewekte bries rijdt er rond; op zijn rug de saamgeperste geur en de boodschappen-stemmen van de rozen aan het water: ‘wij zijn er, jij bent er; het is zoo: de liefelijkheid van het leven bestaat.’ En de bloeiende boomen-trossen zwaaien met bevend blad heen en weer, van verwondering om de eindelooze heerlijkheid van de jeugd.
‘Dat weet je wel, waarvoor....’
| |
| |
‘O.’ De glimlach lijkt nu pijnlijk. ‘Maar daar hoef je toch niet voor te danken.’ (wat is zij groot onder dien hoed. Ja, erg groot, erg een dame nu) Zij wipt haar hoofd weer even naar achteren en weer terug: ‘dat was immers gekocht....’ haar zachte stem.
‘O.... Ja....’ Hij zoekt naar den grond, om, in dit korte oogenblik, het wapen te vinden, dat die nieuw opdringende versperring met één slag moet splijten. Maar hij ziet, in zijn verslagenheid omdat het wapen zich den eersten tel nog niet aanbiedt, schemerig haar schoenen. De zolder! De zolder is noodig, om die schat, achter die verwarring, weer te bereiken.
‘Dag,’ zegt zij vriendelijk. Haar moeder is aangekomen; zij gaat met haar buiten op haar vader wachten. En Eli moet doorloopen. Hij lacht pijnlijk naar haar, in het langstuimelen. Zij kijkt glazig: Onverbiddelijk is het logisch lot.
Hij verstaat Jankef nauwelijks die naast hem naar huis loopt. Voor het eerst van zijn leven lijkt het rammelen wat Jankef vertelt. Over David die weer ‘bys’ (kwaad) is, om het smerige praatje, dat hij de kinderen bij de muziek zoo gemeen achteruit heeft gegooid en van zich weggejaagd. Heeft zijn centen binnen, verwacht wel niet dadelijk nog's vijfentwintig gulden, en begint nou weer te hetzen; wie het nou aanhaalt, haalt het aan. Moeder ook schuld aan; kan ook haar verdomde geschreeuw niet voor zich houen. En over Stella van Raalte: aanstaande Gazzente! (gazzens-vrouw) Misschien! Heel misschien? Als hij doorzet! Zij wil wel. Hoho! Maar zoo graag! Heeft mij niet willen hebben. ‘Ook nog zin in sjweien (trouwen) meisje? deja of de-néé....’
‘Ik heb d'r géén zin in, Leefmans! Niks op je aan te merken. Een beste, aardige man, maar dáár heb ik geen zin in!’ O, zoo'n lollige sjwylete van een grappenmaakster! - Naar mijn idee van iemand die der geen verstand van een geleerde van heeft, heb je't nogal aardig opgeknapt zoo, met de Haftoure, voor al die lui daar. Tenminste wèl van gemaakt, wat er van te maken viel. Zoo om te zien, de lui het nog niet zoo'n ge- wone kost van alle dagen gevonden.’
‘Kan wel. Maar ik heb spijt dat ik't gedaan heb. Had weg moeten gaan.’ (Geen tijd gehad om iets te verklaren: ze breekt zoo het gesprek af. Hoe krankzinnig om aan dat pak te denken! Niets van hem te begrijpen. Ook onduidelijk geweest. Zóó haar te willen bedanken omdat ze er is, omdat ze bestaat. Zoo onduidelijk te zijn.)
| |
| |
‘Dat is geen praat van een mensch: weggaan als je opgeroepen wordt voor de Haftoure. Dat bestaat niet in de wereld zooiets. Ik had me tenminste niet weten te bergen. Al hebben ze je nog zooveel gedaan: als je opgeroepen wordt, wordt je niet vóór de Parnes opgeroepen, maar dóór de Parnes. Dat is kwaje kinderen-manier om der over te denken om weg te loopen.... jongetje.’
(Dat zou wat beteekenen voor mij. Of jij je schamen zou. Ik schaam me zoo vaak om jou. Snap je toch niet of ik dat al zeg. Kunt er ook niks an doen. Maar ik zit er vuil tusschen.)
‘Was wel een mooi, fijn, knap sjiksie waar je daar mee stond te praten in de gang. Ook geen armoe-lijdster ook niet. Wat was dat er nou eigenlijk voor eentje, Eli?’
‘Ik vroeg haar of haar broer zijn pak niet terug wou hebben, omdat ik het toch niet draag.’
‘O die? Was die van de wethouer? Zoo! Hij zat naast de burgemeester. Zoo. Nou dat pak kun je toch zeker in Amsterdam prachtig dragen?’
‘O ja? - nou jij kan er mee doen wat je wilt hoor! As je't mij nou maar nóóit meer laat zien,’ zegt Jankefs jongen met bedrongen geluid.
Juffrouw Manheim treft het. Met haar sjabbes-japon vijf jaar en vijftien modes oud, onder haar met fluweel opgemaakt zwart strooien kapot-hoedje dat nu de boerinnen al dragen, houdt zij voor haar deur even bij Jankef en Eli stil.
Haar man, in zijn beste kale pak, draagt zijn harde hoedje scheef, naar schipperstrant, en zooals hij daar staat, zwijgend, glimlachend, parmant, met zijn zwart kort baardje om zijn glunder stompneuzig kopje, is hij ook heel en al een jodenschippertje.
‘Wat een feest hè?’ klankt zij Achterhoeksch, ‘ik zeg wat een feest hè? Jankef? wat een misjpooge (familie-verzameling) hè? in sjoel. Wat zeg je dervan? voor òns....’
Haar leelijke lange hoofd met den grooten gebogen neus en de spleet-oogen zwaait er bij heen en weer. Groen-geel haar gerimpelde huid. Eli ziet het tafereeltje scherp. Achter haar, bij de half opengezette deur, de deur, die de hangbel langzaam doet uitklingelen, Jaapie, vriendelijk loerend, tevreden met het buur-vriendschapje maar ongeduldig naar zijn boterhammen, zijn blondige kuif stug over zijn voorhoofd onder zijn hoedje weg. En Eva, zestien, in haar eigengemaakte katoenen bloes van een bedrukt lapje uit het voorhuis, donkerblond bij bruin
| |
| |
af, sproetig als Jaapie, met dikke lippen maar die iets vriendelijks dragen in hun krul naar den mondhoek toe. Haar kapsel, alsof het stoffig was zoo springend boven de opgelegde vlechten, is krachtig van kleur, en vol.
‘En ons koor dan?’ lacht juffrouw Manheim bijna grijnzend van aarzeling omdat zij nog al eens een ‘stichel’ krijgt van Jankef als zij een roddeltje probeert, ‘wat zeg je dervan? Kotekottekot, wat een pracht hè?? Dat we dat nog belééven hier, dat heb'k oser kennen denken. Jij?’
‘Is't dan niet zoo? Is't dan niet puik?’
‘Puik,’ hoest Manheim.
‘Wat meen je,’ zij weer, ‘da'k 't niet mooi vind man? Ò je bent mesjogge! Ik bin der blij om jonge, dat we is wat hebben hier. Nooit het men toch's wat? Laat ze't maar alle jaren zoo maken? 't Is mijn goed. - Zeg, en nou zeggen ze dat onze Gazzen nog trouwen wil? Heb je 't óók gehoord?’
‘Jij hebt 't toch zeker alvast wèl gehoord,’ Jankef.
‘Nou heeremol an! (hoor's an) maar daarom weet ik nog niet of 't wáár is, schwanz? Met hààr, met de zuster van jouw schoondochter. Ja, dat zul jij niet weten....’
‘Weten? Ikke? Denk je dat ze't mij soms eerst komen vragen?’
‘Hij houdt zich krootsj,’ lacht zij, ‘ik heb geen kans bij'm.’ Zij lacht, of er tranen zullen komen, zoo plezierig, ‘en toch ben ik mesjogge op'm. Wil je wel gelóóven,’ deunt ze, ‘as-ie morgenavond bij gezond op het bal is; de eerste dans, dat za'k niet zèggen, maar dat-ie met me danst, zoo goed of-ie m'n Gooisen (bruidegom) was.’
Jankef lacht. ‘Dat kan héél best wezen, meissie! As jij der bent, dan ben ik op mijn post!’ zegt hij uit louter ridderlijkheid.
Zij lachen. Salomon Manheim staat roerloos, zijn schoongeschoren lipje scheef, zijn hoedje scheef op zijn parmantigheid. En hoe arm hij is, en hoe asthmatisch zijn borst hijgt, zijn oogjes glimmen met een kracht van jonge oolijkheid en onschuld, alsof hij vijfendertig jaar geleden op zijn dorpje aan het bruggetje stond, naar de mooie meisjes te kijken en de grapjes over haar aan te hooren. Eli staat, klaar om in huis te gaan, bij Jankef het korte spel van vriendelijkheid aan te zien. ‘Kottekottekot.’ Juffrouw Manheim treft het. Waarom vindt hij haar zoo aanbiddelijk? Zij komt met geen enkele erkende liefheid, ja, zelfs met een poging tot roddel, naar voren; zij heeft geen enkel etiket van beminnelijkheid. Hij ziet haar en
| |
| |
Manheim, en het huis daarachter, in welks deurkier Jaapie en Eva met hun vlekkelooze buursche gezindheid staan. Als in zijn eigen huis, in het hunne: dapper gedragen naaktheid; het leeft voor hem, dat huis. Hij kan er zich geen volledige rekenschap van geven, maar juffrouw Manheim zelf verteedert hem het meest. Wat is zij lief, in haar verschrikkelijke leelijkheid en de aftakeling door haar eindelooze armoede. Het groen-geel van haar gezicht, en het grijzende haar dat onder het hoedje strak ligt weggetrokken, is om zacht je hand tegen te leggen. Een oude kleur en geur, een beslagenheid als een fijn baksel van de bestokende, vriendelijk ontvangen jaren, ligt voor hem op haar te kussen wangen, alsof zij geconfijt waren door den tijd.
‘Nou, eet ze smakelijk. Tot morgenavond hoor! Bij de wals!’ Manheim groet lachend met een hand-opsteken.
En Eli kijkt haar na, als zij haar lange, van boven gebogen lijf in haar huis draait.
Wat roddel! Klets! Zij zegt maar wat, voor haar vroolijke praatje dat de vriendschap belijdt en onderzoekt. Een schat is het. Alleen bij háár zou je, als je zwak was, kunnen gaan praten, en alles vertellen.
Hij gaat in huis, met, tegen Jankef's goedig bedoelde critiek in, zijn stillen hevigen mijmer:
Al het mooie is afschuwelijk. (Ja? Au! dat doet zeer!)
Alleen het leelijke is mooi en om lief te hebben.
|
|