Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De blikken dominee (1970)

Informatie terzijde

Titelpagina van De blikken dominee
Afbeelding van De blikken domineeToon afbeelding van titelpagina van De blikken dominee

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.60 MB)

Scans (24.90 MB)

XML (0.68 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De blikken dominee

(1970)–Barend de Graaff–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Hoofdstuk 17

Hij heeft wat, dacht chieleke toen hij in de werkplaats naar zwager Bas keek. Die was met zijn volk druk bezig met een gekke vierkante bak op een schraag en deels gesteund door een trap: de nieuwe preekstoel voor de gereformeerde kerk, die van binnen gemoderniseerd werd. Een Hollandse architect had de tekening gemaakt. Het ding. Meer was het niet voor Basje. ‘Hoe de mensen het in hun kop halen, dat een preekstoel te noemen!’ Toch werkten ze wel met plezier aan de opdracht. De architect had voor prachtig hout gezorgd. Als vakman kon je er je hart aan ophalen. Maar een préékstoel! Basje krabbelde eens aan zijn wang, schudde afkeurend zijn hoofd. ‘We moeten nog een tafel maken ook,’ zei hij. Hij liet het ontwerp zien. ‘Dat kan iets moois worden.’ Chieleke knikte. Maar Bas' gezicht verried, dat er weer wat onder zijn schedel broedde. ‘Ze hebben er heel wat voor over, de gereformeerden. Toch...?’ Basje keek hem extra aan. Wat zou er komen? ‘Ze konden toch beter het gebouwtje zelf eens onder handen nemen. Want dat is maar een wrak geval. Het beste met je werk, Bas.’ Chiel stak zijn hand op en ging naar huis.

Ja, hij had duidelijk gemerkt dat Bas iets had. Natuurlijk in verband met die stiekeme kerkeraadsvergadering.

Een profeet was Chieleke niet. Maar zo in verband met allerlei dingen die hij opmerkte zich een idee vormen van wat er stond te gebeuren, dat kon hij wel. Daarom vroeg hij na het middageten of er lekkere koekjes in huis waren. Zo niet, dan moesten ze bij bakker Van Dijk maar een half pondje halen. ‘En een best bakkie koffie vanavond,’ gelastte hij.

Zelf was hij klaar met zijn probleem. Hij maakte er een eind aan. Hij zou niet proberen een omwenteling in zijn kerk te bewerkstelligen. Nee! Zijn mensen hadden het recht om God op hún wijze te dienen. En zijn besluit was radicaal: ze konden zijn kerk krijgen. Onder een bepaalde

[pagina 136]
[p. 136]

voorwaarde. Maar dat zou hij hun wel zeggen.

Nauwelijks was hij na zijn korte middagdutje terug in zijn kantoor of Lena van Bas kwam een beetje bedeesd met de boodschap of vader en Jobse vanavond even konden komen praten. ‘Best kind,’ zei hij en dacht: zíe je wel...

 

Ze zagen er tegenop, de twee vrome mannetjes. Toon van Dolderen had goed praten. Zelf bleef hij buiten schot. Maar ze waren bereid. Terwille van de grote zaak waar het om ging, zouden ze het waagstuk ondernemen. Want dat was het om met Chieleke in gesprek te gaan. En dan over zo'n tere zaak.

Jobse liep bij Basje aan. Ze hadden zich in hun zwarte pakken gestoken. Vooral het witte gezicht van kleermaker Jobse kwam er goed in uit. Chieleke ontving hen hartelijk. Dirkje moest koffie brengen en koekjes presenteren. Zelf bood hij gul zijn sigaren. Och, het zou zo goed kunnen zijn. Omdat ze zelf niet begonnen, zei Chieleke: ‘Jullie hebt vergaderd bij Toon.’ Ze keken er beiden van op. Wist hij dat? ‘Je hebt Van Es er buiten gelaten.’ Nog méér verwondering op de gezichten. ‘Toon wil niet meer in mijn huis komen en niet meer onder mijn gehoor. Kom nu maar eens voor de dag met jullie boodschap.’

Nu moest het wel. Basje begon: ‘Eerst een vraag, zwager: erken je de kerkeraad?’

‘Nee!’ Chieleke genoot even van de verslagenheid, ging toen verder: ‘Ik erken mijzelf ook niet. Wij hebben kerkje gespeeld. Wij hebben ons zelf bevorderd tot het volk des Heren. Dat kunnen we ook door de genade zijn, broeders. Maar we zijn het niet met uitzondering van anderen. Zeg nu maar wat je op je hart hebt.’

Toen nam Jobse het woord. Hij had zijn lesje uit zijn hoofd geleerd. ‘De kerkeraad heeft met leedwezen besloten u mede te delen, broeder Vermeulen, dat er voortaan in de kerk preken gelezen zullen worden van de oud-vaders en verklaart, dat u van uw oefenaarschap vervallen bent.’ Chielekes gezicht ging leven. Iets meer en anders dan een glimlach. Toch ook geen spot.

‘Oefenaar,’ zei hij.

‘We wisten geen beter woord.’ Basje haalde zijn schouders hoog op. ‘Ik wel: Blikken Dominee!’ De vreemde, toch wel iets spottende trek bleef op Chielekes gezicht. 't Veranderde pas toen hij ernstig voortging: ‘Paulus zegt: een klinkend metaal, een luidende schel. En dat zal nog niet eens blik zijn geweest. Goed, broeders. Goed! Maar nu de kerk. Ik bedoel het stenen gebouw.’

‘Toon zegt...’ Maar Chieleke onderbrak de kleermaker. ‘Toon blijft hierbuiten. Ik heb besloten de kerk af te staan.’

[pagina 137]
[p. 137]

Ze haalden diep adem. Hadden ze nu zo tegen het gesprek opgezien. Het beschaamde hen. ‘Zwager...’ begon Basje.

‘Wacht even. Onder één voorwaarde. Ik heb dat rijpelijk overwogen. Als de gemeente zich aansluit bij een van de gereformeerde kerkformaties zal ik notarieel laten beschrijven dat het kerkgebouw met alles wat er in en aan is aan de gemeente wordt overgedragen. Zonder kosten. Maar niet aan een groepering, die geen kerk is. Je ziet nu zelf hoe treurig het met ons gesteld is. De kerkeraad heeft geen enkele macht. Het hangt alleen van mij af. En...’ - hij ging staan - ‘het is een overwinning op mijzelf geweest, dat ik tot dit besluit gekomen ben. Als we een geordende kerk worden, geef ik vaders kerkgebouw aan de nieuw te vormen gemeente.’

Ze waren overbluft. Toch konden ze daar niet persoonlijk op ingaan. Ze moesten met de anderen overleggen. Natuurlijk. Dat vond Chieleke ook.

Hij liet hen uit, zag hen door de straat gaan, de helling op. Ze woonden beiden in de zogenaamde bovenstad. Er kwam een gevoel van rust in hem. Hij had goed gedaan en een overwinning behaald.

 

Maar donderdagochtend, toen Chieleke 't Stads Nieuwsblad doorlas, en de advertentie zag, sperden zijn ogen zich wijd open. Wát? 't Stond daar zwart op wit, dat de Gemeente der Oude Waarheid, voorheen vergaderende Walstraat 31, voortaan haar samenkomsten zou houden in de lokalen der voormalige openbare school. Getekend door Jobse en Bas. Dus hadden ze zijn aanbod geweigerd. Ze wilden een vrije gemeente blijven.

't Duurde heel de voormiddag voor hij het met zichzelf eens was. Toen stond hij op. De gekrenkte mens Machiel Vermeulen. Hij ging naar de drukker en uitgever van 't Stads Nieuwsblad. ‘Een extra-editie van je krant,’ het klonk bijna als een bevel. ‘En alleen dit bericht: “Zondag 16 mei a.s. zal de heer M. Vermeulen afscheid nemen van zijn gemeente. Walstraat 31”.’ Meer niet. Bezorg dit nummer huis aan huis. Alle kosten zijn voor mijn rekening. Afgesproken?’

 

Bij de drukker vandaan, ging hij naar Vroegop, die nog op het stadhuis was. ‘Dat je dát gedaan hebt.’ Hij wees op de advertentie. ‘Nog méér verwarring? Zijn er geen kerken en conventikels genoeg?’

‘Man, ik kon niet anders. De ouwe school wordt aan alle mogelijke verenigingen verhuurd. En vertel me nu maar eens hoe de kwesties bij jullie liggen.’

‘Dat weet ik zelf niet. Marinus - laat ik je maar bij je naam noemen, we zijn toch samen op school geweest bij de ouwe G.G. - ik hou er mee

[pagina 138]
[p. 138]

op. Ik heb mijn kerk beschikbaar gesteld als men een geordende gemeente wil vormen. Dat willen ze niet.’

‘Hou je op met preken, Chiel?’ Van verbazing stond de loco op.

‘Ja,’ zei hij kort. ‘Zondag preek ik afscheid. Tot ziens, Marinus!’

Ze drukten elkaar de hand. De loco liet zijn gast zelf uit. In de grote hal onder de oude zoldering zei hij nog: ‘Ik zal eens bij je op bezoek moeten komen, want dat deerntje van jou en mijn Arie...’

Chieleke knikte. Natuurlijk, de loco zou dat zaakje op de ouderwetse, degelijke manier op willen knappen. ‘We moeten er eens over praten,’ zei hij.

Hij moest nodig naar huis. Nooit had hij kunnen denken dat het besluit om zijn geliefde taak als prediker neer te leggen hem zo'n innerlijke vrede kon schenken.

Morgen was het vrijdag. Dan ging hij voor het laatst naar Janneke, de profetes, die ook al van haar wonderlijke waardigheid vervallen was, om over een preek te praten.

De broeders hadden bij haar de kous op de kop gekregen en nu was ook zij volkomen van haar voetstuk getuimeld. Janneke viel tegen, zeiden ze. De stadsbewoners keken vreemd op van de extra-editie van hun Nieuwsblad. Met het enkele blaadje in de hand liepen ze bij elkaar binnen en spreidden het papier met de bekende officiële kop voor elkaar uit. G.G. schudde zijn hoofd: die Chieleke! Frans in ‘Het Wapen’ zei: ‘Daar ga ik heen. Ik wil hem ook eens horen.’ Loco Vroegop grijnsde: ‘Als ik geen ouderling was in mijn kerk...’ Overal hoorde je: ‘De Blikken Dominee preekt afscheid.’ Met spanning werd de zondag verwacht.

 

Het was die zestiende mei een prachtige zondagochtend. Een lichte lentemorgen. Toen de klok van de Grote Kerk luidde, was het al druk in de straten. Allemaal kinderen Gods, die ter eredienst gingen. Helaas in drie verschillende richtingen, en merkwaardigerwijze was Het Stadje zo gebouwd, dat bijna iedereen over het Marktplein naar zijn kerk moest. Op die plaats scheidden zich de gelovigen naar principe en traditie.

De kerk van Chieleke is stampvol. De kerkeraad ontbreekt. Chieleke staat alleen in zijn consistorie. De koster is er óók niet. Maar dan komt Van Es. De onopvallende Van Es. Hij steekt Chieleke zijn hand toe en zegt: ‘Ik ben toch maar gekomen. Ik ben zo dikwijls getroost geweest door je woorden. Vooral de laatste tijd.’

Dat was even gevaarlijk voor de sensibele Chieleke. Tranen kunnen zo huichelachtig lijken, maar toch, ze drongen in zijn ogen.

‘Durf je het áán?’ vroeg hij.

Zonder nadere verklaring wist Van Es, dat Chieleke het bijbellezen en het opgeven van de eerste psalm bedoelde. Dat was in hun kerk de gewoonte

[pagina 139]
[p. 139]

en al jaren de taak van Bas de Goede geweest.

Alle plaatsen waren bezet toen Job en Jaap binnenkwamen, behalve de banken van de ouderlingen. Job liep er rechtstreeks heen. Hij kende het ontzag voor deze plaatsen niet meer en deed graag demonstratief. Achter hen zat de profetes. Dat ze er wás! vonden de meesten. De ‘schare’ - zonder kerkeraad kun je niet van een gemeente spreken - was verdeeld. Enkelen zouden voor geen prijs Chieleke ontrouw worden. Anderen weifelden en wachtten af, terwijl een groot deel uit sensatie gekomen was. Wat zou het worden?

Van Es kwam door de consistoriedeur. Hij durfde het aan, de man, die zomaar bij gebrek aan beter in de kerkeraad was opgenomen. ‘Lezen kan ik wel,’ had hij tegen Chieleke gezegd, ‘maar de toon heb ik niet.’ Toen stond waarlijk Chielekes gezicht weer werelds: die Van Es! Ze keken elkaar even wat verbaasd aan. De toon! Dát was het toch wel geweest wat Basje zo beroemd had gemaakt. Dat was ook de onderscheiding die zij hadden boven anderen. Bijna had Chieleke hem op zijn schouder geklopt, maar Van Es had de deur al open. Samen traden ze binnen. Van Es liep naar het voorlezersbankje en gaf op: ‘Psalm 86, vers vier: ‘Heer, door goedheid aangedreven, zijt Gij mild in 't schuldvergeven. Wie U aanroept in de nood, vindt Uw gunst oneindig groot.’

Nog nooit was in Chielekes kerk zó eenvoudig een psalm gezegd. Maar niemand zette in. Er was altijd een bepaalde voorzanger, maar die had zich ook achter de kerkeraad geschaard. Mischien zat hij toch wel ergens achterin en verkneuterde hij zich dat het met het zingen wel mis zou gaan. Wie had er zo maar vrijmoedigheid om een psalm in te zetten? Maar Job, die de psalmen Davids van huis uit kende als de beste, zette onbekommerd op de juiste hoogte in, en het gezang klonk op de oude, vertrouwde wijze.

Onderwijl stond Chieleke onder aan de trap van zijn preekstoel. Uiterlijk kalm, maar diep ontroerd. Hij vond geen woord voor zijn gebed. Zijn elleboog rustte op de leuning, zijn hoofd in zijn hand. De profetes merkte dat hij bleker was dan anders. Hij had met zorg de openingspsalm gekozen en volstond ermee haar als zijn voorgebed met de gemeente te zingen: ‘Heer, neem mijn gebed ter ore! Wil naar mijne smeekstem horen! Merk naar uw goedgunstighêen, op de stem van mijn gebêen!’ Toen eerst klom hij de trap op en ging staan achter de grote Statenbijbel. Van Es las de gelijkenis van de dienstknechten en de talenten. Iedereen begreep dus wat Chieleke bedoelde, toen hij, zonder zijn gevierde preektoon zei: ‘Ik wil tot u spreken over de Vrome Knecht.’

Het werd een wonderlijke preek. Want de vrome knecht bleek niet die met de vijf talenten te zijn. Welnee! Dat was maar zo'n werkheilige. Die leefde er maar op los met zijn van God gekregen talenten. Ook niet

[pagina 140]
[p. 140]

de man met de drie. Diens werken was misschien iets minder luidruchtig, maar 't wás en bleef toch maar een werkezel. Neen, de vrome knecht kende God als een verschrikkelijk Wezen, maaiende waar Hij niet gezaaid had en bijeenvergaderend waar Hij niet gestrooid had. Die knecht nam het zwaar op. Wat hij dan al uit louter genade van de Here ontvangen had, daar zou hij niet lichtvaardig mee omspringen. Als de Here hem rekenschap kwam vragen, zou hij op de zweetdoek wijzen en Gods vrijmacht erkennen. ‘Ik ben maar een wurm,’ zou hij zeggen. ‘U weet het, Here! Bij mij alleen maar zonde en ongerechtigheid. En dat ene talentje van het dierbaar genadewerk van Uw lieve zoon, leg ik terug in Uw handen.’

‘Min of meer ben ik zo de Vrome Knecht geweest onder u.’

Chieleke preekte niet. Dat kon je aan zijn stem horen. 't Was de Blikken Dominee niet die daar stond, 't was de zondige mens, Machiel Vermeulen. ‘Meen niet’, hij boog over de bijbel en naderde nog meer de scherp luisterende schare, ‘meen niet, dat ik zo nederig-hoogmoedig ben om te zeggen dat ik maar één talent ontvangen heb. Maar ik heb wel leren inzien dat wij toch wel heel weinig lijken op degenen, die met de hun geschonken talenten werken in het Koninkrijk! Wij vergenoegen ons met wat wij stichting noemen. Wij leggen lasten op, die voor sommigen tot vrome lust zijn geworden, maar die anderen te zwaar zijn om te dragen. Wij gronden ons eeuwig heil met de mond in onverdiende genade, maar in wezen toch ook in het zweetdoekje van onze zwaartillendheid. Het oordelen en veroordelen van hen die met oude tradities breken, zit ons in het bloed. Meen niet, dat ik de waarde ontken van het stipt leven naar de uitspraak van de wet. Evenmin als ik aan de uiterste rand van het net-nog-geoorloofde zou willen gaan lopen. Men moet aan u en mij kunnen zien in handel en wandel’ - en verdraaid, daar kwam de preektoon weer. Chieleke hief zijn handen omhoog. Er kwam iets van de oude vervoering over hem - ‘daar strekt zich al mijn lust en liefde heen.’ Hij liet dat psalmvers zingen en ging daarna voort: ‘Ik preek nu voor het laatst. Dit is mijn afscheid.’

Job porde Jaap stevig in de zij, ging er extra voor zitten, want nu zou het volgens hem pas komen.

‘Z'n ogen,’ fluisterde hij. Jaap zag het ook. Chielekes ogen vonkten. Om zijn mond kwam de gevaarlijke trek. Zijn kop werd werelds. 't Zou wel spotten worden, vreesden zij die hem kenden en verankerd waren in het idee, dat er maar één houding, maar één stemklank en maar één stijl passend voor de kansel was. Ze kregen gelijk.

‘Ze noemen mij de Blikken Dominee. Paulus heeft het ook ergens over metaal. Een klinkend metaal. Een luidende schel. En als hij dan later in dat hoofdstuk daarop terugkomt, dan zegt hij: niets! Dan ben ik niets!

[pagina 141]
[p. 141]

Zonder de liefde: niets! Tot voor enige tijd meende ik God het beste te kunnen dienen met het aanzeggen van het oordeel en alleen voor de weinige uitverkorenen de genade. Dat is mijn hardde blikken schel geweest. Paulus' metaal zal edeler geweest zijn dan het mijne, want blik heeft maar een onwelluidende klank. Ik neem afscheid. Ik heb me vannacht voor de vraag gesteld, wat ik moet doen. Afscheid nemen van de gemeente van Jezus Christus, die in Het Stadje is? Natuurlijk niet! In deze doodlopende straat staat mijn kerk. Chielekes kerk.’

Toen moest hij even ophouden. Er was gestommel. Velen hadden zich al geërgerd, maar nu gaf één het voorbeeld. Demonstratief stond hij op en liep met nadrukkelijk gerucht zijn bank uit. Meerderen volgden. Voor meer dan de helft liep Chielekes kerk leeg. De nieuwsgierigen bleven. Sommigen waarlijk ‘gierig naar het nieuwe’, anderen belust op sensatie.

Toen de orde weergekeerd was, ging Chieleke verder. Heel ernstig. ‘De toneelspeler,’ mompelde Job, maar hij bedoelde het als een kunstwaardering.

‘Ik neem nu afscheid van mijzelf en van mijn kerk. Ik wil mij nederig stellen in dienst van Koning Jezus. Ik wil vragen of hij de zweetdoek van mijn talent af wil nemen en mij in staat stellen een nederig volgeling van Hem te zijn. Ik zeg geen Amen, al hoop ik, dat het waar en zeker mag zijn, wat in mijn hart tot leven is gekomen en ik verzoek u met mij te zingen: ‘Leer mij naar Uw wil te hand'len, 'k Zal dan in Uw waarheid wand'len, Neig mijn hart en voeg het saam, Tot de vrees van Uwe naam.’

Toen deed Job iets, dat misschien nergens naar leek. ‘Amen,’ riep hij. Er was maar een klein aantal toehoorders nog over, geen gemeente, dus niemand ergerde zich. En die kleine schare zong. Ah! Missend de glorie van het geweldige. Bijna haperend hier en daar. Zij, die het wezen van het psalmgezang de eeuwen door bewaren wilden naar hun opvatting, waren verdwenen. Een armzalig volkje zong. Maar Job, die een uitdrukking van hoge waardering voor een kerkdienst nooit was vergeten, zei: ‘Het dak was van de kerk! De hemel was open!’

Wie trok zich wat van Job aan!

 

Tijdens de koffie bij Lien, kwam Jaap met zijn bezwaren. Zó kon je toch niet preken. Zomaar een bijbelgedeelte uit zijn verband rukken. Jezus had toch met een heel ander doel dit verhaal verteld.

Job keek hem verontwaardigd aan. ‘Jij met je gezeur over de betekenis van een tekst! Bepalen jij en die andere theologen hoe Chieleke de bijbel moet lezen? Deksels, Lien, we zitten wel dik in de dominees. Jouw vader, mijn vader, hier Jaap ook al een eind op weg geweest...’ Hij hield zo

[pagina 142]
[p. 142]

abrupt op, dat Jaap en Lien hem extra aankeken. ‘Ik werd het nóg, als ik jou was! Preken! Op zo'n bijna heilige stoel staan. Je kunt je hart luchten, jezelf vrij praten. Minder ingewikkeld dan onze schrijverij.’ Job kón overtuigend praten. Jaap dacht: hij zou een boeiende dominee kunnen zijn.

‘Ik ben ervan overtuigd dat de manier van Chieleke de enige is. Je leest de bijbel voor jezelf en je haalt eruit wat tot je spreekt. En dat kan heel iets anders zijn dan de theologen hebben vastgesteld. Maar ik ben mijn Chieleke toch eigenlijk kwijt!’ Job dacht even zichtbaar na, ging toen verder: ‘Gewiekst koopman, vroom blikken domineetje. Maar een man, die daar op zijn eigen preekstoel voor zijn eigen bewonderaars zijn pose aflegt en als een gewoon christentje wil gaan leven, nee, daar zit geen romanstof in.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken