Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De blikken dominee (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van De blikken dominee
Afbeelding van De blikken domineeToon afbeelding van titelpagina van De blikken dominee

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.60 MB)

Scans (24.90 MB)

XML (0.68 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De blikken dominee

(1970)–Barend de Graaff–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Hoofdstuk 18

De week, volgend op het afscheid van chieleke, vroeg loco- vroegop belet bij hem. Zo deftig-ouderwets waren de hogere standen van Het Stadje nog.

Na dat bezoek, waarvoor Moe-Marthe duchtig voorbereidingen had getroffen, trouw terzijde gestaan door Dirkje en Neel, was de officiële verloving van Arie en Dirkje slechts een kwestie van kaartjes zenden en ringen kopen.

Dirkje was veel nerveuzer dan ze gedacht had te zullen zijn. Ze huilde zelfs bij Lien, toen ze het eerst van al daarheen ging om het te vertellen. Het was ook zo plechtig zoals vader en moeder, de loco en zijn vrouw de zaak behandelden. Alleen Tony deed wat afwezig. Er was iets met Tony aan de hand, had Arie haar verteld. Zou ze tóch iets met Job Keller hebben gehad? Dirkje bedoelde méér dan zo maar een scharrelpartijtje? Op de kaartjes stond: receptie van 5 tot 6 uur Marktplein 7. Natuurlijk met de datum erbij.

Het werd een plechtigheid. De meest uiteenlopende figuren ontmoetten elkaar. Zo kwam het bijvoorbeeld uit dat Lien aan hetzelfde tafeltje kwam te zitten als mevrouw Hendriks. Maar die was een en al voorkomendheid. Ze kende haar vormen en manieren en zou voor geen geld een verlovingsreceptie in het huis van de machtige loco ook slechts een rimpeltje van onaangenaamheid willen geven. En Dirkje was immers een schat. Och, dat geleuter van de mensen!

Meester G.G. kwam natuurlijk ook. Hij zat na de felicitatie bij Jaap en meneer Hendriks nog even gezellig te praten over het werk, dat hij en

[pagina 143]
[p. 143]

Jaap onder handen hadden. Hendriks, dat moet wel gezegd worden, was de welwillendheid zelve. Natuurlijk, er was op het stadhuis wel iemand, die Jaaps werk in het net over kon typen.

Dirkje en Arie waren niet alleen het míddelpunt van de receptie, dat was vanzelfsprekend, ze waren ook gelúkkig. Vroegop was - je zou kunnen zeggen - meer dan content met Arie's keus. 't Zou wel goed komen met zijn zoon. Die Dirkje kwam uit een voorbeeldig nest. Chieleke was hoog in zijn achting gestegen in verband met zijn afscheidspreek, die van mond tot mond Het Stadje doorging. Hij mocht hem wel en hij hoopte, dat Arie voort zou gaan met het beteren van zijn leven, waarbij een zo lief schepseltje als Dirkje wel een belangrijke stimulans zou kunnen zijn.

Arie's leven wás al een heel stuk ten goede veranderd. Hij kwam om te beginnen nu ieder weekend thuis. Hij zag er ook beter uit, al kwam dat alleen maar doordat hij zich beter verzorgde en meer gewoon gekleed ging. Maar ook Dirkje veranderde. Ze voelde het zelf aan, als het komen in een geheel nieuwe wereld. Het veilig begrensde, beslist wel te eng beperkte leven in het huis van vader en moeder, met de vaste regels, de vanzelfsprekend geworden gewoonten, werd door Arie volkomen doorbroken. Soms dacht ze: daar heb ik eigenlijk onwetend altijd naar verlangd, vrij onbekommerd genieten! Niet altijd tobben of iets wel mág. Vreemd eigenlijk dat ze nu wel opging in het nieuwe, maar tegelijk heel duidelijk zag, dat het leven van haar ouders verre van tobberig was, zoals Arie dat soms uitdrukte. Arie ontstelde haar soms met zijn beweringen, met zijn vlot gepraat, waarmee hij de waarden van het ingetogen leven bij haar thuis wegvaagde als: ‘Ouwe koek! Wees toch wijzer! We hebben het leven gekregen om te leven, voluit te leven!’ Hij wijdde haar in in de geheimen van het plezier dat je met elkaar kunt hebben: liefde zonder zorg! Of liefde? Je hoeft zo sentimenteel niet te doen. Ze kon gerust zijn. Hij had haar ook op die andere manier lief. Niet alleen om haar mooie smoeltje en haar fijne figuurtje. Eigenlijk kun je dat niet scheiden. Het hoort bij elkaar. ‘Denk je dat God wil dat we hálf leven?’

‘Vader leeft niet half.’ Dirkje kon zijn gepraat soms niet verdragen. Zijn wereld bleef haar niet alleen vreemd, maar leek haar eigenlijk besmet. Wel probeerde ze zich te realiseren dat ze maar een onwetend kind was, opgevoed in een sfeer waar nooit over het lichamelijke van de liefde gesproken werd. Op geen enkele manier. Maar het stond voor haar vast, dat alles waar Arie op doelde, voor het huwelijk zonde was. Duidelijk zonde. God had het huwelijk daarvoor ingesteld. Arie gaf haar moderne boeken over dat onderwerp. Ze las ze met schaamte en tevens met een niet te verklaren spanning. Arie had gelijk, dacht ze dan. Het lichamelijke in de liefde behoefde niet weggemoffeld, als iets dat er maar net mee door

[pagina 144]
[p. 144]

kon als je getrouwd was. 't Was waar: onzedelijk kon je óók zijn in het huwelijk, al deden sommige mensen nog zo farizees. ‘De jeugd van nu is robuust-eerlijk,’ zei hij dan. ‘Ze noemen de dingen bij hun naam!’

 

Op een ochtend, toen ze ijverig boekhoudde, kwam vader binnen en legde een van die boeken voor haar neer. Zonder een woord. Hij kéék alleen maar. Ze had het gister laten slingeren. Erg voor vader! Hij zal het niet van haar kunnen begrijpen. En op een verder niet te doordenken wijze, voelde ze de tegenstelling tussen vaders wereld en die waarin Arie haar bracht. Vader zweeg, ging zelfs gewoon aan zijn werk.

't Benauwde haar. Niet dat ze er met vader over zou willen praten. Arie wilde dat ook niet, zou ook geen kans hebben tegenover hem, al zei Arie nog zo smalend: ‘Met die ouwe lui kun je niet praten, ze zijn er te stom en te eigengereid voor.’

Toen vader zijn boeken voor zich had en zijn sigaar aangestoken, zei hij: ‘Dat is alleen maar smerig.’ Ze probeerde haar cijfertjes op de juiste plaats te zetten en accuraat op te tellen.

‘Als hij zegt dat hij van je houdt, dan beledigt hij je met zo iets vuils.’ Vreemd, ze vond dat ook. Maar ze was de verloofde van Arie, daarom zei ze voorzichtig: ‘U bent natuurlijk ouderwets.’

Ze kon vaders rustige blik niet ontwijken. Hij keek haar aan en ze kon niet laten telkens, vluchtig, naar zijn ogen te zien.

‘Ja!’ Hij knikte nadrukkelijk. ‘Wij zijn mensen van de Sinaï: Gij zúlt niet! En van Golgotha. We willen met de moordenaar in zijn paradijs zijn en wel: heden! Nú al, met ons kwaad, dat we bedrijven. We kunnen híer al van Hem zijn, kind. Maar niet zó.’

Hij stond op, nam het boek. ‘Ik ga het terugbrengen.’

Daar schrok ze zó van, dat ze zenuwachtig naar het boek greep. ‘Nee! Asjeblieft niet! Trouwens, hij is niet thuis.’

Vader trok het telefoontoestel naar zich toe, draaide een nummer.

‘Ja, met Vermeulen, is uw man thuis?’ Even later: ‘Goed, dan ga ik wel naar het stadhuis. Dag mevrouw.’

‘Asjeblieft vader, bemoeit u er zich niet mee.’

Chieleke heeft maar een klein hartje, waar het zijn kind betreft. Zal hij? Zijn gezicht toonde zijn weifeling, doch het klaarde plotseling op. Er zullen altijd minstens twee Chielekes blijven. ‘Wees maar gerust. Ik wil alleen maar eens weten, wat zo'n gereformeerde ouderling van zulke boekjes zegt.’

Er was niets meer aan te doen. Vader ging. En - wonderlijk - 't verlichtte Dirkje. Toe maar! Láát vader maar!

‘Geen verstandig vader bemoeit zich met de vrijerij van zijn dochter,’ begon hij het gesprek, toen hij in de comfortabele stoel tegenover Vroeg-

[pagina 145]
[p. 145]

op een beste gemeentesigaar rookte. ‘Maar een onverstandige, die de tijd een beetje tegen wil houden, doet dat wel. Kijk eens.’ Hij overreikte het boekje. ‘Van jouw zoon, aan mijn dochter.’

Vroegop bladerde er even in, trok een gezicht van: nou, nou! Wat dit betreft zou hij zo maar niet met Chieleke klaar zijn, die daar voor hem zat met voor deze gelegenheid een extra werelds gezicht. Volstrekt geen femelaar, geen zwarte-kousjes-man. Integendeel, wist hij. Ze waren beiden vooraanstaand in Het Stadje. Verschillend van opvatting op velerlei gebied, maar één in het voornaamste: oprecht gelovig! Vroegop wat ruimer van opvatting, Chieleke meer een bijbelmannetje, die zijn teksten altijd bij de hand had.

Vroegop was de zelfbewuste magistraat, passend in de sfeer van het orthodoxe stadje, dat hij medebestuurde. Een man wie de problemen van het leven in de verre wereld van Holland weinig ter harte gingen. Hij keek Chieleke aan met een trek op zijn gezicht van: we zullen dit niet te zwaar opnemen! ‘Och’, zijn hoofd ging wat scheef, ‘we moeten dat bagatelliseren! 't Zijn nog kinderen, en de boeken die tegenwoordig op de markt komen, zijn niet veel soeps. En je wilt toch mij, als Arie's vader, er niet verantwoordelijk voor stellen?’

Dat was beslist niet onvriendelijk bedoeld. Chieleke nam het ook niet zo op, maar zijn reactie was voor Vroegop wel ontnuchterend: ‘Toch wel, meneer de wethouder!’

‘Kom!’ 't Ging Vroegop nog meer om dat ‘meneer de wethouder’, dan om het zakelijke van wat een beschuldiging leek. ‘Meneer Vermeulen’, zei hij daarom plechtig, ‘we kennen mekaar van de schoolbanken af en jij weet net zo goed als ik, dat meester G.G...’

Chieleke knikte met nadruk. Waarschijnlijk wist hij al precies wat Vroegop zou zeggen. Hij voorkwam hem zelfs: ‘Je bedoelt de dijk.’

‘Precies! Een dijk om de zee tegen te houden, dat gaat nog. Maar - hij kon het dan zo plechtig zeggen - de tijdstroom verzwelgt al onze dijken. We moeten mee, Chieleke!’

‘En tóch dijken bouwen, Marien! Die rommel in je huis verbieden!’ ‘Heb je het gelezen? Weet je nog, dat je een week aan mekaar bij mij naar de T.V. hebt zitten kijken? Je wilde geen oordeel vellen, voor je de zaak bekeken had.’

Natuurlijk wist Chieleke dat nog. Hij keek zijn vroegere schoolmakker guitig aan.

‘Weet je nog, Marien, dat ik eens een vies woordje op het schoolbord in de klas van juffrouw Steketee zou schrijven?’ ‘Ja, ja, verdraaid, dat weet ik nog. We zeiden: dat durf je niet. Had dat mens toen niet pas verkering met Janus van den Heuvel?’

‘Precies! En ik heb het gedaan. Gemenerikken, we vonden, dat zo'n

[pagina 146]
[p. 146]

woordje bij de vrijerij hoorde. Ze hoefden ons niks van die dingen te vertellen.’

‘Ik weet het nog! Dat was wat!’

‘Ik weet het woordje nog.’

‘En ik weet nog, dat de bovenmeester jou voor de hele klas een pak slaag gegeven heeft.’

‘Maar ja’, Chiel verschoof het boekje, ‘dat was kwajongenswerk, maar dit niet. Dit is erg.’

‘En nu zou jij willen dat ik mijn volwassen zoon hierover onderhield? Kom toch! Je moet niet alleen rekenen met dat ene fijne dochtertje van je. Dirkje heb je altijd thuis. Die studeert niet.’

Ineens ernstiger, met waardering: ‘Ik kon als ouderling van mijn kerk niet naar je afscheidspreek komen.’

Daar wilde Chieleke niet op ingaan en hij maakte met zijn hand een afwerende beweging. Vroegop ging evenwel door: ‘Ik heb met je meegeleefd, man! Er kan hier nu eenmaal niet veel gebeuren, of we horen het naadje van de kous. Ik wil je niet vleien, maar we vinden het groot van je.’ ‘Dan ben je in slecht gezelschap.’

Chielekes gezicht stond weer voor honderd procent op gevaarlijk. ‘Bijna dagelijks zegt de duivel het ook: “Best gedaan, Chieleke! Daar zullen de mensen respect voor hebben”.’

Vroegop knipoogde naar hem. ‘Je bent een rakker! Maar wat ga je nu doen? Je moet toch een kerkelijk onderdak? Je kunt toch zo maar niet...’

Omdat Vroegop hier het punt raakte waar Chieleke zelf geen weg mee wist, zweeg hij.

‘'t Wordt mijn tijd!’ Hij stond op. Bij de handdruk ten afscheid wisten beiden, dat het een ander gesprek had moeten zijn. Vroegop had goed begrepen dat Chieleke met het boek eigenlijk bedoelde: ‘Moet ik aan zó iemand mijn dochter toevertrouwen?’

Hij was er niet op ingegaan, had de mogelijkheid niet willen scheppen dat Chieleke zijn misnoegen over de aangegane verbintenis zou kunnen uiten. Toch voldeed het hem niet en als een soort post scriptum achter hun gesprek zei hij: ‘Ik zal eens met Arie praten.’

 

Op weg terug van het oude stadhuis met de slanke toren, dat nog steeds sprak van de schoonheidszin en de soliditeit van het voorgeslacht, piekerde Chieleke opnieuw over de juiste houding die hij moest aannemen in verband met zijn dochter en die aap van een jongen. Overigens paste het wonderwel. Een verbintenis tussen de families Vroegop en Vermeulen lag geheel in de lijn van de oude traditie van Het Stadje: vooraanstaande en gefortuneerde mensen! Maar die lummel! Chieleke wist het wel,

[pagina 147]
[p. 147]

dat er weinig vaders van meet af aan ingenomen zijn met hun aanstaande schoonzoon. Een soort jaloersheid? Goed en wel, maar hier waren toch zakelijke en ja, voor hem, de ex-Blikken Dominee, vooral ook geestelijke bezwaren. In welk een wereld zou zijn dochter verzeild raken? Luchtharten en treurnieten waren in zijn oog de gereformeerden uit de Weverstraat. Wat moet hij ermee aan! Was hij niet wat te scheutig geweest met zijn toestemming voor de verloving?

Toen hij thuiskwam, zag hij Dirkje rustig zitten werken in het kantoor. Hij ging naar haar toe. Ze keek eerst niet op, maar toen hij zei: ‘Ik heb dat smerige boekje bij Arie zijn vader teruggebracht,’ legde ze haar pen neer, plaatste haar ellebogen op het schrijfblad, vouwde haar handen ineen en keek hem rustig verwijtend aan. Dat kon Chieleke slecht hebben. ‘Weet je’, zei hij met iets van verontschuldiging in zijn stem, ‘je bent zo'n lieve meid. Ik zoek het goede voor je. Maar ik weet het niet meer. Je moet zelf maar zien!’

‘Dat van het boek was niet nodig geweest, vader. Ik zou het zaterdagavond, als hij erbij was, in de gracht gegooid hebben. Ik schaam me.’ Ze deed het zichtbaar voor Chieleke.

‘Goed, kind! Goed!’ Een afwerend handgebaar.

Ze keek hem na, terwijl hij het kantoortje uitging. ‘Man, man, wat ben je veranderd!’ Ze schikte haar papieren weer, nam de pen om verder te werken, maar ze kon niet zo makkelijk beginnen. Ze mompelde: ‘Je moet zelf maar zien!’ Ja, natuurlijk: een mens moet zelf maar zien. Ze zou haast willen, dat vader rechtlijnig en beslist had gezegd: ‘Dat kan nooit wat worden met zo iemand.’ Of: ‘Ik wijs hem gewoon de deur als ik weer zoiets merk. Zeg hem dat maar. Anders zal ík het hem wel zeggen!’ Zo zou het absoluut een paar maanden geleden nog zijn gegaan. Dan had ze voor de keus gestaan. Dan had ze geweten of Arie werkelijk de moeite waard was om voor te vechten en er desnoods ruzie met vader voor te riskeren. Moeder zei ook: ‘Je vader weet niet meer wat hij wil.’ Niet alleen in verband met haar en Arie, ook in verband met Neel.

Ze zeggen wel: of het spul zo sprak, want daar kwam Neel aan. ‘'k Dacht net over je,’ zei Dirkje. ‘Wat is er?’

Ze zag aan het onrustige gezicht van haar nicht, dat die in de war was. Neel ging in het stoeltje naast de opbergkast zitten, keek om zich heen voor ze begon.

‘Wat doe je geheimzinnig?’

‘Meid...’ Neel bedekte haar gezicht. ‘Ik heb eigenlijk jou alleen.’

‘Kom nou! En vader dan?’

‘Die wil ik er niet in moeien. Die heeft al zoveel voor me gedaan, die goeie man.’

[pagina 148]
[p. 148]

Dirkje zag wel dat Neel hulp nodig had. Maar wat kon zij? ‘Wat is er dan?’

Neel liet haar handen slap op haar schoot zinken. Ze was nu weer echt lelijk, met haar behuild gezicht, haar slordige haar.

‘Wat heb je toch? Zullen we naar boven gaan?’

Neel knikte een paar keer snel achter elkaar en stond al op. Ze gingen naar Dirkjes kamer.

Neel begon, toen Dirkje de deur had gesloten, zomaar te huilen. De armen over de tafel, het hoofd erop gezakt. Dirkje legde haar hand op haar schouder. Een glas water? Ze wist het ook niet. ‘Kun je niet wat zeggen, Neel?’ Neel hief haar gezicht op: ‘Ik ben vroeger zo hatelijk tegen je geweest. Ik...’

‘Niet zo idioot! Dat is allemaal voorbij. Wat is er?’ Dirkje sprak een beetje kortaf.

‘De doop!’ Neels ogen bleven recht in Dirkjes gezicht. Die begreep ineens. Ze had er, evenals de anderen, vaak over gedacht. Hoe móest dat?

Neel kon niet makkelijk beginnen, maar ze kwam toch met haar verhaal. ‘Je weet dat vader altijd de doop regelt met dominee Bongers, voor de kindertjes die bij ons geboren worden. Moeder is gisteravond geweest en heeft gezegd dat vader dat nu voor mij ook wil. Hij wil niet, dat Naantje ongedoopt blijft. Maar dan moet vader de beloften afleggen en dat doet hij niet voor ik...’ Dirkje begreep wat Neel bedoelde. ‘Doe dat dan toch, meid. 't Kan mij niet schelen wie de vader van je kind is. Maar moet jij dan alles maar alléén op je nemen?’

Er kwam een trek van vastberaden onwil op Neels gezicht. ‘Nooit! Ik zeg dat nooit!’

Dirkje zette haar lippen stijf op elkaar, haalde haar schouders op, maakte een hopeloos gebaar. ‘Weet vader dit? Van de doop, bedoel ik?’

Neel schudde bedaard haar hoofd. ‘Die heeft al zovéél voor me gedaan.’ Vruchteloos bleven ze nog even praten en overleggen, maar het bleef een onoplosbare zaak. Dirkje nam zich voor om er toch met haar vader over te praten. Maar zei dat niet tegen Neel. Die zou het immers niet willen.

 

Toen Chieleke Dirkjes verhaal gehoord had, zei hij: ‘Ik wist dit al. Het is heel erg van je oom Toon. Begrijpelijk? Ja, maar fout. Je mag alleen bewogen door liefde een ander ertoe bewegen zijn zonde te belijden. Niet uit haat. En dat is het bij oom Toon. Hij wil die man aan de kaak stellen. Dat is niet naar de geest van Christus. Het helpt niet of ik met Toon praat. Neel heeft gezondigd, maar de gevolgen van de zonde moeten we samen helpen dragen, zonder verwijt. Dat is in dit geval wel erg

[pagina 149]
[p. 149]

moeilijk. Ik weet geen oplossing, zolang Neel en haar vader hun standpunt volhouden.’

‘Gevolgen van de zonde?’ Dirkje zei het peinzend, alsof ze niet begreep hoe vader het bedoelde.

‘Als een mens zondigt en de gevolgen blijven uit, voelt een mens zich opgelucht. Dan vergeet hij zijn zonde. Ik zeg het misschien niet goed, maar de gevolgen zijn vaak niet zo erg als de zonde zelf.’

Vader wachtte met verder gaan. 't Was als overwoog hij of dat zin zou hebben. Hij deed het.

‘Neel zei, vroeger, voor het kind er was, tegen mij: dan maak ik dat hele gezin kapot. Begrijp je dat?’

Ja, dat begreep Dirkje, maar toch bleef het onrecht, dat zo'n man vrijuit ging. ‘Je kunt maar beter mán zijn,’ vond ze.

‘Dat is natuurlijk niet zo. Maar ik vind Neels houding verreweg de mooiste. Haar vader wil wraak. De man met wie Neel die verhouding heeft gehad, durft niet voor den dag te komen, en Neel houdt voet bij stuk en wil geen gezin in het ongeluk storten. En dat alles, al die narigheid, komt omdat wij zo moeilijk echt kunnen vergeven. Als we beter konden vergeven, zou het Koninkrijk Gods naderbij komen. Het is menselijk om niet te vergeven. Denk je die vrouw maar in, als ze hoort wat haar man met Neel gehad heeft. Vergeven is bovenmenselijk.’

‘Helpt het niet, als u met Oom Toon praat?’

‘Nee!’ 't Klonk heel beslist. Vader dacht: die man weet alles beter.

Dirkje zag dat hij ineens weer ver weg was met z'n gedachten. Dat was vaak zo tegenwoordig. Daarom stond ze op. ‘Ik ga maar aan m'n werk!’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken