Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Beginselen en ontwikkeling van de interpunctie, in 't biezonder in de Nederlanden (1926)

Informatie terzijde

Titelpagina van Beginselen en ontwikkeling van de interpunctie, in 't biezonder in de Nederlanden
Afbeelding van Beginselen en ontwikkeling van de interpunctie, in 't biezonder in de NederlandenToon afbeelding van titelpagina van Beginselen en ontwikkeling van de interpunctie, in 't biezonder in de Nederlanden

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.38 MB)

Scans (14.93 MB)

XML (0.60 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

proefschrift
taalkunde/algemeen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Beginselen en ontwikkeling van de interpunctie, in 't biezonder in de Nederlanden

(1926)–Johanna Greidanus–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

In 't biezonder in de Nederlanden


Vorige Volgende
[pagina 58]
[p. 58]

Hoofdstuk II.
Invloed van de middeleeuwse liturgie op de interpunctie.

Reeds vroeg was het gebruik ontstaan om verzen niet doorlopend te schrijven, maar op regels, waardoor de metriese verdeling onmiddellik zichtbaar is. Dat gedichten naar versregels geteld werden ligt voor de hand, maar ook van prozageschriften werd het aantal regels, στίχοι, geteld, en dikwels aan het eind opgenoemd. Deze stichometrie moet bij de Grieken al vroeg in gebruik geweest zijn, altans een Euripidespapyrus uit de 2e eeuw voor Chr. heeft al gewoon aan het slot de woorden Στίχοι ΜΔ.Ga naar voetnoot1) Kallimachus, bibliothecaris in Alexandrië, maakte lijsten van de verschillende schrijvers en hun werken, met vermelding van de beginregel en opgave van het aantal regels.Ga naar voetnoot2) De berekening naar regels kwam veel vaker voor dan die naar σελίδες, kolommen van de boekrol. Ook wel werden de overschietende syllaben geteld: Plinius vraagt in een brief (IV 11) hem een even lange brief terug te schrijven, hij zal niet alleen de bladzijden, maar ook de regels en lettergrepen (n.l. van de laatste, niet volle regel) tellen: ego non paginas tantum, sed versus etiam syllabasque numerabo.Ga naar voetnoot3) De standaardmaat van een prozaregel was ongeveer 16 lettergrepen, d.i. evenveel als de eerste regel van de Ilias; misschien ook, doordat 16 als kwadraat van 4 een biezondere betekenis had, niet alleen in de Pythogoraeiese getallensymboliek, maar ook bij de legerindeling.Ga naar voetnoot4) Soms schijnt inplaats van de hexameter de jamberegel als maat aangenomen te zijn, dus 12 syllaben. - Het loon van schrijvers werd berekend naar 100 regels volgens een edict van Diocletianus in 301.

[pagina 59]
[p. 59]

Dus moest er natuurlik een vaste maat van de στίχος zijn, d.w.z. al werd later een tekst overgeschreven in grotere of kleinere regels, door ander formaat van papyrus of perkament, toch bleef het eenmaal vastgestelde stichengetal gelden voor de bepaling van het schrijversloon, en dus verder van de prijs van het boek. Dit officiële stichengetal werd aan het eind van een werk opgegeven. Oneerlike afschrijvers knoeiden wel eens aan deze opgave om meer loon te kunnen vragen: Indiculum versuum in urbe Roma non ad liquidum,Ga naar voetnoot1) sed et alibi avariciae causa non habent integrum.

De stichos was dus eenvoudig een lengtemaat, en had niets te maken met een verdeling naar ritme of zin. Alleen dan in poëzie vallen stichos en metriese groep samen.

Maar ook in proza is er een schrijfwijze bekend die telkens, en wel bij elke comma of colon, een nieuwe regel begon. Bij de bespreking van colon en comma is al gebleken dat de ritmiese taal van de redenaar, al is deze niet gelijk aan de metriek van de poëzie, toch als verwant daaraan gevoeld werd. Vergelijkingen tussen beide citeerden we uit Aristoteles e.a. Naast elkaar worden genoemd comma-en-colon apud poetas en apud oratores. Een soort van poëties proza zou men den oratoriese taal kunnen noemen. Ἐπειδὴ ποιητὰς οἱ ϱ̔ήτοϱες μιμοῦνται ϰῶλον λέγουσιGa naar voetnoot2) enz.

Nu werden dan ook niet alleen gedichten, maar ook wel redevoeringen naar hun ritmiese verdeling geschreven, d.w.z. volgens cola et commata, zoals we weten door Hieronymus (4e eeuw): quod in Demosthene et Tullio solet fieri, ut per cola scribantur et commata.

Origenes (3e eeuw) schreef in zijn vertaling van het Oude Testament de poëtiese boeken, d.z. psalmen en hooglied, per cola et commata.Ga naar voetnoot3) De colometriese schrijfwijze ook voor andere boeken werd het eerst aangewend door Hieronymus. Hij waar-

[pagina 60]
[p. 60]

schuwt ervoor dat men daaruit niet moet opmaken dat de propheten in het Hebreeuws in poëzie geschreven waren zoals psalmen en hooglied, maar voor het gemak van de lezers voert hij, op voorbeeld van de Demosthenes- en Ciceroteksten, die ook proza zijn, deze schrijfwijze in: Nemo cum prophetas versibus viderit esse descriptos, metro eos aestimet apud Hebraeos ligari, et aliquid simile habere de Psalmis vel operibus Salomonis; sed quod in Demosthene et Tullio solet fieri, ut per cola scribantur et commata, qui utique prosa et non versibus conscripserunt, nos quoque, utilitati legentium providentes, interpretationem novam novo scribendi genere distinximus.Ga naar voetnoot1) Naast zijn gewone bijbelvertaling kan deze tekst gebruikt worden, omdat het voor de lezers de zin duideliker doet uitkomen: Legite igitur et hunc iuxta translationem nostram, quoniam per cola scriptus et commata manifestiorem legentibus sensum tribuit.Ga naar voetnoot2)

Uit het voorlaatste citaat blijkt dat de schrijfwijze per cola et commata voor proza ongewoon was, en alleen gebruikt werd bij CiceroGa naar voetnoot3) en Demosthenes (en misschien andere redenaars?), dus bij redevoeringen, die in de eerste plaats dienden om voorgedragen te worden en waarvoor men waarschijnlik ten bate van de leerlingen in de rhetorenscholen deze schrijfwijze toepaste, die de ritmiese bouw van het werk aanschouwelik maakte. Deze metode heeft echter auf die handschriftliche Tradition der Redner (uit de 4e eeuw) keinen Einflusz gewonnen.Ga naar voetnoot4) Klaarblijkelik was het alleen een hulpmiddel voor die teksten die door de leerlingen voorgedragen moesten worden; als leerstof koos men dan allicht in de eerste plaats Demosthenes en Cicero, die beide sterk ritmies schreven.

[pagina 61]
[p. 61]

Voor de voordracht waarschijnlik dus was de colometriese schrijfwijze voor Cicero en Demosthenes ingevoerd. Hetzelfde doel had het bij Hieronymus' vertaling. De H. Schrift immers werd voorgelezen, en de liturgie eiste een goede voordracht van de gewijde teksten. De Griekse kerk had in de 2e eeuw reeds van de Hellenistiese synagoge overgenomen de gewoonte om stukken van het O.T. voor te lezen in de dienst: μέσος δε ὁ ἀναγνώστης ἐφ᾽ ὑψηλοῦ τινος ἑστὼς ἀναγινωσϰέτω τὰ Μωσέως ϰαὶ Ἰησοῦ τοῦ Ναυή, τὰ τῶν Κϱιτῶν ϰαὶ τῶν Βασιλειῶν ϰ. τ. λ. (Justin: Const. ap. II 57), νετὰ τήν ἀνάγνωσιν τοῦ νόμου ϰαὶ τῶν πϱοφητῶν (ibid. VIII 5)Ga naar voetnoot1). In Alexandrië werd Woensdags en Vrijdags de Schrift voorgelezen en uitgelegd, en Origenes zou bij die gelegenheden veel van zijn leringen gegeven hebben.Ga naar voetnoot2)

Maar niet alleen de geesteliken en voorlezers van beroep, de lectores, ook een grote schare van minder ontwikkelden las de H. Schrift, want: Das Christentum war die Religion des Buches.Ga naar voetnoot3) En ook voor deze laatsten, volgens CassiodorusGa naar voetnoot4) zelfs vooral voor hen, was de schrijfwijze per cola et commata bestemd. Hieronymus n.l. zou voor de simplices die de distinctiones niet kennen, zijn vertaling per cola et commata hebben laten schrijven. Cassiodorus leefde anderhalve eeuw na Hieronymus; hij wil een verklaring zoeken voor het z.i. vreemde feit dat Hieronymus niet de drie distinctiones toepaste, en zoekt die hierin, dat het schrift per cola en commata voor eenvoudige mensen gemakkeliker te lezen was. M.i. is het feit dat Hieronymus, ofschoon hij leerling was geweest van Donatus, de distinctiones niet toepaste, een bewijs ervoor dat de teorie der grammatici aanvankelik geheel buiten de praktijk stond. 4e- en 5e- eeuwse handschriften hebben het drie-puntenstelsel nog niet, behalve de Vergilius van het Vaticaan, waarin echter de interpunctie volgens Thompson van een jongere hand is.

[pagina 62]
[p. 62]
4e-, 5e-, 6e- en 7e- eeuwse handschriften, vooral die van klassieke werken hebben nog dikwels in 't geheel geen interpunctie, bv. een 5e (begin 6e?) eeuwse Livius in WenenGa naar voetnoot1) en een 5e- eeuwse Cicero in MilaanGa naar voetnoot2), welke laatste alleen eenmaal een open ruimte heeft. Als er interpunctie is, dient daarvoor altijd nog wel de open ruimte, bv. in een 6e- eeuws Parijs LiviushandschriftGa naar voetnoot3) in een Milaans Lucasevangelie uit de 5e of 6e eeuwGa naar voetnoot4), in 6e- eeuwse evangeliën te ParijsGa naar voetnoot5), in een Parijs hs. van Augustinus, 6e of 7e eeuwGa naar voetnoot6) (in de beide laatste komt ook wel een punt voor om de pauze aan te duiden). Overigens meestal alleen de punt, niet in de drie verschillende soorten, bv. in de fragmenten in uncialen en capitalen van de codex Floriacensis (5e eeuw, Leiden, Parijs, Vaticaan) van Hieronymus' Chronica.Ga naar voetnoot7)

In de 5e en 6e eeuw pas begint, naar het schijnt, het stelsel van de drie punten voor distinctio, media en subdistinctio, in toepassing te komen. Van Asterius, ± 500, heet het dat hij Vergilius legit et emendans distinxit.Ga naar voetnoot8) Cassiodorus, 6e eeuw, liet in de boeken die hij aan zijn stichting ten geschenke gaf, door notarii de drie distinctiones aanbrengen.Ga naar voetnoot9) Van de kerk is het streven uitgegaan naar zorgvuldige correctie en interpunctie. Verschillende handschriften worden vergeleken, met kritiese tekens en opmerkingen en met interpunctie voorzien. Dit is het contuli annotavi distinxi, dat men onder verscheidene handschriften leest. Men smeekte de afschrijvers toch niets aan de tekst te veranderen, en het geschrift goed te corrigeren en interpungeren, opdat niet bij gebreke van interpunctie de moeilikheid der zinnen nog meer duisterheden zou verschaffen aan de lezers: ne addat aliquid scripturaè, ne auferat, ne inserat, ne immutet, sed conferat cum exemplaribus unde scripserit, et emendet ad litteram, et distinguat; et inemendatum vel non distinctum codicem non habeat, ne sensuum difficultas, si distinctus codex non

[pagina 63]
[p. 63]

sit, majores obscuritates legentibus generet (Rufinus, eind 4e eeuw, in zijn vertaling van Origenes).Ga naar voetnoot1)

De interpunctie is dikwijls het werk van een latere corrector (vgl. hierboven Cassiodorus). In verschillende Vergiliushandschriften (Vergilius was bij de kerk zeer in ere) is interpunctie van een latere hand: de Verg. Flor. Bibl. Laur. XXXIX cod. 1, van voor 494, heeft het driepuntensisteem van de hand van een corrector.Ga naar voetnoot2) Een 4e- of 5e- eeuwse Verg. St. Gallen cod. 1394 had oorspronkelik geen interpunctie, maar later een streepje bovenaan de regelGa naar voetnoot3), de 3e- of 4e- eeuwse Verg. Vat.-Palat. Lat. 1631 heeft midden- of andere punten van een latere hand.Ga naar voetnoot4) Ook de interpunctie in de beroemde Vergilius van het VaticaanGa naar voetnoot5) uit de 4e eeuw is er volgens het Nouveau Traité later tussengevoegd. In dit hs. nu vinden we zorgvuldig het sisteem van de drie distinctiones, het stelsel der grammatici, toegepast, bv.:
VENTUM ERAT AD LIMEN. CUM VIRGO POSCERE FATA TEMPUS AIT · DEUS · ECCE DEUS · CUI TALIA FANTI · enz.

Maar met dat al is deze interpunctie toch verre in de minderheid. De praktijk wil er blijkbaar niet aan. In de grote letters van capitaal- en unciaalschrift is het nog door te voeren. In de 6e eeuw worden oorkonden en dergelike veel geschreven in de z.g.n. cursiva Romana. Hieruit is ontstaan het minuskelschrift, waarvan verschillende typen: Karolingiese minuskel, Ierse, West-Gotiese enz., de z.g.n. nationale schriften. Nu spreekt het vanzelf dat in dit kleine schrift een onderscheiding van boven-, midden- en benedenpunt niet doenlik is. Nog altijd is de open ruimte een aanduiding dat de zin uit is. Dikwels begint men de nieuwe zin met hoofdletter. Ook wel wordt aan het slot van

[pagina 64]
[p. 64]

de zin een punt gezet, die dan gewoonlik even boven de lijn, zowat in het midden van de hoogte der letters, terecht komt.

Naast deze eenledige interpunctie vinden we een tweeledige, waarbij een aanduiding van het zinseind en een van de pauze in de zin. Paleografies moet hier onderscheid gemaakt worden voor de interpunctie van de verschillende nationale schriften. Enig materiaal daarvoor is te vinden bij Wattenbach: Anleitung, en bij Steffens; alleen van het Beneventaanse schrift is mij bekend een diepergaande studie der interpunctie, n.l. door Loew: The Beneventan script, bl. 227-274. - Het taalkundige beginsel echter van een-, twee- of drieledige interpunctie is bij alle te vinden, en dit in de eerste plaats heb ik mij ten doel gesteld histories na te gaan. Wat betreft de vorm der tekens stip ik dus slechts aan dat deze tweeledige interpunctie op verschillende manieren wordt weergegeven: dikwels heeft de pauze in de zin een puntGa naar voetnoot1) en het zinseinde een open ruimte, gewoonlik gevolgd door hoofdletter, of ook wel een punt + hoofdletter, of (dit wordt in de 8e eeuw meer en meer gebruikelik) men drukt de langere pauze aan het zinseind uit door meer tekens, b.v. twee of drie punten, komma-punt, twee punten + komma. Aan het einde van een langere afdeling dikwels een reeks van tekens (krullen en haaltjes), wat wel vaak een Spielerei van een afschrijver geweest zal zijn; als daarna een nieuwe alinea komt wordt soms de hele overblijvende ruimte van de regel, met die tekentjes aangevuld. Zelden komma alleen; dit komt voor in een oorkonde uit Canterbury 803 (Steffens no. 41).

Onder Karel de Grote kwam er een grote opbloei van de wetenschap. Karel liet handschriften vergelijken, verbeteren en afschrijven. De Angelsaks Alcuin liet hij uit Engeland komen om de leiding op zich te nemen van de paleisschool.Ga naar voetnoot2) Op de klassieke wetenschap ging men weer voortbouwen, Alcuin klaagt erover dat het klassieke sisteem der distinctiones door de onontwikkeldheid der schrijvers in vergetelheid geraakt is. Punc-

[pagina 65]
[p. 65]

torum vero distinctiones vel subdistinctiones licet ornatum faciant pulcherrimum in sententiis, tamen usus illorum propter rusticitatem paene recessit a scriptoribus. Sed sicut totius sapientiae decus et salutaris eruditionis ornatus per vestrae nobilitatis industriam renovari incipit, ita et horum usus in manibus scribentium redintegrandus esse optime videtur.Ga naar voetnoot1) Sterk was hij er overigens zelf ook niet in. ‘Alcuin war selbst (volgens Wattenbach) ein sehr schwacher Lateiner; an seiner Schrift gegen Felix fand Karl 799 viel zu verbessern, und Alcuin entschuldigte sich mit der grossen Eile: quod in litteris vel distinctionibus non tam scolastice currit, quam ordo et regula artis grammaticae postulat.’

De antieke interpunctie die Karel en Alcuin weder ingevoerd wensten te zien, was drieledig. Naast de eenvoudiger een- en tweeledige vinden we dus nu weer de meer wetenschappelike drieledige. Maar de tekens hiervoor zijn nu niet meer die van het capitaal- en unciaalschrift, n.l. de punt op verschillende hoogte,Ga naar voetnoot2) maar in het minuskelschrift wordt boven de middenpunt of de benedenpunt een streepje of boogje gezet en onder de bovenpunt een komma,Ga naar voetnoot3) terwijl als derde teken de enkele punt blijft. Maar nu zijn deze tekens niet alleen erbij uitgevonden omdat het minuskelschrift ze voor de duidelikheid eiste, maar hier komt nog iets anders bij.

[pagina 66]
[p. 66]

De wetenschap werd in de M.E. beoefend door de geesteliken. De klassieke wetenschap werd ook in dienst gesteld van al wat met de kerk samenhing. Zo had Origenes de kritiese tekens der Alexandrijnen gebruikt in zijn bijbelvertaling. Ook de klassieke teorieën over de positurae en de accenten worden door de middeleeuwers herhaald.

Nu was het voordragen van stukken uit de bijbel vanouds een gebruik in de Christelike kerk, dat teruggaat op de Joodse gewoonte van voorlezen uit het O.T.Ga naar voetnoot1) In later tijd vinden we dat er in de Kath. kerk een bepaalde voordrachttoon (lectietoon) bestaat, een soort van stilering van de gewone spreektoon, waarbij de modulaties volgens een vaste traditie gemaakt worden en voornamelik voor een pauze vallen. Deze toon werd door mondeling onderricht geleerd, zodat we geen berichten hebben hoe die modulatie presies was, dan pas uit betrekkelik late tijd. Maar men kan zich denken dat deze voordrachttoon, zoals het in het algemeen met godsdienstige tradities het geval is, lange tijd onveranderd zal overgeleverd zijn. Naast dit recitatief bestond de kerkzang, en verder nog de psalmodie, een tussenvorm tussen beide. In hoeverre ook hier Joodse invloed gewerkt heeft, is voor ons onderwerp niet van belang.Ga naar voetnoot2) In de ons overgeleverde muziekteorieën van de 10e eeuw en later heet het recitatief ook wel accentus (ecclesiasticus), de zang concentus. Voor het recitatief bouwde men voort op de klassieke accentleer.

Het woord accent wordt tegenwoordig in verschillende betekenissen gebruikt, hetgeen aanleiding geeft tot verwarring. In de eerste plaats moet men uit elkaar houden:

[pagina 67]
[p. 67]
1dynamies accent, dat de sterkte aangeeft;
2muziekaal accent, dat de hoogte aangeeft;
3quantiteitsaccent, dat de lengte aangeeft.

In de Nederlandse spraakkunsten wordt ‘accent’ wel gebruikt tegelijk voor sterkte- en hoogte-aanduiding, en in die zin is de vertaling ‘klemtoon’, die beide, klem (sterkte) en toon (hoogte), aangeeft, goed. Toch is het ook voor het Nederlands zuiverder deze twee te onderscheiden, ofschoon in onze taal klem en toon niet zo heel veel uit elkaar lopen. In het Frans b.v. meer. Daar heeft b.v. het woord ‘Paris’ de hoogste toon op de eerste en de klem op de tweede lettergreep.

Het Latijnse accentus is een vertaling van Grieks πϱοσῳδία. De naam reeds laat zien dat de oorspronkelike betekenis de tweede hier genoemde, n.l. die van muziekaal accent, is.

Bij muziekaal accent - de andere blijven hier buiten beschouwing - onderscheiden we nu weer drie soorten:

zinsaccent = de toon van de zin;
woordaccent = de toon van het woord;
lettergreepaccent = de toon van de lettergreep.

Deze moeten uit elkaar gehouden worden. De middeleeuwers doen dit niet. Bij de Alexandrijnen was het het lettergreepaccent dat onderzocht werd. De Griekse grammatica was begonnen met klankleer. De klanken verschillen volgens hun wijze van articulatie. Volgens deze maatstaf zijn de klanken door de Grieken reeds verdeeld in verschillende groepen. Naast de soort, de kwaliteit van de klank, ontdekten de Alexandrijnse geleerden een verschil in toon waarmee de klankgroep, de syllabe, voortgebracht werd. Deze kan zijn stijgend, dalend, of stijgenddalend. De tekens hiervoor, wier uitvinding ook wordt toegeschreven aan Aristophanes van Byzantium,Ga naar voetnoot1) maar die pas enige eeuwen later meer algemene toepassing vonden, zijn ∕ ∖ en ⋀ of ∼, die een aanschouwelike aanduiding zijn van de klankbeweging. De eerste werd n.l. van beneden naar boven geschreven,Ga naar voetnoot2) de tweede van boven naar beneden. Aldus gaf de

[pagina 68]
[p. 68]

beweging der hand de gang der melodie weer. Romeinse grammatici, in hun volgen van de Grieken, nemen soms deze drie accenten over (ze heten bij hun acutus, gravis en circumflexus) of ook wel, zich meer aanpassend bij het Latijn, onderscheiden ze slechts twee, waarbij dan de twee eersten samengevallen zijn en of acutus of soms ook wel gravis genoemd wordt. Toon en quantiteit lopen dan bij latere schrijvers weer dooreen, zodat de acutus (of gravis) dan wel dient ter aanduiding van de korte syllabe en de circumflexus van de lange. Soms, minder vaak dan in het Grieks, vindt men de accenten in Latijnse hss. geschreven.

Deze onderscheiding geldt het lettergreepaccent. Nu trekt de toon van de lettergreep die de hoogste toon heeft, het meest de aandacht, en dus bepaalt men er zich toe deze te specificeren. Aldus vallen in de schriftelike aanduiding lettergreep- en woordaccent samen. Hiernaast blijft dan nog het zinsaccent over, d.i. de melodie van de hele zin.

Op deze onderscheiding moest gewezen worden, omdat het in de M.E. niet goed uit elkaar gehouden wordt. De latere Middeleeuwers herhalen n.l. zowel de klassieke teorieën over de accenten als die over de positurae. De kerk paste ook hier de klassieke wetenschap toe op de Christelike kultuur en maakte haar pasklaar voor de eisen die de godsdienst stelde. Hier was het de voordracht (lectio) van de gewijde teksten die gecultiveerd werd. Een behoorlike interpunctie is nodig, opdat de voorlezer in de kerk ten aanhore van de vrome broeders niet onjuist leze of op een verkeerde plaats pauzere, zegt Alcuin.

 
Per cola distinguant proprios et commata sensus
 
Et punctos ponant ordine quosque suo,
 
Ne vel falsa legat taceat vel forte repente
 
Ante pios fratres lector in ecclesia.Ga naar voetnoot1)

De lectietoon werd zoals reeds gezegd is door het horen van het voorbeeld geleerd. Daardoor hebben wij er helaas weinig schriftelike berichten over. Er bestaan echter twee merkwaar-

[pagina 69]
[p. 69]

dige stukken uit de 9e eeuw dienaangaande van een zekere monnik Hildemar.

Van Hildemar weten we alleen dat hij uit Frankrijk geboortig was en om zijn geleerdheid naar Italië geroepen om daar de monniken te onderwijzen (Milaan en Brescia). Urso, bisschop van Benevento, had hem schriftelik gevraagd, hem een en ander mee te delen over de leeskunst. Als antwoord schreef Hildemar hem in 831 een briefGa naar voetnoot1) hierover.

‘Hoewel derhalve de kunst om met de juiste onderscheiding te lezen, voornamelik bestaat in het inachtnemen van de pauzeringen, zijn toch ook die accenten die Donatus opnoemt, wel van enig nut voor niet-geleerde voorlezers.’ Hierna zet Hildemar enige opmerkingen over lettergreep-(woord-)accent van verschillende auteurs zonder krietiek naast elkaar. Pompeius, een grammaticus uit de 5e eeuw, heeft de bovengenoemde onder-

[pagina 70]
[p. 70]

scheiding van twee accenten, Sergius neemt accent in de wijdere betekenis waarin het ook bij de Alexandrijnen wel opgevat werd, zodat hij er tien heeft. (N.B. de accusatiefvorm van de Griekse woorden δασεῖαν en ψιγήν, ofschoon ze hier als nominatief gebruikt zijn).

Nu gaat hij over tot de pauzeringen: ‘En omdat de betekenis van deze accenten u duidelik is, zal ik een en ander zeggen over de interpunctietekens (vooral omdat uw brief aanmaant de kunst om met de juiste onderscheidingen te lezen te verbreiden), dat zijn de tekens waardoor de voorlezer de cola en commata en periodi kan weten.’ Hierna weer aanhalingen uit grammatici, waarvan die uit Sergius in Hildemar's betoog eigenlik niet past (hier immers hebben colon en comma ritmiese betekenis). Daarom schuift H. het er maar op dat dit zo in metro is en springt nu ineens over op de latere syntaktiese, Isidoriaanse, comma- en colonbetekenis, zoals die bij de verdeling der bijbelverzen gebruikt werd, en geeft het veel geciteerde voorbeeld uit de eerste psalm, waarna hij voortgaat:

‘Verwonder u er niet over, dat ik na de middelste zin het teken van het acute accent gemaakt heb, omdat, zoals ik van geleerde mannen geleerd heb, met deze drie punten drie accenten verbonden worden, n.l. tot aan de middenzin van de

[pagina 71]
[p. 71]

hele volzin de gravis, bij de middenzin alleen de acutus, en vervolgens tot aan het einde van de zin de circumflexus; op die wijze dat niet voor de acutus de circumflexus komt, noch na de acutus ooit de gravis. Dit toch moet in elk geval door de voorlezer in acht genomen worden, dat alleen in de middenzin van de hele volzin zijn stem enigsins uitdrukkeliker rijst, en voòr de rijzing bij elke punt van een subdistinctio daalt, en na de voorzegde rijzing bij elke punt de circumflexmodulatie maakt, behoudens die regel die Donatus behandelt in de leer der accenten. Hij zegt n.l. o.a. dat eenlettergrepige woorden die een korte vocaal hebben, met acuut accent uitgesproken moeten worden, zoals fax, pax, nix, nux; maar die een lange vocaal hebben, zullen wij met circumflex accent uitspreken, zoals res, dos,

[pagina 72]
[p. 72]

spes. Wij zeggen ook dat in de middenzin van de volzin niet alleen de laatste lettergreep met toonrijzing gezegd moet worden - hetgeen de kunst slechts in enkele gevallen ter wille van de onderscheiding toelaat - maar dat dat hele deel van de rede dat het laatste is, hoger uitgesproken moet worden [of lager of met circumflex,]Ga naar voetnoot1) behoudens de natuurlike klank van elk deel en lettergreep.’

Hier hebben we waar het op aan komt: met deze drie punten worden drie accenten verbonden: his tribus punctis tres aptantur accentus, d.w.z. aan deze pauzeringen zijn verbonden (eraan voorafgaande) modulaties.

De modulatie in het gewone spreken is zo, dat bij het zinseind de toon daalt, n.l. in de mededelende zin, waarover we voorlopig alleen spreken. Hoe verschillend de melodie in de verschillende talen en in de verschillende dialekten dier talen mag zijn, het dalen naar de grondtoon bij het zinseinde is een gewoon verschijnsel in West-Europa en berust dus blijkbaar, altans wat betreft deze volken, op een psychiese oorzaak. De toondaling geeft een bevredigend slot. In het midden is de toon wat hoger; ook na het eerste deel van een samengestelde zin blijft de toon zwevend, de natuurlike uitingswijze van het nog niet af-zijn van de gedachte. Deze natuurlike modulatie: rijzing in het midden, daling aan het eind, is in de lectietoon op een bepaalde wijze gestileerd. Tweeledige zinnen krijgen een rijzing in het midden, een daling aan het slot. (Vgl. de interpunctie van het Utrechtse psalter, genoemd op bl. 65 noot 3). Deze modulaties vallen juist voor de pauze, de rest van de zin wordt met weinig of geen modulatie gezegd.Ga naar voetnoot2) Ofschoon in het natuurlike spreken de melodie door de hele zin loopt, is deze voor de pauze het markantst,Ga naar voetnoot3) evenals we in het eerste hoofdstuk gezien hebben dat

[pagina 73]
[p. 73]

het ritme voor de pauze het meest opvallend was. De lectietoon heeft deze melodie voor de pauze tot een vaste modulatie gefixeerd en een afwisseling van omhoog en omlaag gemaakt.

Maar Hildemar, hebben we gezien, gaf een drieledige onderscheiding, n.l. gravis, acutus, en circumflexus. Hier moeten we m.i. denken aan hetgeen boven opgemerkt is over het door elkaar halen van zins- en lettergreepsaccent. De oude Griekse lettergreepsaccentleer was drieledig; dit drieledige verschil werd nu ook voor de zinsmelodie gebruikt, en was als zodanig goed in overeenstemming te brengen met het drieledige stelsel der positurae. Dat ook dit stelsel door biezondere omstandigheden drieledig geworden was, en de natuur der taal aan een tweeledige pauze-onderscheiding genoeg had, zoals ook wel werd bewezen door de praktijk die aan het drieledige stelsel maar niet aan wilde, is in het eerste hoofdstuk besproken. Misschien trok ook het heilige getal drie aan. Opmerkelik is altans dat de 16e-eeuwse schrijvers over muziek, Ornitoparchus e.a.,Ga naar voetnoot1) die meer modulaties onderscheiden, het hierin tot het andere heilige getal, zeven, brengen. Maar dus: met de drie soorten van distinctiones gingen gepaard drie soorten van modulaties, en ter aanduiding van deze modulaties werden gebruikt de antieke accenten. Zo krijgen we het teken illustratie of ook wel illustratie waarvan de punt de pauze aanduidt en het streepje (acutus, of ook wel virga, virgula geheten) of boogje, de opgaande melodie. De oorsprong van al onze dubbele interpunctietekens, behalve misschien van de punt-komma, ligt in deze verbinding van pauze- en modulatieteken. Alleen de punt is het eigenlike interpunctieteken, in de zin van pauzeteken; het erbij komende teken duidt de melodie aan. Ons uitroepteken is n.l. regelrecht ontstaan uit de punt met virga illustratie en onze dubbele punt uit het teken dat dezelfde betekenis had, n.l. de punt met boogje illustratie, dat langzamerhand zijn
[pagina 74]
[p. 74]
haaltje verloor.Ga naar voetnoot1) Het vraagteken, - bij de vraag rijst de toon nog sterker: vox legentis acuatur, sed paulo vehementius quam in acuto accentu, zegt Hildemar, - uit een punt met een dubbele virga, waarbij dan tussen de onderste en bovenste streep de hand even naar rechts buigt, of een punt met een dubbel boogje illustratie Hierop komen allerlei variatiesGa naar voetnoot2) voor, ook nog in de oudste drukken, waaruit ten slotte het tegenwoordige ? ontstaan is. Het zinseind kreeg in de Karolingiese tijd reeds het teken ; of illustratie of andere combinaties van punten en komma's, b.v. in Beneventaans schrift wel., Of ook hier de omlaaggaande komma toondaling aangeeft,Ga naar voetnoot3) is voor mij niet zeker. 't Kan zijn dat de opstapeling van tekens alleen een langere pauze aanduiden moet.

Voor vraagzinnen geeft Hildemar drie verschillende tekens, n.l. voor de zinvraag, voor de woordvraag en voor de negatioGa naar voetnoot4) (= de vraag met ontkennende strekking). Bij de zinvragen echter en de woordvragen rijst noodzakelikerwijs de stem van de lezer, maar een weinig sterker dan bij het acute accent (de mediatio). Dit is het teken van de zinvraag ? dit van de woordvraag illustratie dit van de vraag met ontkennende strekking η ‘Tussen woordvraag nu en zinvraag hebben de ouden’Ga naar voetnoot5) - aldus AugustinusGa naar voetnoot6) - ‘gezegd dat dit verschil bestond, dat er op een woordvraag veel verschillende antwoorden kunnen zijn, maar

[pagina 75]
[p. 75]

op een zinvraag alleen nee of ja.’ B.v. wij zeggen met een woordvraag: ‘Wie zal een aanklacht doen tegen de uitverkorenen Gods illustratie’ En dat wat volgt wordt op de toon van een zinvraag uitgesproken: ‘Soms God die rechtvaardig is?’ opdat wij stilzwijgend zullen antwoorden: neen. En eveneens als woordvraag: ‘Wie is er die hem zou veroordelen illustratie’ Als zinvraag het volgende: ‘Soms Christus Jezus’ enz. tot... ‘voor ons? opdat zal worden geantwoord: neen.’

Behalve deze brief bezitten we nog een dokument van Hildemar over hetzelfde onderwerp, wat uitgebreider maar in hoofdzaak overeenstemmend, dat ik hier ook in zijn geheel laat afdrukken, omdat deze tekst zo moeilik te krijgen is. Bij het behandelen van de Expositio Regulae S. Benedicti van Paulus Diaconus,Ga naar voetnoot1) bespreekt Hildemar in caput 38 De hebdomadario

[pagina 76]
[p. 76]

lectore de voorlezing aan tafel naar aanleiding van de woorden uit de Regel: Fratres autem non per ordinem legant aut cantent, sed qui aedificent audientes. (bl. 427). Hij noemt enkele klassieke en vroeg-Christelike grammatici, geeft een groot citaat uit Isidorus' De ecclesiast. officiis lib. 2 cap. 11 en behandelt daarna qualiter ratio legendi lectionem a magistris modernis traditur et docetur (bl. 430-433). Het stelsel is hier meer uitgewerkt, lijkt wel jonger. De toon van het ‘ut ab eruditis viris didici’ ontbreekt hier. Subdistinctio (punctus) en gravis accentus worden hier reeds, evenals in later tijd, als synoniemen gebruikt. De vraagzin moet geheel laag gelezen worden (als er dus in een langere vraag een interpunctie komt, mag dit niet zijn de media distinctio met de acutus, maar moet het de pauze met toondaling zijn) met alleen een sterke stijging op de laatste lettergreep, terwijl de zin die media distinctio met acutus heeft, bijna geheel op hogere toon gelezen moet worden (dit is ook, maar minder duidelik, in de brief gezegd). Op deze wijze heeft later in de kerkelike voordracht distinctio dus niet alleen de betekenis gekregen van modulatie voor de pauze, maar ook van

[pagina 77]
[p. 77]

toonhoogte waarop een heel zinsdeel gelezen wordt: de subdistinctio is dan de lage, de media de tamelik hoge toon.

In de brief heb ik op bl. 71 noot de tekens gegeven zoals ik die in de op bl. 69 noot 1 genoemde drukken vond; naar welke hs. deze zijn weet ik niet. In de commentaar hebben de percontatio en de negatio hetzelfde teken, n.l. een uitgebreide circumflex; dit is het moderne teken voor de negatio (heeft een latere schrijver dit ingevoegd?), het ouderwetse was alleen: omlaagomhoog.

Voor de welluidendheid moet men wel eens enige kleine zinsdelen bij elkaar nemen onder een modulatie. (Latere schrijvers vermelden dit ook).

[pagina 78]
[p. 78]

Terwijl Donatus (volgens H.) zegt dat er drie distinctiones in een zin moeten zijn, is de opvatting in Hildemar's tijd aldus, dat er twee of meer subdistinctiones voor de media kunnen zijn.

Het verschil met latere teorieën is, dat in de brief enige circumflexus op elkaar mogen volgen; in latere teorieën is er na de acutus slechts één teken van toondaling.

Een tweede verschil is, dat in latere teorieën de circumflexus het eerst komt en de gravis het laatst, uitgezonderd in speciale teksten.

Uit de inkonsekwentie met de tekens in de hss., blijkt dat deze onderscheiding slechts teorie is gebleven. Ik heb de betreffende plaatsen gezien in foto's van de twee Münchener hss. De codex Tegernseensis, die door Mittermüller in de 12e eeuw gesteld wordt, geeft in de brief voor alle drie het gewone vraagteken, dat hier de vorm heeft van een punt met drie boogjes erboven, welk bovenste teken hetzelfde is als het afkortingsteken voor de uitgang - ur; in de commentaar is dit alleen het teken voor de interrogatio, en hebben percontatio en negatio ongeveer de vorm van de gedrukte tekst hier, n.l. multis virgulis facta, en als vorm van de oude negatio staat daar het interroga-

[pagina 79]
[p. 79]

tio-teken; echter is met dit laatste evenals met de nieuwe negatio geknoeid: er is iets uitgevlakt en dit er overheen geschreven. In de codex Fürstenzellensis, uit 1467, hebben brief en commentaar dezelfde tekens, n.l. de interrogatio het gewone vraagteken, in de rondere vorm die in de 15e eeuw veel voorkomt, en de percontatio, waaraan ook hier de moderne negatio gelijk is, ongeveer dezelfde vorm als in de andere codex; de oude negatio bestaat hier, als in mijn druk, uit twee virgae: omlaag - omhoog. Wat de punctatie der voorbeelden betreft handelen beide hss. gelijk: in de brief wordt na alle voorbeelden het interrogatieteken gebruikt, en in de commentaar in de eerste reeks van voorbeelden na de percontationes (quis accusabit enz., quis habitabit enz.) het interrogatieteken, en alleen bij de speciale behandeling der percontatio en negatio het passende teken (in mijn druk bl. 76 onder en 77 boven). In het 15e-eeuwse hs. ontbreekt de punt onder het modulatieteken ook na het voorbeeld, wat eigenlik onjuist is.

Uit deze brief komen we niet te weten hoe de modulatie presies was. De schrijvers over muziek in de M.E., wier werken gepubliceerd zijn door GerbertGa naar voetnoot1), spreken niet over deze recitatieftoon, die trouwens ook geen eigenlike zang was; men zeide dan ook: legere lectionem, orationem, epistulam, niet cantare. De Dominicaan Henri DenifleGa naar voetnoot2) heeft over de lectietoon een en ander gezegd naar aanleiding van een 13e-eeuws Dominicaner hs., nl. de originele codex die de hele liturgie van de Dominicanerorde bevat, opgesteld door generaal Humbert en voltooid in 1256. P. BohnGa naar voetnoot3) heeft gepubliceerd een verhandeling uit een 15e-eeuws Kartuizer hs. (Trier, Stadtbibl. no. 1924) en enkele gegevens van een 15e-eeuws epistolarium, uit een Benedictijnerklooster afkomstig (Trier, Stadtbibl.), een 12e-eeuws epistolarium, en een 12e-eeuws evangeliarium (beide Trier, Dombibl.), in welke twee laatste muzieknoten erbij gezet zijn. Mettenleiter geeft een

[pagina 80]
[p. 80]

uittreksel uit een 15e-eeuws hs.Ga naar voetnoot1) Nadere onderzoekingen zullen allicht meer hierover, en ook misschien wel uit ouder tijd, aan het licht brengen. Voorlopig zij het volgende opgemerkt.

De modulaties hebben elk hun naam: die van het zinseind heet finis of finale; bij een tweeledige verdeling komt behalve deze alleen in het midden (medius) een toonrijzing voor, die dan ook de naam van mediatio heeft; de derde modulatie, die aan de eerste pauze verbonden is, heet flexa. Andere namen voor de mediatio zijn punctus elevatus of metron; de laatste naam wordt echter ook wel, b.v. in het door Bohn uitgegeven Kartuizerhs., gebruikt voor de flexa. Denifle geeft de volgende notering voor de modus legendi lectiones bij de Dominicanen:



illustratie

Ga naar voetnoot2)
[pagina 81]
[p. 81]


illustratie

Deze soort van interpunctieGa naar voetnoot1) komt in de codex voor alleen in die stukken die in de lectio-, oratio- of psalmtoon gelezen

[pagina 82]
[p. 82]

werden. De lectietoon werd gebruikt bij het lezen van de Regel, de Constitutiones, het Martyrologium, de H. Schrift, en alles wat in het refectorium, of in het algemeen voor de broeders, voorgelezen werd.Ga naar voetnoot1)

De tonus currens of tuba, d.i., de toon waarop het begin voor de modulatie gezongen wordt en die de quint van de grondtoon vormt, de dominant dus, is hier de fa. Dus maken flexa en mediatio een sprong van een kleine terts (fa-re).

De Cisterciënsers namen volgens Denifle als dominant de la, dus gaat hier de modulatie over een grote terts (la-fa).



illustratie

De Kartuizers hadden volgens Denifle als dominant ut en namen b mol aan, zodat het wordt:

[pagina 83]
[p. 83]


illustratie

Volgens het door Bohn uitgegeven Trierse hs. echter is de dominant bij de Kartuizers laGa naar voetnoot1) en wordt dusGa naar voetnoot2) de flexa la-fa,

de mediatio   la sol fa la la quando ultima gravatur
  of la sol fa la quando ultima acuitur
de finis   la sol sol re quando ultima gravatur
  of la sol quando ultima acuitur, bv. David
de interrogatio   la sol fa sol la (als de laatste syllabe acuut is, heeft deze sol-la allebei).

[pagina 84]
[p. 84]

Soms zijn de modulaties anders: het Trierse hs. meldt dat lectiones pro defunctis, lectiones in matutinis tribus diebus ante pascha, lectiones in missa finiuntur in ut, ut: re mi re ut, quando ultima sillaba gravatur, vel in re, ut: re mi re, quando acuitur.

[pagina 85]
[p. 85]

Ook kunnen de modulaties op een andere plaats komen, n.l. de flexa aan het eind, (dus als bij Hildemar) zoals het geval is volgens het Trierse hs. bij de exorcismus salis et aquae, de orationes submissa voce dicendae en het sequens Benedicamus Domino. Of flexa en mediatio kunnen van plaats wisselen:

[pagina 86]
[p. 86]

Sciendum etiam quod collectae de missa, de laudibus et vesperis, quae quandoque alta voce dici debent, habent elevatum (d.i. de rijzing) ubi lectiones habent circumflexum (d.i. de eerste daling) et e converso. Wanneer ze echter niet alta voce, maar submissa voce (zacht) gelezen worden, wordt het weer omgedraaid, d.w.z. men moet dan waar het hs. een flexa heeft, met mediatio lezen en omgekeerd: debent puncta scripta mutari, id est fieri de elevato circumflexus et de circumflexo elevatus, et finis orationis debet habere versum; sed finis conclusionis semper habet in talibus circumflexum.

[Hetzelfde, beknopter, in het caput Quomodo pronuntiantur benedictiones in Statuta ant. Ord. Carth. I cap. 8 § 9. Op de Kon. Bibl. in Den Haag is een incunabel van de Statuten die deze int. toepast. Over de vraagzin I cap. 50.]

Het kan onderscheid maken of de laatste lettergreep van nature gravis of acutus is, in het eerste geval daalt de flexa la-

[pagina 87]
[p. 87]

ger, n.l. een kleine terts (fa-re), in het tweede slechts een kleine seconde (fa-mi); - vgl. ook Denifle bl. 716-717, die beweert dat een eenlettergrepig woord of een indeclinabile nooit flexa heeft; - aldus heeft het lettergreepaccent weer invloed op de modulatie. Dit lezen we ook in Hildemar's brief, en vgl. de muzieknoteringen hierboven.

Volgens het Trierse hs. werden Brieven en Evangelieën ook op de lectietoon voorgedragen. De gewone evangelie- en episteltoon heeft echter geen flexa. (Bohn bl. 67, Denifle bl. 719, maar Wurden dieselben im Breviere als Lectionen gesungen, so tritt alsogleich auch die flexa ein. Denifle bl. 719 noot.) Volgens het door Mettenleiter besproken hs. worden vragen in de epis tels en evangelieën zo gezongen: fa fa fa fa fa sol la sol.)

Dus: de liturgiese voordracht kende òf alleen: de stemdaling aan het slot en de stemrijzing in het midden, òf ze kende bovendien nog een derde modulatie, ook omlaaggaande, die door het flexateken aangeduid werd. Voor een afwisseling van rijzing en daling was nu op de volgende wijze gezorgd. Een korte zin heeft alleen mediatio (rijzing) en finis (daling); zie de voorbeelden op bl. 89. Zijn er in de zin twee pauzes, dan heeft de laatste de mediatio, de eerste de flexa. In een langere zin gaat het om en om, maar zodanig dat altijd de laatste pauze voor de finis de mediatio (rijzing) is. Behalve in een vraagzin, want

[pagina 88]
[p. 88]

omdat daar de eindmodulatie omhooggaat, hebben alle vorige modulaties een daling, en wel de flexa. En ook in de mededelende zin mogen alle modulaties vóor de mediatio, wanneer er veel kleinere zinnetjes zijn, de flexa zijn.

Denifle neemt aan dat de interpunctie later in de tekst aangebracht werd. Voor punctator nam men een muziekaal man. Dietger (Theogerus) die met Heimo op bevel van abt Willem van Hirschau 11e eeuw de boeken moest punctare,Ga naar voetnoot1) was een musicus. De armarius (bewaarder der boeken en hoofd van de schrijfschool) was tegelijk cantor.Ga naar voetnoot2) Het liber ordinis S. Victoris van Parijs, zegt dat de armarius de boeken zorgvuldig verbeteren en interpungeren moet: Libri communes.... quos praecipue Armarius diligenter emendare debet et punctare, ne fratres in cotidiano officio ecclesiae sive in cantando sive in legendo aliquod impedimentum inveniant.Ga naar voetnoot3) Bij de Dominicanen droeg het officium cantorum aan de cantor op, de boeken die voor de dienst gebruikt werden te korrigeren in cantu et verbis et punctationibus et accentibus.Ga naar voetnoot3)

Bij het punctare moest men dus aan het eind van de zin beginnen en van achteren teruggaande, beurtelings mediatio en flexa plaatsen (of enige flexa achter elkaar). Daar een te snelle opvolging der modulaties eentonig is, nam men ook wel enige korte zinnetjes van een samengestelde zin bij elkaar; of deze werden onderling alleen gescheiden door een punt, die enkel pauze zonder modulatie aanduidt. (vgl. het Kartuizerhs.). Deze samenvoeging schijnt dikwels vrij willekeurig te zijn. De punctator kon hierin zijn gehoor, zijn ritmegevoel volgen. Want voor alles moet men bedenken dat, al zijn flexa en metron dan ook oorspronkelik de tekens respectievelik voor na het comma en na het colon, men ook in Latijnse hss. dikwels minder een syntaktiese en meer een ritmiese zinsverdeling maakte, b.v. in de volgende zinnen die grammaties uit een lid bestaan, maar ritmies uit twee: Nam haec exterior consolatio illustratie interioris et divinae
[pagina 89]
[p. 89]
consolationis non modicum detrimentum est. - Nam omnes deliciae mundanae illustratie aut vanae sunt aut turpes. - In ferialibus quoque diebus illustratieGa naar voetnoot1) iacemus prostrati a Sanctus usque ad Agnus. Het citaat op de volgende bladzijde is naar spreekmaten verdeeld.

Het flexateken in hss. ben ik niet tegengekomen voor de 12e eeuw. WagnerGa naar voetnoot2) noemt een 11e-eeuws lectionarium uit St. Martin te Tours (Parijs Bibl. nation.) dat het heeft. Het voorbeeld dat hij geeft is uit de brief van Paulus aan de Hebreeën en heeft de flexa aan het zinseind,Ga naar voetnoot3) dus volgens Hildemar's teorie.Ga naar voetnoot4) In overeenstemming hiermee is ook het teken dat aan het vraagteken voorafgaat, niet de flexa maar de punt. Dit citaat is dus uit een epistel. Ik stel mij voor dat Hildemar ook het oog had op de voordracht van evangelieën en epistelen, maar waarschijnlik had men dan toen voor de circumflexus nog niet dit teken, maar de puntkomma, die ook latere handschriften aan het zinseind hebben. Dus eerst de gelijkblijvende lage toon, de gravis, die ook in de muziek wel door een punt voorgesteld wordt, daarna de toonrijzing, de acutus, en aan het slot de daling, de

[pagina 90]
[p. 90]
puntkomma. Later zal daar dan bijgekomen zijn een tweede, enigsins andere toondaling, waarvoor men een teken (illustratie) aan de muziek ontleend heeft. Deze flexa en de versus wisselen dan, naar gelang van de tekst. Maar de epistel- en evangelietoon hield het bij één soort van toondaling, waarvoor gewoonlik de; maar in dit hs. de flexa geschreven wordt. Uit fol. 3r. (Wagner bl. 86):
Quomodo autem audient · sine praedicante illustratie Quomodo vero praedicabunt nisi mittentur illustratie Sicut scriptum est illustratie Quam speciosi pedes evangelizantium pacem illustratie evangelizantium bona illustratie Sed non omnes illustratie oboediunt evangelio illustratie Isaias autem dixit illustratie Domine illustratie quis credidit auditui nostro illustratie Ergo fides illustratie ex auditu illustratie enz.
In de voorlaatste zin komt voor het vraagteken de mediatio, maar dit is een biezonder geval, hier is een aanspraak, die toonrijzing heeft. (Vgl. op bl. 163: Broeders illustratie)

In 1878 reeds is met de hs. interpunctie door GuignardGa naar voetnoot1) uitgegeven een 12e-eeuws hs. te Dijon, afkomstig uit de abdij van Cîteaux, bevattende de Regula S. Benedicti en andere geschriften van Cisterciënsers. De Regula alleen heeft de flexa.Ga naar voetnoot2) De flexa komt ook niet voor, zoals de regel is bij de evangelieen episteltoon, in 3 evangeliariën in het aartsbissch. Museum te Utrecht (n.l. het evang. S. Lebuini misschien 9e-10e eeuw,Ga naar voetnoot3) evang. S. Ansfridi 11e eeuw, evang. S. Bernulphi 11e eeuw) en in een evangeliarium (Den Haag Kon. bibl. 76 E 17), geschreven in het Frans-Duitse grensgebied ± 1100.Ga naar voetnoot4) Het evan-

[pagina 91]
[p. 91]

geliarium van Egmont, 10e eeuw,Ga naar voetnoot1) heeft verschillende, misschien wel drie, interpuncties over elkaar, uit verschillende tijd, zoals aan de kleur van de inkt te zien is. De oudste interpunctie is de eenvoudige tweeledige: bovenpunt voor het zinseind en punt in het midden tamelik onderaan voor de pauze in de zin, hoofdletter alleen bij een grotere afdeling, b.v.: (Matheus) fol. 21v.:

Defuncto autem herode . ecce angelus domini apparuit in somnis ioseph in Aegypto dicens · Surge et accipe puerum et matrem eius . et vade in terram israhel · defuncti sunt enim qui quaerebant animam pueri · qui consurgens accepit puerum et matrem eius . et venit in terram israhel · Audiens enz.

Later is boven de benedenpunt een acutus gezet en onder de bovenpunt een komma; misschien zijn sommige van deze komma's en waarschijnlik ook verschillende vraagtekens al van de eerste hand. Een aardig voorbeeld ervan hoe dit in zijn werk ging op folio 22 v. Hier stond na ‘me’ in een uitroep van verwondering eerst alleen de bovenpunt om het zinseinde aan te duiden; later is om de toonrijzing weer te geven een acutus er boven gezet die dus hier heel in de hoogte is komen te staan. Zo zien we het ontstaan van het uitroepteken.

iohannes autem prohibebat eum dicens · Ego ad te debeo baptizari . et tu venis ad me illustratie respondens autem iesus dixit ei ·
Met zwartere inkt is nog na autem het teken illustratie ertussen gekriebeld en boven de punt na baptizari een virgula illustratie en onder de punt na ei een komma. De ene hand schreef blijkbaar boogjes, de andere streepjes voor de acutus. Het vraagteken heeft de vorm van de dubbele acutus, maar achterin, b.v. op fol. 199 v., meer de jongere rondere vorm. De flexa die gewoonlik in evangelie- en episteltoon niet gebruikt wordt, komt maar hier en daar voor, en is waarschijnlik door een latere hand achter de punt gezet, inplaats van, zoals gewoonlik gebeurt, erboven; b.v. op fol. 110 r.:
Nolite timere · Ecce enim evangelito vobis gaudium
[pagina 92]
[p. 92]
magnum quod erit omni populo . quia natus est vobis hodie salvator . qui est christus dominus in civitate david illustratie Et hoc vobis signum illustratie Invenies enz.

Wel komt de flexa weer geregeld voor in een hs. uit de 12e eeuw van Gregorius' Expositio Ihezechihelis en Homiliae.Ga naar voetnoot1)

Ab ipso enim salutem et priores quaesierunt . et praesentes querunt illustratie et benedictum qui venit in nomine domini confitentur

illustratie

quoniam una spes · una est fides praecedentium atque sequentium populorum · Nam sicut illorum peccata passione ac resurrectione sanata sunt illustratie ita nos praeterita passione illius · ac permanentis in saecula resurrectione salvamur · Quem enim priores nostri ex iudaico populo crediderant · atque amaverant venturum illustratie hunc nos et venisse credimus et amamus illustratie eiusque desiderio accendimus illustratie ut eum facie ad faciem contemplemus.

Meestal is hier dit sisteem, zoals het Trierse hs. het uiteengezet heeft. Maar ook wel eens komt de flexa na de mediatio, of er zijn 2 flexae + mediatio (Expositio: fol. 56 v. kol. 1) of mediatio - flexa - flexa - mediatio (fol. 64v. kol. 2).

Daarentegen komt de flexa weer niet voor en evenmin de mediatio in een Utrechts hs. uit de elfde eeuw van Gregorius' Moralium in Job [de mediatio wel in het later, ± 1200, ingevoegde eerste blad], terwijl beide wel staan in twee 15e-eeuwse hss. van hetzelfde werk, ook in de Utrechtse bibliotheek, n.l. een uit 1448 van de kanunniken in Utrecht en een uit de 15e eeuw van een Kartuizerklooster bij Utrecht. Het hs. uit 1448 schrijft de mediatio als een dubbelpunt, het andere hs. heeft de punt met boogje erboven; beide hebben ook nog de enkele punt voor pauze zonder toonverschil, dus volkomen het uitgewerkte sisteem, zoals in het besproken Kartuizerhs. geleerd wordt.

Valt het optreden van de flexa misschien samen met het begin van het Gotiese schrift? Bij een nader onderzoek van de hss. op dit punt zal men dus moeten letten: 1o op de tijd, 2o op de aard van de tekst, daar immers niet alle teksten flexa hebben kunnen.

Wenden we ons nu tot het slot van Hildemar's brief, waar het vraagteken behandeld wordt.

[pagina 93]
[p. 93]

De paleografieboeken vermelden dat het vraagteken in de 8eGa naar voetnoot1) of 9e eeuw in gebruik komt. Van het grote aantal fac-simile's dat ik gezien heb, is er ook geen van vóor eind 8e eeuw waarin ik het tegengekomen ben. Wel hebben vele hss. van de 9e eeuw en later nog het gewone zinseindteken. Hildemar nu geeft zelfs drie verschillende tekens: voor de zinvraag, voor de woordvraag en voor de negatio. In de commentaar zijn de tekens voor de beide laatste hetzelfde.

In Karolingies schrift schijnt deze onderscheiding van zinen woordvraag niet toegepast te zijn. Wel enigsins in het West-Gotiese en in het BeneventaanseGa naar voetnoot2) schrift. Loew wijdt in zijn uitvoerig werk over The Beneventan script een lang hoofdstuk aan de interpunctie bl. 227-274. Het is het schrift dat ontstond in het hertogdom Benevento eind 8e eeuw en bijna 5 eeuwen in gebruik is gebleven in de kloosters en scholen van Zuid-Italië en ook wel in Dalmatië.

In het gewone spreken nu is de modulatie bij zin- en woordvragen verschillend. De mededelende zin daalt tot de grondtoon en geeft, evenals een muziekstuk dat in de grondtoon sluit, een bevredigend slot. De vraagtoon blijft zwevend, alsof iets onaf is, en inderdaad is dit, psychologies beschouwd, ook het geval. Het antwoord pas, dat verwacht wordt, geeft het bevredigende slot. Bij de woordvraag nu valt de hoofdaandacht op het vragend voornaamwoord of vragend bijwoord, dat vooraan de zin staat. Dit is het onzekere, en heeft de hoogste toon; van hier af daalt de toon enigsins en komt ook aan het eind niet meer tot dezelfde hoogte terug. Bij de zinvraag is het de hele zinsinhoud die onzeker is, waaromtrent men uitsluitsel verlangt. De zin in zijn geheel, en dus vooral aan het slot, waar de verwachting het meest gespannen is en de oplossing komen moet,

[pagina 94]
[p. 94]

is stijgend, met dien verstande, dat de hoogste stijging op de laatste geaccentueerde syllabe, niet altijd dus op het laatste woord valt.Ga naar voetnoot1)

In het Beneventaanse schrift nu zien we deze modulatie geplaatst boven de hoogste lettergreep.Ga naar voetnoot2) Dit is dus bij percontatio boven het vragend vrnw. of -bijw., bij interrogatio boven het laatste geaccentueerde woord. Aan het eind van de zin komt aanvankelik alleen de gewone pauze-aanduiding,Ga naar voetnoot3) dat is de punt, of een der genoemde combinaties b.v. illustratie Loew geeft o.a. deze voorbeelden:

illustratie

qui sunt et unde venerunt.
hoc sum terraque marique secuta.
melioris meriti sunt aves quarum vita est deo vicinior

Een verschillende behandeling van interrogatio en percontatio heeft ook het West-Gotiese schrift. De meer gemarkeerde toonrijzing naar het eind toe van de interrogatio wordt op de voor ons gewone wijze door een teken na de zin weergegeven:

sic respondes pontifici illustratie

een dubbele acutus dus, ter aanduiding van de biezondere stijging; terwijl de slechts even stijgende en dan dalende toon aan

[pagina 95]
[p. 95]

het eind van de percontatio wordt weergegeven door een circumflexe boven de syllabe:

quid hoc fecîsti:
unde estîs.,Ga naar voetnoot1)

na de zin alleen de pauze-aanduiding.

Begin 11e eeuw komt in het Beneventaanse schrift de neiging op, ook nog na de vraagzin een modulatieteken te zetten,Ga naar voetnoot2) b.v.:



illustratie

quare ista dicitis
en in de latere hss. is dit het gewone systeem; het bovengeschrevan teken heeft nu vaker de vorm illustratie dan illustratie (Loew bl. 146).Ga naar voetnoot3) Voor de pauze-aanduiding onder het modulatieteken heeft het hier gegeven voorbeeld .. Ook wel komt voor een enkele punt of illustratie onder het modulatieteken.Ga naar voetnoot4) Dat het bovenste speciaal de toonrijzing aanduidt en het onderste de lengte der pauze, blijkt hieruit dat de beste schrijvers in een vraagzin die uit verschillende delen bestaat, na de eerste delen de enkele punt + modulatieteken , na de slotvraagzin de puntcombinatie + modulatieteken geven, b.v.:

illustratie

quis novit sensum domini aut quis consiliarius eius fuitGa naar voetnoot4)

Bij de interrogatio, waar immers de toonrijzing aan het eind van de zin komt, verdwijnt nu, als het modulatieteken op de punt na de zin gezet wordt, het teken boven het woord dat aan het eind van de zin de hoogste toon heeft.Ga naar voetnoot5) Dus een zin als:



illustratie

numquid aliud lumen est pater, et aliud filius.
wordt later geïnterpungeerd:
numquid aliud lumen est pater, et aliud filius ?
[pagina 96]
[p. 96]

Het echt melodiese, en geensins syntaktiese, karakter van het boventeken blijkt ook hieruit dat het gebruik ervan volstrekt niet beperkt is tot vraagzinnen, maar dat ze boven elke van hoog naar omlaag gaande syllabe gezet worden, dus ook in uiten aanroepen en bevelen:Ga naar voetnoot1)



illustratie

Domine tu mihi lavas pedes .
Dic sancte Danihel .
Vale .Ga naar voetnoot2)

Op bl. 258-270 geeft Loew een overzicht van de niet-Beneventaanse hss. die een boventeken hebben, maar de meeste van deze hss. hebben z.i. toch enige connectie met Benevento. Uit onze buurt noemt hij een 11e-eeuws evangeliarium in Brussel (no. 9219) afkomstig uit Aken, dat een teken heeft boven quid en quomodo, en b.v. de volgende zin aldus moduleert:



illustratie

numquid potest cecus cecum ducere.Ga naar voetnoot3)

Er is wel beweerd dat deze Beneventaanse interpunctie afkomstig is uit Spanje. Loew verwerpt deze opvatting. Het West-Gotiese sisteem is anders dan het Beneventaanse.Ga naar voetnoot4) In Spanje bestaat tegenwoordig weliswaar de gewoonte om voor een vraagzin een omgekeerd vraagteken te zetten en erna een gewoon vraagteken, aldus:



illustratie

Cuándo se hizo la traslación ?

maar dit gebruik meent Loew op goede gronden dat pas omstreeks het midden van de 18e eeuw ontstaan is. Arevalo b.v. schrijft in 1791: Hispani nunc hunc morem invehere conantur, ut interrogationis consuetam notam relinquant quidem post ultimum interrogationis verbum, sed eandem notam inversam verbo unde incipit interrogatio praefigant, quo legentium commo-

[pagina 97]
[p. 97]

do consulant.Ga naar voetnoot1) M.i. wijst ook de vorm van het teken er op, dat het in de tijd van de boekdruk ontstaan is, immers bij de druk is het het gemakkelikst een reeds bestaande vorm eenvoudig omgekeerd te zetten, terwijl volgens de opvatting die m.i. in de middeleeuwen heerste, dit modulatieteken onder het pauzeteken geen zin zou hebben.

Loew nu werpt de veronderstelling op dat de Beneventaanse monniken deze manier van melodie-aanduiding overgenomen hebben van de Grieken.Ga naar voetnoot2) Er was inderdaad veel kontakt tussen Grieken en Zuid-Italianen. Griekse kloosters bestonden er in Capua en in Vallelucio dichtbij Monte Cassino. Het Griekse schrift kende een veel uitgebreider sisteem van melodie-aanduiding boven de woorden, de z.g.n. ekphonetiese tekens, d.i. voordrachttekens. Voor de modulatie bij woordvragen, imperatief, uit- en aanroep gebruikte het Grieks volgens PraetoriusGa naar voetnoot3) gewoonlik de ὀξεῖα / en soms de συϱματιϰή ῀, voor de zinvragen andere tekens. Het Beneventaans heeft voor beide soorten van vragen hetzelfde teken, maar dit teken lijkt zeer veel op de συϱματιϰή en wordt in soortgelijke gevallen gebruikt.

Ofschoon de Beneventaanse hss. hetzelfde teken hebben voor zin- en woordvraag, had Hildemar in zijn teorie onderscheid gemaakt. Voor nota percontandi heeft hij een dergelik teken als de συϱματιϰήGa naar voetnoot4). Was ook deze teorie, (van Paulus Diaconus en) van Hildemar, niet vreemd aan Griekse invloed? Het is bekend dat Karel de Grote Byzantijnen had laten komen, door wier toedoen in Frankrijk een grote opbloei van de muziek gekomen was. Blijkbaar was de verbinding van accenten et positurae voor Hildemar zelf nog iets nieuws, want hij zegt er speciaal bij dat hij het geleerd heeft ab eruditis viris. Zijn dit Byzantijnen geweest? In elk geval: in het Westen hebben de verschillende tekens voor interrogatio, percontatio en negatio geen ingang ge-

[pagina 98]
[p. 98]

vonden in de praktijk, en evenmin worden ze genoemd in de latere interpunctieteorieën. Hiermee stemt ook overeen dat er met de vorm van de tekens geknoeid is in de veel latere handschriften van Hildemar's leer, die wij bezitten.

Op nog een eigenaardigheid van het Beneventaanse schrift moet terloops gewezen worden, nl. op het teken dat Loew assertieteken noemt (van asserere) en de vorm ⊢ heeft.Ga naar voetnoot1) Ook dit wordt boven de lettergreep geschreven. De naam heeft Loew ontleend aan een passage in een 11e- eeuws hs. van Monte-Cassino, waarin de term asserentes, nl.:


illustratie

Mirabantur ergo dicentes, qualis est iste, quia et venti et mare obediunt ei. Non interrogantes dicunt qualis est iste, sed asserentes quod hic talis est cui mare et venti obediunt. Qualis est iste, hoc est quantus, quam fortis, quam potens, quam magnus. Qualis est iste, maior Moyse, potentior Helia.
De door Loew gegeven voorbeelden zijn de volgende:
Quid est maius, orare, an corpus Christi accipere . utique corpus Christi.
Quibus hoc ascribi oportet, nisi clero et magnatibus Romanae urbis.Ga naar voetnoot2) quid consulit numen . nosse se omnia quantum ad labores pertinet dicit et concedit totam petitionem, etc.
Numquid reppulit deus populum suum. Absit.
Quomodo invocabunt in quem non crediderunt, aut quomodo credent ei quem non audierunt.
Het 11e-eeuwse hs. Monte-Cassino 434 (Hieron. in Psalm.) heeft het assertieteken minstens 15 maal, o.a.:
Quid est titulus? nisi clavis.
Quare psalmi per ista tunc organa canebantur? Quia populus carnalis erat.Ga naar voetnoot3)
Solus David psalmos fecit, an et alii? Non solus.
Quare omnes psalmi David esse dicuntur? Quia rex fuit.
[pagina 99]
[p. 99]
Quis est rex glorie? Dominus exercituum ipse est rex glorie. Verder nog:
Quid ergo utrique se distruunt? Absit.
sed numquid omnipotens.... criminibus involutis? Minime.
Loew ziet in dit teken ook een melodieteken, maar dan een dat aangeeft stemdaling, en op gezag van Gaïsser identificeert hij dit teken met de muzieknoot d die in de Lydiese toonladder presies deze vorm heeft en daar de grondtoon vormt; de Lydiese toonladder was aangenomen in de Grieks-Romeinse muziek en later in de kerkelike muziek; ook in de 10e-eeuwse Musica enchiriadisGa naar voetnoot1) die op naam van Hucbald staat, is dit teken de grondslag van de muzieknotering.Ga naar voetnoot2)
Loew ziet dus hierin ook een melodieteken, en wel een dat de stem tot de grondtoon brengt. Is dit juist? In sommige van de gegeven voorbeelden zou men zich dit misschien kunnen denken, maar in het eerste toch stellig niet: hier hebben we een uitroep van bewondering, en bewondering, en in het algemeen elke blijde gemoedstemming, heeft een hogere toon, wel niet zo hoog als het vraagwoord, maar toch zeker niet de grondtoon.
Kan men, zou ik willen vragen, in dit teken niet eer een aanduiding zien van een met kracht, en daardoor met aspiratio, uitstoten van de klank. - Servius, De accentibus,Ga naar voetnoot3) zegt dat we de klanken of door de aspiratio sterker maken, of door de zachte intonatie zwakker. - Juist bij een beginwoord, in een met nadruk, met zekere emotie gegeven antwoord of uitroep, is dit geen ongewoon verschijnsel. En kunnen we het dan misschien terugbrengen tot de Griekse aspiratio asper, de δασεῖα, die dezelfde vorm heeft? Wanneer acutus en circumflexus uit het Grieks overgenomen worden, is het maar een kleine stap ook de dasia toe te passen, die immers bij de grammatici onder de tien accenten, in wijdere zin, opgesomd wordt; ook Hildemar geeft het in deze vorm. Of het waar is, wat FleischerGa naar voetnoot4) meent, dat in laat-middelgriekse muziek dit teken aanduidt een melodiesprong naar boven van een terts, kan ik niet beoordelen, maar dat met aspiratio en klem een hogere toon zou samengaan is niet vreemd.Ga naar voetnoot5) Deze hogere toon past in elk geval in het eerste
[pagina 100]
[p. 100]
voorbeeld (qualis est iste), hetgeen hieruit wel duidelijk blijkt, dat elders in Beneventaans schrift uitroepen wel het andere boventeken hebben, dat onbetwist toonrijzing aangeeft.Ga naar voetnoot1) Niet zozeer om de zinnen melodies tegenover elkaar te stellen, maar meer syntakties, onderscheidt het eerste voorbeeld de twee soorten van zinnen met qualis. Ik ben het dus niet eens met Loew die ⊢ the inflexional counterpart of the illustratie -shaped sign noemt. In alle andere voorbeelden, op een na, staat het boven het begin van het antwoord, en bij deze ene uitzondering is het volstrekt niet onmogelik dat de punctator zich vergist heeft en meende, na de eerste vraag, dat bij aut reeds het antwoord begon. Toonrijzing bij een antwoord, ook met utique aanvangend, heeft ook de muzieknotering in neumen in het Trierse evangeliariumGa naar voetnoot2) uit de 12e eeuw, met twee acuti op de eerste twee lettergrepen van utique:


illustratie

Credis hoc ait illi Utique domine

Naar aanleiding van de modulatie in de kerkelike voordracht heb ik reeds even de muziek genoemd. Bohn is van mening dat de vier genoemde tekens van de liturgiese interpunctie ontleend zijn aan de middeleeuwse muziektekens, de neumen; J. ThibautGa naar voetnoot3) omgekeerd leidt de neumen af uit de interpunctie; zijn teorie berust echter volgens LoewGa naar voetnoot4) op verkeerde datering van twee Petersburger hss.

Neumen zijn streepjes, punten, boogjes of haken, die de rijzing en daling der melodie aangeven. De oorsprong van de neumen,Ga naar voetnoot5) behalve van de haakneumen, ligt in de accenten,Ga naar voetnoot6) n.l. de virga / de rijzende toon, is uit de acutus voortgekomen, punctum ∕ of · de dalende toon, uit de gravis, flexa illustratie of illustratie uit de circumflexus. De neumen worden, net als de accenten, boven de
[pagina 101]
[p. 101]

woorden geschreven. Daar ze niet op notebalken staan is dus niet te zien hoeveel de toon stijgt of daalt, alleen dat hij stijgt of daalt. De zangers zongen uit het hoofd, de dirigent alleen had het met neumen voorziene boek voor zich. Door jarenlange oefening kenden de zangers de melodie (vandaar de naam cantus usualis of usus, neumae usuales), de neumen zijn alleen aanwijzingen voor de dirigent om de hand omhoog of omlaag te bewegen; hij tekent de melodie als 't ware in de lucht; door deze handbeweging leidt hij het koor (cheironomie). Neuma betekent melodiese figuur, vocalise of toonteken, noot. Het woord wordt in verband gebracht met νεῦμα = wenk en met νεῦμα. Uit deze Griekse namen blijkt weer de invloed van de Byzantijnse muziek in West-Europa, ofschoon het woord νεῦμα zelf in deze zin niet gebruikt wordt in de Byzantijnse, alleen in de Latijnse kerkmuziek.

De bovengenoemde virga en punctum kunnen allerlei combinaties vormen, b.v. de flexa, ook clinis of clivis genoemd, illustratie (omhoog - omlaag) of illustratie (gelijk-omlaag), de pes of podatus illustratie of ⋁ of illustratie de verbinding van twee tonen, waarvan de tweede hoger ligt dan de eerste, de pes flexus of torculus, d.i. drie tonen, waarvan de middelste het hoogste ligt, de flexa resupina of porrectus, drie tonen waarvan de middelste het laagste ligt, en veel andere. Behalve deze de haakneumen, die voor tussennootjes, versieringen, dienden.

De moeilikheid van de neumen voor ons, en ook voor de oude zangers, zit hierin dat de interval niet aangeduid werd. In Italië en Zuid-Frankrijk het eerst ging men zich er op toeleggen de hoogteafstand tussen de tekens nauwkeurig af te meten. Dit is het begin van diastematie (= schrijven naar intervallen).

Als hulpmiddel voor de letters om gelijk op één lijn te blijven had men sinds lang de gewoonte het perkament te liniëren; voor men ging schrijven werden aan weerszijden van de bladzij op regelmatige afstanden met een priem (subula) punten ingeprikt (punctare), die door strepen verbonden werden. Evenzo gaat men nu een horizontale streep in het perkament krassen als hulpmiddel voor de neumen om gelijk te blijven (aanvankelik ge-

[pagina 102]
[p. 102]

krast, later wordt deze lijn met inkt gekleurd). Deze lijn geeft dus niet een bepaalde toon aan; de ene keer staat dèze noot op de lijn, de andere keer dìe noot, zoals de hoogte van de melodie het meebrengt. (De verhouding van de laatste toon van een regel tot de eerste van de volgende regel wordt door een tekentje, custus, uitgedrukt). In principe is hiermee het diastematiese muziekschrift uitgevonden. Het eerst zien we de notenlijn in Beneventaanse hss. van de eerste helft van de 11e eeuw. Een stap verder op de weg der diastematiese optekening is de uitbreiding tot een notebalk van vier lijnen die nu met inkt in verschillende kleuren getrokken worden en een bepaalde toonhoogte hebben, door de kleur of door een sleutel aangegeven. Aldus in de Regulae van Guido van ArezzoGa naar voetnoot1) † c. 1050.

Nu konden de zangers zelf de muziek van het blad lezen en kon men de wijzen met behulp van de muziek veel sneller leren zingen dan vroeger, toen alles uit het hoofd geschiedde.

Rusten kende het neumenschrift aanvankelik niet; later zette men een streepje waar gepauzeerd moest worden.

Alleen stijging of daling geeft de cheironomiese muziek dus aan. Geen intervallen oorspronkelik, en evenmin de lengte van de tonen. In de 12e eeuw komt op de musica mensurata, die de duur van de noten, en ook van de rusten, aangeeft.

Niet alle melodieën van het oudste neumenschrift konden diastematies geschreven worden, daar er, speciaal in de vocalisen, de notengroepen die als versieringen dienden, stijgingen en dalingen voorkwamen die kleiner dan de halve toon waren. Deze werden door de haakneumen afgebeeld, die dan ook later uit het neumenschrift verdwenen, toen dit steeds meer zuiverdiatonies werd.

Bohn nu zoekt de oorsprong van het vraagteken in de neume porrectus, de verbinding van drie tonen waarvan de middelste het laagste ligt, of (en) in de pes quassus, de verbinding van twee tonen waarvan de tweede hoger ligt dan de eerste. De punctus elevatus (= mediatio) identificeert hij met de pes

[pagina 103]
[p. 103]

of podatus, en de punctus circumflexus en de punctus versus beide met de flexa of clivis (De punctus versus heeft hij n.l. in een 9e-eeuws evangeliarium gevonden in deze vorm.) De modulatie ervan is die van tweemaal een daling, dus van een dubbele flexa.) Voldoende bewijs voor zijn hypothese geeft hij echter niet. Er is wel gelijkenis, maar waar zowel de tekens als de bedoelde neumen in de verschillende hss. in allerlei variaties van vormen voorkomen, is het niet moeilik in de hele voorraad enkele vormen te vinden die wel op elkaar lijken. Ook in de neumen zijn vrij grote paleografiese verschillen, tussen b.v. Trierse of Metzer, Sankt-Galler, Aquitaanse of Beneventaanse neumen.Ga naar voetnoot1)

De overeenkomst, niet in schrift maar in klank, van zang en recitatief was de middeleeuwers wel opgevallen; de klanken van beide werden toni genoemd. Cum ergo Latini antiqui consonantiam quandam in musica tantummodo tonum vocarent, grammatici et accentus orationis vel distinctiones tonos appellare usurpato nomine coeperunt. Rursus latini cantores non parvam esse similitudinem inter cantus et accentus prosaicae locutionis modosque psallendi considerantes, nomen hoc commune utrisque esse sanxerunt (Joh. Cotto, 11e eeuw). Ook de termen comma en colon worden in de muziek gebruikt. Maar terwijl de middeleeuwers al de oorsprong van de neumen in de accenten zochten, leiden zij nergens de modulatietekens van de lectio van de neumen af. Het is ook niet zeker of de laatste wel ouder zijn dan de eerste. Er zijn ons nl. niet zeer oude hss. met neumen overgeleverd, pas in de 10e eeuw komen ze veelvuldiger voor, uit de 9e eeuw hebben we er slechts enkele; misschien zijn de neumen uit het Pontificale van Poitiers uit eind 8e of begin 9e eeuwGa naar voetnoot2); maar wel wordt volgens Wagner het bestaan van gezang-

[pagina 104]
[p. 104]

boeken in vroeger tijd vermeld, zoodat hij konkludeert dat er stellig in het midden van de 8e eeuw al neumen bestondenGa naar voetnoot1). Dus zouden dan neumen en melodiese leestekens zowat gelijktijdig in gebruik gekomen zijn. Het lijkt mij aannemelik dat beide, neumen en modulatietekens der interpunctie, uit de accenten ontstaan zijn. Immers Hildemar noemt uitdrukkelik de bovenste tekens van de leestekens, die welke de modulatie aangeven, accenten, en wel in verband met de gewone klassieke accenten, en Cotto in de boven geciteerde passage identificeert eenvoudig de distinctiones met accentus orationis. De naam zelf voor de liturgiese voordracht is: accentus ecclesiasticus.

Een uitzondering maak ik alleen voor de flexa, die pas later in gebruik komt. Deze zal wel regelrecht aan de neumen ontleend zijn. De Beneventaanse neumen onderscheiden de ⋀ (wanneer de voorafgaande noot lager ligt) en de illustratie (wanneer de voorafgaande noot even hoog ligt). Dit laatste teken nu is in de recitatief-punctatie overgegaan, waar ook de voorafgaande toon even hoog is als de eerste der flexa.

De humanisten, die in hun minachting voor de Gotiek tot het Karolingiese schrift zijn teruggekeerd, hebben ook de Karolingiese interpunctie aangenomen, en dus niet de flexa, die toen nog niet bestond en die ook eigenlik geen gewoon modulatieteken was, maar een muzieknoot. Zo is dit teken, hoewel het in liturgiese boeken nog lange tijd in de druk gebruikt is, in de gewone interpunctie verdwenen. Mabillon, en op zijn voetspoor de nieuwere paleografen, noemt het niet bij de interpunctie.

Latere hss. zetten ook wel eens boven een syllabe in een zin tekens, die dan wel aan de neumen ontleend zijn. Geheel met neumen voorziene teksten hebben in het algemeen geen interpunctie, die dan immers overbodig geworden was.

Een belangrijk verschil tussen neumen en de modulatietekens van de lectiones is dit, dat, terwijl de eerste boven de hele tekst staan, de laatste altijd alleen in verbinding met de pauze-

[pagina 105]
[p. 105]

punt voorkomen, en dus altijd na een zinsdeel. In het Grieks staan de modulatietekens van de voordracht, (ekphonetiese tekens) wèl boven de betreffende syllaben. In het Latijn hebben we alleen de gevallen in Beneventaans en West-Goties schrift. Dit gebruik dat ons als iets vreemds treft, is eigenlik logieser dan het plaatsen van het modulatieteken na de zin. Maar in West-Europa heeft het sisteem zich nu eenmaal op deze wijze ontwikkeld, dat de accenten die de modulatie aangeven gekoppeld zijn aan de distinctiones.

De middeleeuwse teorie heeft nu ook een compromis tot stand gebracht tussen de Grieks-Latijnse leer der distinctiones die alleen de pauze aangeven, en de melodie-aanwijzing van de kerkelike interpunctie.

Distinctiones (d.z. de pauzetekens) en accenten (d.z. de modulatietekens) worden nu vereenzelvigd (vgl. Cotto: accentus orationis vel distinctiones) en de namen van de modulaties en van de positurae door elkaar gebruikt. Wel herhaalt Papias, een Italiaans grammaticus uit de 11e eeuw, nog nagenoeg woordelik Donatus, maar Pierre Hélie die ± 1140 in Parijs doceerde en Alexander de Villedieu in zijn beroemde Doctrinale puerorum ± 1200, dat hèt boek geweest is waaruit de jeugd Latijn leerdeGa naar voetnoot1), geven in hun interpunctieleer een mengsel van de klassieke teorie der positurae die alleen de pauze aangeven, en de middeleeuws-kerkelike leer der modulaties, waaraan zij de namen punctus, metrum en finis ontlenen. Doordat zij aanknopen aan de drie positurae, is er in hun stelsel geen plaats voor het vraagteken. Wel noemen zij geen van beide de toonhoogte die met de pauze verbonden is, maar uit de laatste regel van Alexander is toch op te maken dat deze wel verondersteld wordt.

Ga naar margenoot+Videndum est quod tria necessaria sunt in legendis observanda, scilicet distinctio, subdistinctio, media distinctio. Et est media distinctio quod appellamus punctum, subdistinctio est quod appellamus metrum, distinctio
[pagina 106]
[p. 106]
vero quod dicimus finem versus. Et media distinctio fieri debet, quando perfecta una clausula, nondum perfecta habetur sententia, ut hominibus venientibus ad ecclesiam. Tunc vero debet fieri subdistinctio, quando iam perfecta est sententia, aliquid tamen adiungi desiderat ad maiorem sententie perfectionem. Tunc vero debet fieri distinctio, id est finis versus, quando ita perfecta est sententia, ut nichil amplius addi desideret. - Et dicitur media distinctio non ut quidam putaverunt quod primo debeat fieri subdistinctio, deinde media distinctio et postea distinctio. Sed media distinctio dicitur ex consuetudine antiquorum qui quando volebant facere mediam distinctionem, punctum in medio ultime littere faciebant, in subdistinctione vero ad caput littere ponebant punctum, in distinctione vero in inferioreGa naar voetnoot1) parte littere punctum ponebant. Et sic etiam invenitur in antiquis libris ut hominibus venientibus ad ecclesiam · imperator vadit ad bellum · cum armata manu.
 
Ga naar margenoot+Pausat tripliciter lector; distinctio plena
 
namque fit et media, fit subdistinctio terna.
 
si suspensiva fiat constructio, quando
 
pausabit, media poterit distinctio dici.
 
si sit perfecta constructio, si tamen addi
 
convenit, ut plena sententia possit haberi,
 
si lector pauset, ibi subdistinctio fiet.
 
completo sensu fiet distinctio plena;
 
haec est periodus mutato nomine dicta.
 
est metrum media distinctio; finis habetur
 
versus periodus; est subdistinctio punctus.
 
pro puncto saepe metras, sed non retroverte,
 
sustentans pauses, si bis metrare recuses.

Bij beide, Pierre Hélie en Alexander, merken we een belangrijk verschil op met het stelsel van Isidorus: subdistinctio n.l. en media hebben hier juist omgekeerde waardeGa naar voetnoot3). Een glosse

[pagina 107]
[p. 107]

op het Doctrinaal heeft dit ook opgemerkt en tracht op middeleeuwse wijze door spitsvondige redenering de opvattingen van Isidorus en Alexander met elkaar in overeenstemming te brengen. Maar Helius' en Alexanders definitie kunnen wij beter verklaren: zij grondvesten hun teorie niet op Isidorus maar op Donatus.Ga naar voetnoot1) Donatus n.l. (en ook Dositheos) neemt de subdistinctio aan aan het eind van de zin: subdistinctio est ubi non multum superest de sententia, quod tamen necessario separatum mox inferendum sit. Zijn teorie is eigenlik nog tweeledig, daar de media gedefinieerd wordt als ademhalingsteken midden in de zin. Nu verdeelde men in de M.E. sinds Isidorus de zin in drie delen. Alexander en Pierre Hélie behouden nu de subdistinctio in de zin van Donatus, dus tegen het eind van de zin, en gebruiken nu de media voor de distinctio na het eerste der drie delen van de zin. Pierre Hélie bestrijdt nadrukkelik de Isidoriaanse opvatting, die ook aanhangers gehad heeft (quidam putaverunt), volgens welke de media het middelste van de drie tekens is.

Tussen Alexander en Pierre Hélie bestaat dit verschil, dat de eerste media met metrum en subdistinctio met punctus identifieert, en de tweede juist andersom. Pierre Hélie heeft hier de

[pagina 108]
[p. 108]

gewone opvatting van de liturgie: de eerste modulatie (punctus) gaat omlaag, de tweede (metron) omhoog. - In de muziek is punctus de neume die gevormd wordt door een punt of ook wel een horizontaal streepje en die de gelijke of de dalende toon aanduidt. - Een glose op het Doctrinale uit 1284Ga naar voetnoot1) zegt hiervan: [Sensus] si incompletus, sic fiet pausatio, deprimendo, ad notandum sensus statum esse talem. Talis pausatio media distinctio appellatur. Si [non omnino] completus sit sensus (d.i. dus het colon).... fiet pausatio erigendo.

Alexanders woorden zijn op twee wijzen uit te leggen. Ten eerste kan het zijn dat bij hem de modulaties net omgekeerd zijn: eerst na het onaffe zinsdeel rijzing, dan na het volledige zinsdeel daling, en aan het eind van de hele zin weer daling. Deze modulatie komt overeen met die van het gewone spreken, en dit vinden we dan ook bij verschillende andere niet-kerkelike schrijvers in de 13e eeuw, die geschreven hebben over de kunst van het stellen, ars dictandi, waarvan men toen veel werk maakte aan de universiteit van Bologna, die vooral juristen opleidde. Ik veronderstel, zie vooral het laatste citaat, uit het Candelabrum, dat dit de niet-liturgiese interpunctie is.

Thomas CapuanusGa naar voetnoot2) († 1243):

Tres distinctiones considerantur existere, quarum prima comma, secunda colon, tertia periodus appellatur. Comma est punctus cum virgula superius ductaGa naar voetnoot3), scil. quum adhuc sensus suspensus remanet auditori. Colon est punctum planum cum animus auditoris necesse non habet aliud expectare, et tamen aliquid addi potest. Periodus est punctum cum virgula inferius ducta, quum animus auditoris amplius non expectat nec amplius querit discere intentionem proponentis.

Introductiones magistri Transmondi, apostolice sedis notarii, de arte dictandi,Ga naar voetnoot4) 13e eeuw:

[pagina 109]
[p. 109]
Est ergo distinctio pars peryodi quadam vocis differentia proferenda et certo puncto in textu littere prenotanda. Distinctionum alia suspensiva, alia constans, alia finitiva. Suspensiva est ad quam auditoris animus quasi exterius prolatione suspenditur et ab intellectus sui plenitudine retardatur; et hec punctanda puncto plano et virgula porrecta superius. Constans est ad quam si possit auditor sine suspensione quiescere, potest tamen oratio aliquid subrogare; et hec est puncto plano et simplici terminanda. Finita est qua prolata utriusque quiescit intentio ut nec plus velit oratio addere nec auditio necesse habeat aliquid exoptare, et hec scribenda puncto plano et virgula deorsum flexa. Earum vero trium in unius peryodi serie tale habebis exemplum: Quoniam inter multiplices rerum eventus tue fidei expertus sum puritatem illustratie exponere iam tibi animi secreta non vereor · quoniam in anime secretario te velut quibusdam brachiis intime caritatis amplector;

Boncompagnus,Ga naar voetnoot1) doctor grammaticae in Bologna begin 13e eeuw, geeft in de ars dictandi slechts twee tekens: de rijzing in de zin, de daling aan het slot:

Punctus est quidam terminus divisivus, per quem distinctiones universe clarescunt.... Punctorum alius suspensivus, alius planus. Suspensivus est ille qui virgula scribitur sursum erecta; unde sensum locutionis denotat incompletum.... Punctus planus est ille qui virgula scribitur plana, in cuius gremio legentis animus quiescit et totus sensus locutionis successive terminatur. Quod autem dixi virgula plana non mireris, quoniam Ebrei et Greci talibus punctabant virgulis, vel quia talia puncta virgulas appellant.

Nog een ars dictaminis, CandelabrumGa naar voetnoot2) genoemd, misschien uit de 13e eeuw, onderscheidt drie soorten van interpunctie.

De punctis...... et modo punctandi triplicem differentiam iam audivi. Ecclesia quippe romana omnes distinctiones in pronunciando terminat puncto plano, et punctis scripturalibus utitur valde paucis, nec ullam virgulam scribit, nisi quando clausulam conclusionis finit. Alii sunt qui diverso modo quoque scribant, dicentis quod per arsin id est elevationem vocis, omnia sunt comata proferenda, et hoc ostendit punctum cum virgula sursum ducta. Cola vero sunt accentu gravi aliquantulum fovenda, quod denotat punctum sine aliqua virgula scriptum. At periodum censetur graviori accentu pronunciari debere, quod punctum monstrat cum virgula infra ducta. Et iste modus fere ob omnibus obser-
[pagina 110]
[p. 110]
vatur. Nos vero tenemus quod omnes terminationes preter finitivam debent per arsin legitime continuari, sed periodus per thesin, id est depositionem vocisGa naar voetnoot1), nisi cum in ecclesia legimus, ubi tam in psalmis quam ceteris lectionibus auctoritas consuetudinisGa naar voetnoot2) est servanda. De punctis vero distinctionum sedis apostolice auctoritatem servamus, dicentes quod omne punctum sine virgula esse debet, nisi ubi sermo vel epistola terminatur, quia in geminum punctum cum virgula deorsum ducta fieri [terminatio] consuevit. Ubi etiam est interrogatio, virgula satis digne puncto superscribitur aliquantulum tortuosa et in acutum directa, ut pateat acuto accentu illam pronunciari debere. Nam si iuxta pronunciationum modos puncta scripturalia volumus variare, antiphonarium videbitur.
En waarschijnlik had ook deze opvatting de glose van Gerard van Zutfen, een Keuls theoloog in de 14e eeuw (vgl. hieronder bl. 111).
Een tweede uitlegging van Alexanders teorie is, dat bij hem de namen omgekeerde betekenis hebben. Hiervoor kan ik twee plaatsen aanvoeren, maar deze zijn beide uit glosen op het Doctrinale, zodat het mogelik is dat deze de termen maar zo opgevat hebben, in hun ijver om Alexanders leer in overeenstemming te brengen met die der liturgie (misschien was hun de leer der Italiaanse professoren niet bekend). Punctus was dan een afkorting van punctus elevatus. Een glose noemt de subdistinctio punctus elevatus en de media distinctio punctus depressus.Ga naar voetnoot3) Een andere glosse: Metrum sive depressio sive media distinctio, quod idem est.Ga naar voetnoot3) Maar ook het op bl. 82 vg. afgedrukte Kartuizerhs., dat weliswaar al uit de 15e eeuw is, zegt dat de punctus circumflexus illustratie door de grammatici genoemd wordt media distinctio, metrum of comma, en de punctus elevatus illustratie subdistinctio, punctus of colum, d.i. membrum.

Bij nevenschikkingen zou een herhaling van telkens dezelfde modulatie vervelend worden. In dat geval mag men de punctus vervangen door het metrum, maar niet omgekeerd (Pro puncto saepe metras, sed non retroverte). Als er twee maal achter elkaar een metrum komt kan men de eentonigheid vermijden door het eenmaal te vervangen door een enkele pauze zonder toon-

[pagina 111]
[p. 111]
verschil (Sustentans pauses, si bis metrare recuses.) De glose waaruit ik ‘metrum sive depressio’ aanhaalde geeft als voorbeeld van twee mediae:Ga naar voetnoot1) rege veniente ad ecclesiam.Ga naar voetnoot2) et habente secum proceres illustratie en als voorbeeld van twee subdistinctiones: manus habent et non palpabunt illustratieGa naar voetnoot2) pedes habent et non ambulabunt illustratie Minder duidelik is de uitlegging in de glose van Gerard van Zutfen, een Keuls theoloog in de 14e eeuw, die als ik hem goed begrijp metrum als toonrijzing opvat: Si te piget facere plura metra i.e. medias distinctiones, vel legere puncta depressa, potes legere vocem tuam nec deprimendo nec elevando, sed aequaliter sustinendo; totum istud patet in legendis epistolis et evangeliis et aliis sermonibus.Ga naar voetnoot3) Als ge niet verschillende metra, d.z. mediae distinctiones, wilt maken of in 't geheel niet, - zoals de gewoonte is bij het lezen van epistelen, evangeliën en andere sermoenen, - puncta depressa maken wilt, kunt ge lezen door uw stem noch te laten dalen noch te doen rijzen, maar op gelijke hoogte blijvende in te houden.

Noch Pierre Hélie noch Alexander spraken zich uit over de vorm der tekens. Een bericht uit de 14e eeuw beschrijft het eerste teken als een punt met een virgula parum depressa:

Media distinctio debet signari ex uno puncto cum virgula parum depressa. Subdistinctio est secunda, que debet signari ex puncto rotundo cum virgula parum elevata ad signum quod parum elevatur in acuto accentu. Sed plena distinctio vel periodus dicitur, quia omnino perficit sententiam, et debet signari ex puncto quadrato in signum perfectionis.Ga naar voetnoot4)

Men ziet dat de berichten over de liturgiese (en wereldlike?) interpunctie zeer verschillen. Dat dus de praktijk nog minder overeenstemt,Ga naar voetnoot5) zal geen bevreemding wekken. In het algemeen heb ik de indruk gekregen dat in ons land de Kartuizers in de

[pagina 112]
[p. 112]
15e eeuw, en waarschijnlik in navolging van hun ook wel de Windesheimers,Ga naar voetnoot1), veel werk gemaakt hebben van deze liturgiese interpunctie. Ik noemde reeds het Moralium in Job met de vier tekens . voor enkele pauze illustratie voor pauze met toondaling illustratie voor pauze met toonrijzing en . gevolgd door hoofdletter voor eindpauze met toondaling. Verder heeft de rubicator er nog rode paragraaftekens tussen gezet. Het hs. van de Utrechtse kanunniken uit 1448 heeft een anders gevormde flexa, die veel heeft van het vraagteken in andere hss. en ongeveer de vorm van twee c's heeft. Hss. met flexa, metron en vraagteken, zijn er vele. Alleen al uit Kartuizerkring afkomstig b.v. de Utrechtse hss. 33, 35, 37, 38, 41,Ga naar voetnoot2) 51, 54, 58, 64, 66, 67, 69, 70, 73, 74 (vanaf fol. 41) enz., alle uit de 15e eeuw, behalve 37, dat uit de 14e eeuw dateert. Dit nu had oorspronkelik een tweeledige interpunctie: rooddoorstreepte hoofdletter aan het begin van de zin, dikwels voorafgegaan door een punt,Ga naar voetnoot3) en als pauzeteken in de zin een (rode) punt; ook het paragraafteken, in de beide vormen, komt voor. Nu is tot aan fol. 17 v. door een latere hand, met zwartere inkt dan waarin de letters geschreven zijn, de liturgiese interpunctie over de tekens heen gemaakt of op plaatsen waar eerst niets stond nauw tussen de woorden in gedrongen. Ook verderop zijn nog stukjes met deze interpunctie overgewerkt. Ook in de 15e-eeuwse codices zijn er dikwels nog later of alle of enkele liturgiese tekens tussengezet.

Van de 14 codices die afkomstig zijn uit Windesheim en nu bewaard worden op het stadhuis in Zwolle, hebben de nummers 1, 3, 4,Ga naar voetnoot4) 9 en 10 meer regelmatig de liturgiese interpunctie, en 2, 6, 7, 12 en 14 slechts hier en daar.Ga naar voetnoot5) Het hs. van de Imitatio

[pagina 113]
[p. 113]

uit 1441,Ga naar voetnoot1) een autograaf, dat dus ook uit de kring der Windesheimers afkomstig is, heeft eveneens de liturgiese interpunctie.

En ook in de druk drong de liturgiese interpunctie door. Een incunabel van de Imitatio, gedrukt bij Ketelaer in Utrecht in 1473,Ga naar voetnoot2) heeft hetzelfde stelsel. Een andere incunabel van omstreeks 1500 heeft in één der teksten, n.l. de Regula BenedictiGa naar voetnoot3) die achterin de codex staat, de liturgiese interpunctie met flexa. Immers niet elke tekst kon flexa hebben. Een druk uit niet veel later tijd van Statuta antiqua Ord. Carthus., heeft ook deze tekens en behandelt ook de teorie o.a. in pars I cap. VIII en LGa naar voetnoot4). Volgens Hirsche is in drukken nog veel later de liturgiese interpunctie toegepast.

Hiernaast echter zijn er zeer veel Latijnse hss., ook in de latere M.E., die alleen de punt en de hoofdletter als interpunctie gebruiken, de gewone volksinterpunctie dus, ook wel in die teksten waarvan andere hss. de liturgiese interpunctie hebben.

Het in dit hoofdstuk behandelde kan ik aldus samenvatten. De kerkelike wetenschap nam van de klassieken over de leer der distinctiones en die der accenten en verbond deze twee. Wat oorspronkelik lettergreepaccenten waren, wordt als zinsmodulatie aan de pauzes gekoppeld. Zo is de onlogiese schrijfwijze ontstaan om een modulatieteken als ons vraagteken na de zin te plaatsen. Onze dubbele interpunctietekens vinden hun oorsprong in deze verbinding van positurae met accenten; de dubbelpunt is ontstaan uit de punt met acutus, het vraagteken

[pagina 114]
[p. 114]

uit de punt met dubbele acutus, de puntkomma waarschijnlik uit de punt met gravis voor de daling aan het zinseind. Maar in het laatst der M.E. gebruikt men aan het zinseind ook wel veel de punt en houdt de puntkomma alleen voor teken na de conclusio, dus als een belangrijker afsluiting dan de punt.

De verbinding van de klassieke zinverdeling comma - colon - periodus, met de drie soorten van accenten, heeft ten gevolge gehad dat er in de liturgie een modulatie ontstond die indruiste tegen de natuurlike modulatie, die als het zinsdeel nog onaf is de toon zwevend laat, en na het volledige zinsdeel, het colon, de toon laat dalen. Als in de tijd der humanisten de oorspronkelike bedoeling van toonrijzing vergeten is, kan de punt met acutus, in de vorm van dubbelpunt, die hij ook al dikwels in de liturgiese interpunctieGa naar voetnoot1) heeft, het gewone teken worden voor na het colon, het teken dus dat de langste pauze in de zin aangeeft. En deze functie heeft de dubbelpunt gehouden tot in het eind der 18e eeuw.

voetnoot1)
J. Rendel Harris: Stichometry 1893, bl. 2.
voetnoot2)
Th. Birt: Das antike Buchwesen 1882, bl. 164.
voetnoot3)
Birt 1. c. bl. 161.
voetnoot4)
Harris 1. c. bl. 9.
voetnoot1)
De codex heeft: aliqui dum, Rendel Harris 1. c. bl. 57 leest: ad liquidum.
voetnoot2)
Joh. Siculus in Hermog. I 63, bij Walz VI 127.
voetnoot3)
Eusebius: Hist. eccl. VI 16.
voetnoot1)
Hieronymus: Praef. ad Isa. bij Migne: P.L. XXVIII 825.
voetnoot2)
Hieronymus: Praef. in Ezech. bij Migne: P.L. XXVIII 996.
voetnoot3)
Diese Schreibung per cola et commata.... liegt auch uns noch vereinzelt in Cicero-handschriften vor, wenn nicht daselbst, was ebenfalls vorkommt, vielmehr die periodus die Einheit der Zeile bildet..... der anfang der neuen Periode durch groszen ersten Buchstaben noch weiter gekennzeichnet. (Blasz: Paläogr. in Muller's Handb. IC § 31 Stichometrie).
voetnoot4)
Birt: Ant. Buchwesen bl. 180.
voetnoot1)
H. Barclay Swete: An introduction to the old testament in Greek 1914, bl. 168.
voetnoot2)
Swete l.c. bl. 356.
voetnoot3)
Birt: Aus dem Leben der Antike, bl. 116.
voetnoot4)
Cass. Praefatio instit. divin. litt. II 538 ed. Garet.
voetnoot1)
facs. bij S. de Vries: Album Palaeogr. no. 6 en Palaeogr. Soc. II 183.
voetnoot2)
P.S. II 112.
voetnoot3)
P.S. II 31 en 32.
voetnoot4)
P.S. II 54.
voetnoot5)
P.S. II 87.
voetnoot6)
P.S. II 42 en 43.
voetnoot7)
De Vries: Alb. Pal. 14.
voetnoot8)
Wattenbach: Schriftwesen im Mittelalter, 3e dr. 1896 bl. 339.
voetnoot9)
Wattenb. Schriftw. bl. 323.
voetnoot1)
Watten b. Schriftw. bl. 321.
voetnoot2)
P.S. II. 86.
voetnoot3)
P.S. II 208 en Fr. Steffens: Latein. Pal. 1903 dl. I no. 10. Het facs. bij St. heeft een paar maal een leesteken bij emjambement, bv.:
 
[Nec n]on et Tyrii‵ per limina laeta frequentes
 
[Conv]enere‵ toris iussi discumbere pictis‵‵
voetnoot4)
P.S. II 115.
voetnoot5)
Verg. Vat. Lat. 3225, facs. bij P.S. II 116 en 117 en bij Steffens: Lat. Pal. I 14. St. noemt in zijn bespreking alleen de punt bovenaan en in het midden. - Volgens deze facs. ook wel punt bij hiaat of bij m, bv. dat lucem · et enz. Het gebed van Anchises is door 2 tekens aan de linkerkant aangewezen, vgl. het paragraafteken later in de Mnl. hss.
voetnoot1)
Ook hier allerlei variaties, bv. een Iers evangelie van 800 (Steffens 42a) heeft ÷
voetnoot2)
M. Schöngen: Gesch. v.h. Onderwijs in Ned. bl. 130 vg.
voetnoot1)
Epist. 112. - W. Wattenbach: Schriftwesen im Mittelalter 3e dr. 1896, bl. 328.
voetnoot2)
Een enkele keer nog wel. Nouveau Traite III bl. 495 noemt uit nog later tijd, nl. van Karel de Kale, een diploma uit 859 in de Bibl. royale, dat de punten op 3 hoogtes heeft, waarvan gewoonlik de bovenpunt aan het einde van de zin; en een charter van dezelfde keizer uit 870 met tweeledige interpunctie: bovenpunt voor zinseind en middenpunt voor korte pauze.
voetnoot3)
Ook een tweeledige interpunctie met die tekens komt voor. Het beroemde Utrechtse psalter, afkomstig uit de school van Reims (Hautvillers), geschreven tussen 816 en 835 (zie J. Hintzen: De geminiëerde Hss. der Utr. Univ. bibl., in Het Boek 1921) heeft voor het teken van het zinseind; en middenin de zin
illustratie Deze interpunctie is zorgvuldig doorgevoerd.
Voorbeelden van de genoemde drieledige interpunctie, met ook nog vraagteken, bij Steffens: Lat. Pal., o.a. facs. 44a, een bijbel uit 822, in Karolingies minuskelschrift.
voetnoot1)
Zie bl. 61; Swete: Introduction bl. 168; O. Fleischer: Neumen-Studien I bl. 98.
voetnoot2)
P. Wagner: Einf. in die kath. Kirchenmusik 1919, bl. 11. Wie aber das Christentum auf dem Grunde des Alten Bundes, seiner Offenbarungen und zum Teil auch seiner Liturgie und Riten sich erhob, so trat die liturgische Musik der Christen die Nachfolge der synagogalen Vorbildes an, zumal im Gesang der Psalmen, der Cantica und der andern lyrischen Stücke der Bibel....... Sicher war bei den Christen des Orients auch der melodische Vortrag der Psalmen demjenigen der Synagoge nachgebildet. Als älteste Gesangsform bezeugen uns die Quellen die Solopsalmodie mit Antworten der Menge, gerade so wie sie in den Synagogen gehandhabt wurde. Zie ook bl. 12 en 13.
voetnoot1)
Zie het fragment van Arcadius, genoemd op bl. 28.
voetnoot2)
Servius, bij Keil IV bl. 528 vg. Hildemar, zie hieronder bl. 76. Vgl. ook O. Fleischer: Neumen-Studien 1895, bl. 40.
voetnoot1)
Carmen 67. In Alcuin's Grammatica staat niets over interpunctie dan alleen een definitie in één zinnetje.
voetnoot1)
Uitgegeven door Mabillon in de Annales Ord. Ben. II 743; door Migne P.L. 106 kolom 395 en in de Mon. Germ. Hist. epp. V 320. Ik volg, wat betreft de cursivering der citaten, de uitg. der Mon. Germ. Begin en eind van de brief die alleen een groet bevatten, heb ik weggelaten.
Quamvis itaque ars distincte legendi potissimum in posituris consistat, sunt tamen et illi accentus ineruditis lectoribus aliquo modo utiles, quos Donatus enumerat. Nullus nempe ignorat, quod pars illa, cuius titulus est de accentibus, ob enuntiationem syllabarum precipue fuerit edita, quoniam quidem per accentuum vim ratio sonandi in sermonibus demonstratur. Nescimus enim quomodo sonare debeamus syllabam longam vel brevem, utrum circumflexo an gravi, nisi per accentum, ut Isydorus dicìt: Accentus autem dictus quasi adcantus, quod iuxta cantum sit. Et quamvis Pompeius dicat duos tantum accentus necessarios apud Latinos, id est acutum et circumflexum, Sergius tamen dicit: Sunt omnes accentus Latini octo, id est acutus ∕ gravis ∖ circumflexus ˆ longus - brevis ˘ yfen - diastole ] apostrofus'; his adduntur dasian ⊢ et psilen ⊣ id est aspiratio et siccitas.
Et quia horum accentuum virtus vobis manifesta est, pauca de posituris loquar, (maxime quia artem distincte legendi epistola vestra pandere monuerit,) id est signa per quae possit lector cola et commata atque periodos nosse. Horum quippe notitia in particula cuius titulus est ‘de posituris’, plenius continetur. ‘Tres quippe sunt positurae, ut Donatus ait, id est distinctio ubi finitur plena sententia.... enz. ad mediam litteram ponimus.’ ‘Distinctio ut Isydorus dicit, positura est figurae ad distinguendos sensus per cola et commata et periodos, que dum ordine suo ponitur, sensum nobis lectionis ostendit.’ Sergius dicit ‘colon esse ubi duo liberi pedes sunt ut “terruit urbes”; comma vero quando post duos vel tres pedes sequitur praesyllaba que partem terminat orationis, ut est in primo versu primo libro Eneidos “Arma virumque cano Troie qui primus ab oris.” Sed hec in metro. Nam prosa his tribus punctis hoc modo distinguitur: “Beatus vir qui non abiit in consilio impiorum, et in via peccatorum non stetit, et in cathedra pestilentie non sedit.”
Non ergo miremini, quod in medio sensu notam acuti accentus fecerim, quoniam, ut ab eruditis didici viris, his tribus punctis tres aptantur accentus: id est usque ad medium totius sententie sensum gravis; in medio quoque tantummodo sensu acutus; deindeque usque ad plenum sensum circumflexus. Ita ut nec ante acutum sit circumflexus, nec post acutum sit ullo modo gravis. Hoc autem omnino a lectore observandum est, ut in medio solummodo totius dictionis sensu vox ipsius paullo eminentius elevetur, et ante elevationem per singula subdistinctionis puncta gravetur atque post predictam elevationem per singula puncta circumflectatur, salvo illo sensu quem Donatus tractat in accentuum ratione.
Ait enim inter cetera monosyllaba que correptam vocalem habebunt, acuto accentu pronuntiandas, ut fax pax nix nux; que vero productam vocalem habebunt, circumflexo accentu pronuntiabimus, ut res dos spes. In medio quoque dictionis sensu non ultimam syllabam acuendam, quod ars nonnisi in paucis discretionis causa sinit, sed totam illam partem orationis, que ultima fuerit, altius enuntiandam vel gravandam vel circumflectendam dicimus, salvo unicuique parti et praesyllabe suo naturali sono.
In interrogationibus autem atque percontationibus vox legentis necesse est acuatur, sed paulo vehementius quam in acuto accentu. Hec nota est interrogandi ? hec percontandi illustratie hec negandi η “Inter percontationem autem et interrogationem hoc veteres, Augustino teste, interesse dixerunt, quod ad percontationem multa responderi possunt, ad interrogationem autem aut non aut etiam.” Verbi gratia percontando legimus: “Quis accusabit adversus electos Dei illustratie” Illudque quod sequitur sono interrogantis enuntiatur: “Deus qui justificat?” ut tacite respondeamus: non. Itemque percontando: Quis est qui condempnet illustratie Interrogando quod sequitur “Christus Jhesus” et cetera usque pro nobis? ut respondeatur: non.’ Dicte autem positure vel quia punctis positis adnotantur vel quia ibi vox propter intervallum distinctionis deponendo vel gravatur vel erigitur, vel circumflectitur: nota vero cuius vocabulum est yfen verba necesse est iungat male disiuncta, ut ‘antetulit’. Apostrofus autem separet male coniuncta, ut ‘conspicitur sus.’ Sed et hoc non est pretermittendum, quod propter inertes lectores inveniuntur aliquando syllabe, aliquando pedes in prosa notati, ut édomo, edocet, sáturo, ímitor, álacer, quámdiu, Híeremiás, Isaiás, trucído, addícit, revéra, pudícus, ínlicit, íbidem. Hec vero adnotatio rarissime in libris invenitur veteribus.
O domine mi, ecce quod rogastis nec brevius nec apertius scribere potui, verumtamen videtur mihi rustico et insipienti, quod quantum ad peritiam legendi attinet, sufficiant hec, tantum sonus vocis deest, qui in variis punctis et notis varius esse debet, idcirco quod scribi non valet. enz.
voetnoot1)
Dit past niet bij het begin van de zin dat alleen gáat over de middenzin die acuut accent heeft.
voetnoot2)
O. Fleischer: Neumen-Studien I 98.
voetnoot3)
In de zang worden ook de woorden colon en comma gebruikt Hier kunnen ze eveneens betekenen niet de hele frase, maar de modulatie aan het eind van het colon of comma. Kunnen we ons zo de overgang van betekenis denken van colon-comma = zinsdeel, tot leesteken? nl.: eerst betekende het zinsdeel, dan de eindmodulatie (cola vel commata que suis finibus cantum distinguunt in de Mus. ench. 10e eeuw, Gerbert I 159), daarna het teken dat die eindmodulatie aangeeft.
voetnoot1)
Ornitoparchus: Musicae activae Micrologus, Lips. 1519.
voetnoot1)
Over uitroepteken en dubbelpunt verder in hoofdstuk IV.
voetnoot2)
Enkele vormen zijn afgebeeld bij Reusens. De oude vorm van het dubbele boogje ziet men duidelik op het facs. tegenover bl. 163.
voetnoot3)
Is misschien een parallel te vinden in de latere Byzantijnse muziek, waar de apostrophos ' aangeeft een toondaling van een seconde? Vgl. J. Wolf: Handb. der Notationskunde 1913 I bl. 67; P. Wagner: Einf. in die Gregor. Melodien II Neumenkunde 2e dr. 1912 bl. 39.
voetnoot4)
Een signum negandi ben ik nergens elders dan bij Hildemar tegengekomen, noch in de teorie noch in de praktijk in Latijns schrift. Alleen Erasmus: Quoties negamus per interrogationem, quidam non putant addendam notam (ed. Leclercq I 964). - Men merke echter op dat H. bij de uitwerking verder zwijgt over de negatio, zeker doordat deze onderscheiding niet gewoon was en hij er geen autoriteit - zooals Augustinus - voor aanhalen kon.
voetnoot5)
Het onderscheiden van deze twee is al afkomstig van de Alexandrijnen.
voetnoot6)
De doctr. Chr. III 3 § 6 bij Migne 34: 67.
voetnoot1)
Uitgeg. door R. Mittermüller O.S.B. 1880 Ratisbonae. - Ik gebruikte het eks. uit de bibl. in Berlijn. - Mitterm. (Prolegomena XIV) heeft bij de uitgave vooral gevolgd de codex Mellicensis (in het klooster Melk in Oostenr.) die misschien uit de 13e eeuw stamt. Andere hss. o.a.: codex Emmeramensis 10e of 11e eeuw, slechts een fragment tot cap. 7; codex Tegernseensis 12e eeuw, en codex Fürstenzellensis 1467, alle drie in München.
Nunc autum, sicut dictum est, qualiter ratio legendi lectionem a magistris modernis traditur et docetur, subiungendum aptum esse duximus. Unde ut magis magisque patefiat, ipsam epistolam, quam Hildemarus magister Urso praedestinato atque electo episcopo S. Beneventanae ecclesiae de ratione legendi scripsit, prius subiungere curamus (ws. een invoeging van degenen die H.'s college opgeschreven hebben); deinde cetera, quae ad lectionem pertinent, tam ex traditione quorundam modernorum magistrorum, quam ex auctoritate B. Augustini et caeterorum doctorum inferius subnectemus. Haec est praefata epistola (volgt de brief). Explicit epistola. Incipit traditio euisdem.
Scire enim debes, quia sententia interrogationis non debet habere mediam distinctionem cum acuto, sed semper per subdistinctionem, i.e. per gravem accentum debet legi usque ad partem ultimam, quae debet per interrogationem dici. Ibi namque debet fieri nota interrogandi ita? sed inter vocem interrogandi et vocem acute proferendi ista debet esse differentia, i.e. cum interrogatio debet fieri, sola ultima syllaba partis acuitur quasi increpando, sed non nimis, hoc est: Quis accusabit adversus electos Dei?1) Cum autem media distinctio debet dici cum acuto, paene a principio partis elevanda est vox sonum acuendo, i.e. Beatus vir qui non abiit in consilio impiorum.2) Deinde si venerint sententiae duae vel tres aut plus, qui videntur sub interrogatione proferri, si habuerit unaquaeque sententia suam clausulam i.e. verbum, tune per unamquamque sententiam debet fieri interrogatio, veluti est hoc: Domine quis habitabit in tabernaculo tuo? aut quis requiescet in monte sancto tuo? Ecce quia unaquaeque sententia habuit suam clausulam i.e. verbum, ideo per singulam sententiam facta est interrogatio. Sed hoc sciendum est, quia quamvis debere fieri per singulam clausulam interrogationem diximus, tamen si velis ambas clausulas sub una interrogatione potes pronuntiare, sicuti habes scriptum in dictis inferius scriptis moralibus: Numquid producis luciferum in tempore suo, et vesperum super filios terrae consurgere facis? Scito enim quia clausulam dicimus esse unumquodque verbum, quod claudit unamquamque sententiam.
Deinde doceat te forma accentus vocem in legendo proferre, h.e. quia sicut superius est erecta aut inferius demersa, ita debet ibi vox aut elevari aut inclinari; v. gr. gravis virgula deorsum deprimitur ita \ et ideo taliter debes vocem tuam inferius deponere in locis, ubi subdistinctio, h.e. punctus ad pedem litterae fuerit. Similiter acuti nota est ita / et ideo ita debes vocem tuam in media distinctione in altum acuendo sublevare, sicut ipsius figura consistit. Ubi vero post acutum mediae distinctionis iterum puncti ad mediam litteram mediae distinctionis fuerint, ita debes vocem tuam modulando circumflectere, i.e. acuere atque deponere sicut ipse circumflexus erigitur atque deponitur ita Λ.
Nam ubi percunctatio debet fieri, ita debet esse nota illustratie veluti in evangelio: Quid existis in desertum videre illustratie Ubi autem negatio est, quamquam superiusGa naar voetnoot1) diximus ita debere fieri ⋁ hanc notam antiquitatis more, tamen consuetudo moderna est nunc, ut in sensu negationis talis nota fieri debeat multis virgulis facta illustratie sicuti est in evangelio: hominem mollibus vestitum illustratie. eo quod superior sententia est percunctationis, inferior vero negationis. Et hoc scire etiam debes, quia cum vis distinguere per punctos unumquemque versum librorum, non tantum debes constructionem adtendere, ut distinctionem facias, si parva est sententia, i.e. verbum tantum cum una vel duabus partibus, quamvis sensum habeat, ut: Vergilius scripsit buccolica; sed propter euphoniam soni aliquando iunge duas vel tres constructiones simul, sicuti: Cantate Domino canticum novum, cantate Domino omnis terra. Ideo enim dixi, non tantum constructionem, sed etiam euphoniam debes adtendere, quia solet evenire, ut pro brevitate sententiolarum duae vel tres sententiolae in legendo versum causa euphoniae comprehendantur, sicut solet evenire, ut in una sententia, si longa est, antequam ad calcem sensus perveniatur, fiant duae vel tres constructiones. Et quid mirum, si in uno sensu solent fieri duae vel tres vel plures constructiones, cum etiam in una linea similiter fiant duae vel plures constructiones?
Deinde quamvis Donatus dicat, tres punctos fieri debere in uno sensu, i.e. distinctionem, mediam distinctionem atque subdistinctionem, nostri tamen intelligunt, si longus fuerit sensus, duas vel tres subdistinctiones aut eo amplius fieri debere ante mediam distinctionem, veluti est in ista oratione: Deus, qui B. Johannem Baptistam tua providentia praedestinasti, ut perfectam plebem Domino Christo praepararet: da quaesumus, ut familia tua hujus intercessione praeconis et a peccatis omnibus exuatur et eum quem prophetavit inveniat Dominum nostrum J.C. Item oratio: Omnipotens sempiterne Deus da populis tuis apostolorum tuorum Petri et Pauli natalem plena devotione venerari ut quorum doctrinis et confessione Trinitatis unius institutus est mundus eorum suffragantibus meritis divinae serviat Unitati per Dominum etc. etc. Item de Job: Post damna rerum......... consurgere facis (Vgl. voor dit voorbeeld S. Gregorii M. moral. lib. 28 in cap. 38 B. Job (Migne 76 : 445, 446).
Augustinus in libro III de doctrina christiana: Sic distinguendum est etc. [Hierna heeft Mittermüller in zijn uitgave een gedeelte weggelaten. Hij zegt ervan in een noot: Hic sequuntur fere quinquaginta sententiae partim prolixiores partim breviores partim perbreves ex duodecim Patrum et scriptorum antiquorum libris excerptae. Imprimis St. Augustinus, Virgilius, Priscianus, minus crebro Beda Ven., St. Ambrosius, Sergius, Donatus, Pompejus, Ovidius, Alcuinus, Statius afferuntur.] Dan volgt:
Ex tractatu Hildemari in Luca evangelista.
Quid existis in desertum videre et caetera - interrogatio sive percunctatio est; sed tripliciter iste locus distinguitur: Quid existis in desertum videre? arundinem vento agitatam? alio modo: Quid existis in desertum? videre arundinem vento agitatam? sive: quid existis in desertum videre arundinem vento agitatatam? Inferius: Quid existis videre? percunctatio; hominem mollibus vestitum? negatio. Duobus modis distinguitur: Quid existis? videre hominem mollibus vestitum? et caetera; vel: quid existis videre? hominem mollibus vestitum? Quantum ad historiam attinet, Johannes mollibus vestibus vestitus non erat; vestimenta enim ex pilis camelorum contexta gerebat. Wat volgt handelt niet meer over interpunctie.
voetnoot1)
Dit zal slaan op de brief aan bisschop Urso.
voetnoot1)
Gerbert: Scriptores ecclesiastici de musica sacra, St. Blasien 1784, drie dln.
voetnoot2)
Kritische Bemerkungen zur Gersen = Kempisfrage 2 in Zeitschr. für katholische Theologie VII 1883 bl. 692 vg.; over de lectietoon bl. 710-720.
voetnoot3)
Das liturgische Recitativ und dessen Bezeichnung in den liturgischen Büchern des Mittelalters, in Monatshefte für Musikgeschichte XIX 1887, bl. 29 vg.
voetnoot1)
Modus legendi et accentuandi epistolas et evangelias secundum ritum ecclesiae Ratisponensis, in: Aus der Musikalischen Vergangenheit bayrischer Städte, Musikgesch. der Stadt Regensburg, 1866, bl. 78 vg. Ik gebruikte het eks. in de bibliotheek van Dr. D.F. Scheurleer, 's Gravenhage.
voetnoot2)
D. schrijft bij de finis de punt; voor de oudere tijd is puntkomma juister.
voetnoot1)
Denifle maakt onderscheid (bl. 707) tussen Interpunction en Punctation; alleen het laatste woord geldt bij hem voor de middeleeuwse kerkelike leestekens. - ‘Interpunctie’ in onze zin is noch klassiek noch middeleeuws. Interpungere is bij de klassieken het plaatsen van punten tusschen de woorden; punct(u)are in de M.E. is in het algemeen ‘punten plaatsen’ en wordt ook gebruikt voor het inprikken van punten links en rechts van de bladzij, waartussen de vertikale schrijflijnen getrokken werden, maar betekent verder speciaal het plaatsen van de leestekens. Bij de 15e-eeuwse humanisten is punct(u)are nog het gewone woord. Sommige humanisten in de 16 eeuw gebruiken interpungere in de zin van het klassieke distinguere = tekens voor zinscheiding plaatsen, bv. Aldus Manutius in zijn Interpungendi Ratio, en Erasmus. In het Duits is dit woord overgenomen, de Fransen (ponctuation) en Engelsen (punctuation) hebben het middeleeuwse behouden. In het Ned. in de 16e en 17 eeuw nog veel punctuacie; tegenwoordig worden beide gebruikt. Deze onderscheiding van Denifle is m.i. dus niet gewettigd. Ook in andere punten, wat betreft de interpunctie, verschil ik met hem van mening: het artiekel is sterk polemies, de flexa wordt teveel op de achtergrond geschoven daardoor, èn doordat D. de historiese ontwikkeling der interpunctie niet kende.
voetnoot1)
Zeitschr. kath. Theol. VII bl. 711.
voetnoot1)
Monatshefte f. Musikgesch. XIX bl. 61, maar B. noemt dit ook Eine besondere Eigentümlichkeit, die aber zugleich auf ein hohes alter dieser Singweise hindeutet.... Als man später die Dominante.... auf c verlegte, konnte der punctus versus ohne Veränderung der Tonstufen.... nicht mehr erhalten, von woher sich dann auch die verschiedenen Varianten für diese Flexion herleiten lassen. (bl. 66).
voetnoot2)
Ib. bl. 61-62. Et sciendum quod in ordine carthusiensi habentur tres pausationes sive positurae in lectura divini officii, quarum prima sic figurata illustratie vocatur punctus circumflexus, secunda sic figurata illustratie vocatur punctus elevatus, tertia, quae est in fine orationis, vocatur versus (;). Est notandum, quod istae tres punctationes in libris correctis divini officii ordinis carthusiensis punctatis legendis in suis locis debitis collocantur. Primus punctus illustratie vocatur a gramaticis media distinctio, metrum sive coma. Secundus punctus illustratie vocatur subdistinctio, punctus sive colum, id est membrum. Tertius punctus; vocatur plena distinctio, versus et periodus. Primus debet fieri, quando sensus orationis est incompletus. Secundus fit, quando sensus orationis est satis completus, sed aliquid bene potest addi. Tertius fit, quando oratio est totaliter completa. Verbi gratia dicendo sic: Cum inter virtutes caritas obtineat principatum illustratie non est sine ipsa virtutum possessio illustratie in qua est omnium illarum posita certitudo; Verum tamen iste modus non servatur ubique in ordine carthusiensi, sed facienda sunt puncta, sicut sunt signata in libris divini officii correctis in ordine, et non secundum voluntatem legentis. Item nota, quod coma fit, quando sententia est dependens et suspensiva; colum sive cola, quando sententia est stans et perfecta, sed adhuc dependere videtur; periodus vero dicitur distinctio finitiva, quando amplius sententia non dependet.
Hoc viso dicendum est de oratione, quae sic dividitur: Orationum alia interrogata, ut quo vadis? alia absoluta, ut sortes currit. Si oratio sit interrogata, an habet unam distinctionem an plures. Si unam, habet in fine punctum versum, ut Domine quo vadis? Si habet plures distinctiones, omnes, quotquot sunt, habent punctum circumflexum, sed ultima semper habet punctum versum, qui distinguitur quod, si ultima sillaba sit gravis, non habet nisi unam notulam ut Domine quo vadis? Si vero sit acuta, tunc habet notulam duplicem sive geminatam, ut ubi est rex illustratie Quid tu vides Amos illustratie Item nota, quod punctus elevatus nunquam debet, nec potest esse in oratione interrogata post interrogationem. Item oratio interrogata perdit vim suam interrogationis, quando ponitur materialiter. Verbi gratia: Et non dixit Jesus: Non moritur; sed: Sic eum volo manere donec veniam, quid ad te, licet quod ad te non ibi accentuatur interrogative sed absolute, et sic in consimilibus. Si vero oratio sit absoluta, id est non interrogata, hoc est duplex, an ipsa habet unam distinctionem an plures. Si unam, habet in fine punctum versum depressum; si plures, et hoc duplex, aut habet duas distinctiones vel tres an quattuor sive quinque et sic procedendo ultra. Si duas, prima distinctio habet punctum elevatum, et ultima versum; si tres, prima habet punctum circumflexum, secunda elevatum, tertia versum. Si quattuor, prima distinctio habet elevatum, secunda circumflexum, tertia elevatum, quarta versum. Si oratio habet quinque distinctiones, prima habet circumflexum, secunda elevatum, tertia circumflecum, quarta elevatum, ultima semper habet versum; et sic procedendo in talibus alternando, nisi quod duo puncti elevati sibi invicem non succedant. Et ita quod semper punctus ante ultimam distinctionem sit elevatus, nisi oratio esset interrogata, ut dictum est. Nota tamen, quod, si in una clausula sint plures parvae distinctiones per cola et comata, omnes, quotquot sint, ante penultimam possunt habere successive punctum circumflexum, dum tamen penultima elevatur, ut hic: Vigilate illustratie state in fide illustratie viriliter agite illustratie confortamini illustratie et omnia verba in caritate fiant; vel hic: Caritas non emulatur illustratie non agit perperam illustratie non irritatur illustratie non cogitat malum illustratie non gaudet super iniquitate illustratie congaudet autem veritati; Item nota, si distinctio sit nimis prolixa, lector poterit pausare per unum parvum punctum, quotiens voluerit, sustentans aequaliter in tono tubae. Sed caute caveat, quod hoc faciat congruenter, quoniam si taliter pausaret inter substantivum et adjectivum vel inter suppositum et appositum sibi invicem contigua insipienter ageret et reprehensibiliter haberetur et confusione dignus. Sequitur, quomodo lectiones pronuntientur in matutinis:

illustratie

Lectiones in matutinis leguntur per tubam de a la mi re et habent circumflexum: la fa, elevatum: la sol fa la la, quando ultima gravatur, vel la sol fa la, quando ultima acuitur. Et habent finem, id est versum la sol sol re, quando ultima gravatur, vel la sol quando ultima acuitur, ut David etc. Tamen si oratio sit interrogata, habet versum la sol fa sol la sive ultima sit gravis sive acuta; hoc tamen notato, quod si ultima sillaba sit acuta, ipsa ultima sillaba habet duas ultimas notas ligatas sub se, scilicet sol la. Et sciendum, quod ad modum lectionis in matutinis leguntur benedictiones cereorum, cinerum et ramorum et orationes, quae istas benedictiones sequuntur, lectio mensae, evangelii mandati, lectio post nonam in claustro, orationes super novitium, exorcismus salis et aquae cum suis orationibus, capitula omnia, versus Suscipe me etc., epistolae in nudo officio, omnes orationes, quas submissa voce dicimus ad horas, lectiones et orationes pro defunctis, lectiones ad missam et omnes orationes, quas in conventu submissa voce dicimus; hoc excepto, quod lectiones pro defunctis, lectiones in matutinis tribus diebus ante pascha, lectiones in missa finiuntur in ut, ut: re mi re ut, quando ultima sillaba gravatur, vel in re, ut: re mi re, quando acuitur. Item finis exorcismi non habet versum sed circumflexum, sicut et conclusiones omnium orationum submissa voce dicendarum et sequens Benedicamus Domino. Et nota, quod, si inveniantur pauciores quam notae supradictae requirunt, debent accipi ultimae notae ad numerum principum sillabarum, in quibus sillabis pluries duae breves pro una longa computantur, ut pertinebit. Sciendum etiam quod collectae de missa, de laudibus et vesperis, quae quandoque alta voce dici debent, habent elevatum, ubi lectiones habent circumflexum et econverso. Et ideo quando dici debent submissa voce seu submisse, debent puncta scripta mutari, id est fieri de elevato circumflexus et de circumflexo elevatus, et finis orationis debet habere versum; sed finis conclusionis semper habet in talibus circumflexum. Notandum praeterea, quod per tubam de c f fa ut pronuntiantur preces ad omnes horas, ad pretiosa post primam, ad gratias reddendas. Item psalmodia pro defunctis et alias submissa voce dicenda. Item responsoria et versiculi pro defunctis, benedictiones in matutinis ad confessionem missae, ad inductionem et professionem faciendam novitio et ad cetera submissa voce in conventu dicenda, sive sint versiculi sive antiphonae, incipit tuba in c f fa ut et habent omnia talia in fine circumflexum semiditonum in fa re, si ultima sit gravis. Si vero sit acuta, habet circumflexum semitonium in fa mi. Tamen in istis orationes pronuntiantur sicut in matutinis, excepto quod finis conclusionis habet circumflexum semiditonum pro diatessaron, in fa re pro sol re. Item pater noster in vesperis et laudibus pronuntiatur sicut lectiones in matutinis excepto, quod in fine habet circumflexum semiditonum in fa re dicendo: Et ne nos in ducas in tentationem. Item sciendum, quod tubae epistolarum et evangeliorum et orationum in missa incipiunt et sunt in a la mi re per la sicut prius. Isti versus sequentes ostendunt octo tonos cum tubis suis in responsoriis cum versibus suis.
voetnoot1)
Trithemius: Vita Theogeri, in Mon. Germ. 8, 12, 451.
voetnoot2)
K.O. Meinsma: Middeleeuwse bibliotheken, diss. Amsterdam 1902, bl. 34.
voetnoot3)
Du Cange: Glossarium i.v. punctare.
voetnoot3)
Du Cange: Glossarium i.v. punctare.
voetnoot1)
Vgl. hieronder op bl. 163: In dien tiden illustratie
voetnoot2)
P. Wagner geeft in de tweede druk van Neumenkunde, uitgekomen als tweede deel van Einf. in die Gregorianischen Melodien, 1912, een hoofdstuk over Die lateinischen Lektionszeichen bl. 82-94. Als zijn bronnen noemt hij de facsimile-uitgaven van Antonio Staerk, O.S.B.: Les manuscripts latins du Ve au XIIIe 'siècle conservés à la bibl. imp. de Pétersbourg 1910 en van J. Thibaut: Les monuments de la notaton ekphonétique et neumatique de l'Eglise latine 1912. Het laatste werk heb ik niet kunnen krijgen ter bestudering. Teoretiese bronnen noemt W. niet. Ik heb mij bij mijn beschrijving voornamelik gehouden aan de genoemde teorieën, die met mijn nasporingen in hss. over het algemeen overeenstemmen.
voetnoot3)
In strijd hiermee is hetgeen Wagner bl. 89 zegt: Der punctus circumflexus ...... steht niemals am Ende eines Gedankens.
voetnoot4)
Is misschien een parallel te vinden in het feit, dat ook de oudste muziekteorie, nl. die van Hildemar's jongere tijdgenoot Aurelianus Reomensis 2e helft 9e eeuw (Gerbert Scriptores I) andere namen heeft voor de muziektekens, de neumen, als de latere muziekleren? Het teken nl. dat bij Aurelianus gravis heet, is bij de lateren flexa, terwijl zijn circumflexus later torculus heet, zie de vergelijkende tabel bij Wagner l.c. bl. 108. Over het algemeen variëren de namen in middeleeuwse teorieën veel; vgl. verder de namen van de 16e-eeuwers Ornitoparchus, Rhau, Faber, Lossius, behandeld bij Fleischer I bl. 98-99.
voetnoot1)
Ph. Guignard: Les monuments primitifs de la Règle Cistercienne, in Analecta Divionensia, Dijon 1878. Guign. reeds noemde ze flèxe en mètre en wees op het belang ervan om deze tekens in hs. uitgaven te behouden (Préface p. II note en p. LXXII).
voetnoot2)
Ook de Utrechtse incunabel E. fol. 236 bevat o.a. een Regula benedicti, een druk van ± 1500, met flexae.
voetnoot3)
Facs. bij Schöngen. Gesch. Ond. in Ned. bl. 113.
voetnoot4)
Zie ook de facs. bij Steffens: Lat Pal. In 59a noemt St. ten onrechte het vraagteken niet.
voetnoot1)
Den Haag Kon. Bibl. 76 F. 1.
voetnoot1)
Den Haag Kon. Bibl. 78 D 45. Dit citaat uit Homiliae fol. 88 v. 1e kolom.
voetnoot1)
Loew, bl. 243 en 251 noot 1, noemt als oudste voorbeelden het lectionarium van Karel de Grote uit 781 (Parijs, Nouv. Acq. lat. 1203) en de Maurdramnus bijbel in Amiens van ± 780, geschreven in Corbie.
voetnoot2)
In de paleografieboeken gewoonlik, in navolging van Mabillon, Longobardies schrift genoemd, of ook wel Cassinees. Waarom Loew aan de naam Beneventaans de voorkeur geeft, zie aldaar bl. 25 vg. - Onder de naam Longob. zijn dikwels ook andere schriftsoorten gebracht, als West-Goties, Corbie, Sankt-Gallies.
voetnoot1)
Ik geef hier slechts een zeer ruwe schets. De modulatie van de vraagzin is een hele studie op zichzelf. In de verschillende talen en de dialekten dier talen zijn er grote verschillen in de modulatie. Toch is er een gemeenschappelike grondtrek, die in het psychiese zijn oorzaak vindt.
voetnoot2)
Loew bl. 239.
voetnoot3)
Als een parallel citeer ik hier het gebruik in het Armeens uit: A. Meillet: Altarmenisches Elementarbuch 1913, bl. 126 § 150: Die Frage hat kein grammatisches Merkmal und wurde wahrscheinlich durch keine Tonerhöhung am Ende des Satzes gekennzeichnet; die betonte Silbe des Wortes, auf das die Frage bezogen wird, wird gehoben, an welcher Stelle es auch sei, und diese wird durch das Zeichen o (das parojk) über dem Vokal dieser Silbe angedeutet; dieses Zeichen findet sich schon in den ältesten Handschriften (s.A. Meillet: Sur quelques évangéliaires arméniens accentués, in Mémoires orientaux publiés par l'École des langues orientales 1905)...... 151 Ist ein Interrogativ vorhanden, dann steht das Zeichen, welches die Tonerhöhung bezeichnet, darauf......
voetnoot1)
Loew bl. 253 en 103.
voetnoot2)
Loew bl. 245.
voetnoot3)
Deze haakvorm komt ook wel, elders, voor als het teken voor de acutus of mediatio, dus inplaats van het ronde boogje.
voetnoot4)
Loew bl. 245 noot 5.
voetnoot4)
Loew bl. 245 noot 5.
voetnoot5)
Loew bl. 250 j.o 247. Het is jammer dat Loew in zijn voorbeelden gedeeltelik moderne interp. geeft; of de komma in het hs. voorkomt weet ik dus niet.
voetnoot1)
Vgl. de acutus na een aan- of een uitroep in het lectionarium van Tours en in het evang. van Egmond, besproken resp. op bl. 90 en 91.
voetnoot2)
Loew bl. 241 noot 1.
voetnoot3)
Loew bl. 268.
voetnoot4)
Loew bl. 103, 253 en 254.
voetnoot1)
Prol. in carm. Drac. 59 = Migne P.L. 60, 640.
voetnoot2)
Loew bl. 255 vg. en 274.
voetnoot3)
Loew bl. 257 noot 1: Praetorius: Ueber die Herkunft der hebräischen Accente, 1901. Zie ook V. Gardthausen: Griech. Pal. II 2e druk 1913, bl. 406.
voetnoot4)
Nl. volgens de druk in de verschillende uitgaven van de brief. In de Cod. Fürst. uit 1467 heeft het teken voor de negatio antiquitatis more veel overeenkomst met de συϱματιϰή, n.l. omlaag-omhoog.
voetnoot1)
Loew bl. 270-274.
voetnoot2)
Het gedeeltelik toepassen van de moderne interpunctie heeft hier dit bezwaar, dat het nu de indruk geeft of het één zin is, terwijl het niet onmogelik is dat volgens de hs. interpunctie bij nisi een nieuwe zin begint.
voetnoot3)
Bij de volgende voorbeelden heeft Loew geheel moderne interp., maar cursiveert alleen het woord waarboven het assertieteken staat.
voetnoot1)
uitgeg. door Gerbert: Scriptores I 152-173, en door Migne: P.L. 132, 957 vg.
voetnoot2)
Loew zegt op bl. 274: It would be too much to claim any connexion between the Musica enchiriadis and South-Italy. Echter lees ik in Gerbert: Script. I 103 dat hij de Mus. ench. uitgeeft naar zes door hem genoemde hss., waarvan een is het manuscriptum Casinense.
voetnoot3)
Keil IV bl. 525.
voetnoot4)
Neumen-Studien I bl. 75.
voetnoot5)
vgl. Isidorus Etym. I 4 De litteris Latinis § 11. H autem littera pro sola aspiratione adiecta postea est. Unde et a plerisque aspiratio putatur esse, non littera, quae proinde aspirationis nota dicitur, quia vocem elevat. Aspiratio enim est sonus uberius elatus, cuius contraria est prosodia, sonus aequaliter flexus.
voetnoot1)
Vgl. ook de uitroep van verwondering in het evang. van Egmont, bl. 91.
voetnoot2)
Monatsh. für Musikgesch. XIX bl. 80.
voetnoot3)
Thibaut: Monuments de la notation ekphonétique et neumatique de l'Eglise latine, Pétersbourg 1912.
voetnoot4)
Bl. 237 noot 1.
voetnoot5)
Coussemaker: Histoire de l'harmonie au moyen-âge 1850, bl. 154 vg. O. Fleischer: Neumen-Studien 1895.
P. Wagner: Einf. in die Greg. Melodien dl. II Neumenkunde 2e dr. 1912. Joh. Wolff: Handbuch der Notationskunde dl. I 1913 bl. 61.
voetnoot6)
Een Anonymus Vaticanus zegt: de accentibus toni oritur nota, quae dicitur neuma (Gerbert: Script.).
voetnoot1)
Gerbert: Scriptores II bl. 30 en 31.
voetnoot1)
E. Marriot Bannister: Monumenta Vaticani di paleografia musicale latina [= Codices e Vaticanis selecti phototypice expressi, vol. XII], Lipsiae, O. Harrassowitz 1913; flexa op p. XV, XXXVI-VII, 210, 278.
Paléographie musicale...... par les Bénédictins de Solesmes, Solesmes 1889.
Eksemplaren van deze werken bij Dr. C. Huigens, O.F.M., Woerden, en Dr. D.F. Scheurleer, Den Haag.
voetnoot2)
Wagner bl. 103.
voetnoot1)
Wagner bl. 101. Misschien al omstreeks 600; Joh. Diaconus nl. beweert ± 870 in Rome een authentiek antiphonarium van Gregorius de Grote gezien te hebben (Wagner bl. 99).
voetnoot1)
Zie de uitgave van het Doctrinale in Mon. Germ. Paed. door Dr. D. Reichling 1893, Einleitung bl. XV en K. Kooiman: Twe-spraack.
margenoot+
Pierre HélieGa naar voetnoot2)
voetnoot2)
Van Pièrre Hélie is er een onuitgegeven commentaar op Priscianus in Parijs; Thurot heeft hieruit de passage over de interpunctie gepubliceerd in Notices et Extraits 22, 2me. partie 1868, p. 408.
voetnoot1)
Wat Pièrre Hélie hier zegt over de plaats van distinctio (onderaan) en van subdistinctio (bovenaan) bij de ouden is onjuist. Misschien is hij op een dwaalspoor gebracht doordat in de liturgie de subdistinctio de toonrijzing is, de distinctio de daling.
margenoot+
AlexanderGa naar voetnoot2).
voetnoot2)
Doctrinale van Alexander de Villa Dei lib. IV cap. 11 regel 2348-2360.
voetnoot3)
Reichling in zijn uitgave interpungeert anders, waardoor de betekenis geheel anders wordt, nl.:
 
si suspensiva fiat constructio, quando
 
pausabit, media poterit distinctio dici,
 
si sit perfecta constructio · si tamen addi
 
convenit, ut plena sententia possit haberi,
 
si lector pauset, ibi subdistinctio fiet.
Reichling heeft dit waarschijnlik gedaan om de tekst in overeenstemming te brengen met de opvatting van Isidorus. Ik heb tegen zijn lezing de volgende bezwaren:
1o. is het enjambement van regel 2351 naar 2352 ongewoon.
2o. zijn suspensiva constructio en perfecta constructio met elkaar in tegenspraak.
3o. Suspensiva wordt in de 13e eeuw als naam voor het teken na het onaffe zinsdeel gebruikt: Distinctionum alia suspensiva, alia constans, alia finitiva (uit de Introductiones magistri Transmondi, bij Thurot bl. 414).
4o. van de zeven 13e-eeuwse handschriften die Reichling noemt, heeft een (een codex Amplonianus) inplaats van het tweede si in regel 2352 sed en bedoelt dus zonder enige twijfel de door mij genoemde opvatting, en hebben twee andere (cod. Stuttgardiensis en cod. Palatinus Vaticanus) cum inplaats van het tweede si. - Thurot in zijn Notices XXII 2me partie p. 409 heeft de lezing met sed.
voetnoot1)
Het Doctrinale is trouwens ook een verwerking van Donatus (Kooiman: Twe-spraack).
voetnoot1)
Thurot bl. 410.
voetnoot2)
Ed. Hahn in Collectio monumentorum veterum et recentium I 293, Braunschweig 1723.
voetnoot3)
Dus de gewone aanduiding van de toonrijzing.
voetnoot4)
Thurot bl. 414.
voetnoot1)
Thurot bl. 413.
voetnoot2)
Thurot bl. 414-415.
voetnoot1)
Dus dezelfde teorie als bij Bonconpagnus.
voetnoot2)
Dus de gewoonte der liturgie.
voetnoot3)
Thurot bl. 413.
voetnoot3)
Thurot bl. 413.
voetnoot1)
Thurot bl. 412.
voetnoot2)
De interp. is van mij; op deze wijze kan men dus metrum resp. punctus vervangen.
voetnoot2)
De interp. is van mij; op deze wijze kan men dus metrum resp. punctus vervangen.
voetnoot3)
Reichling: Doctrinale bl. 157.
voetnoot4)
Thurot bl. 413.
voetnoot5)
Ook de paleografiese verschillen zijn van belang, nl. voor het vaststellen van de afkomst van een hs. Bij de flexa is er vrij veel verschil, en ook bij het vraagteken. Het flexateken hier in de druk is ongeveer gelijk aan dat van de Kartuizers. Ook in één hs., geschreven door verschillende kopiïsten, is het teken dikwels verschillend gevormd.
voetnoot1)
De nauwe betrekkingen tussen Geert Grote en de Kartuizers zijn bekend. Zie verder Acquoy: Het klooster Windesheim; Meinsma: Middeleeuwsche Bibl.
voetnoot2)
Dit heeft ook wel rode flexae en vraagtekens.
voetnoot3)
Vgl. het volgende hoofdstuk.
voetnoot4)
De flexa heeft hier ongeveer de vorm die hij in het juist besproken Kanunnikenhs. heeft; in de andere hss. hebben flexa en vraagteken de vorm als bij de Kartuizers.
voetnoot5)
De lit. int. ziet men o.a. ook nog in het facs. van S. Bernardus' Vita Maliachiae episc. enz., 1393, geschr. waarsch. in Windesheim, in Brugmans en Oppermann: Atlas der Nederl. Pal. nr. IX.
voetnoot1)
Brussel 5855-5861. Facs. uitg. van de Imitatio uit deze codex door Ch. Ruelens 1879. De interpunctie in dit hs. vooral, door hem verkeerd uitgelegd, was voor Hirsche in zijn Prolegomena zu einer neuen Ausg. der Im. Chr. dl. I, 1873, een der bewijsgronden dat Thomas à Kempis de auteur was van de Imitatio, en niet Joh. Gersen. Hirsche meende in de flexa, die hij Hakenpunkt noemt, een biezonder teken ontdekt te hebben, dat alleen (of voornamelik) bij de Windesheimers gebruikt werd. Deze opvatting is volkomen weerlegd door Denifle in het genoemde artiekel in Zsch. kath, Theol. 1883.
voetnoot2)
Utrecht katal. inc. 1657 = E fol. 208.
voetnoot3)
Utrecht E. fol. 236. Vgl. het hs. der Regula, dat eveneens flexa heeft, besproken op bl 89.
voetnoot4)
Zonder jaartal. Een eks. op de Kon. Bibl., Den Haag.
voetnoot1)
Bv. in het Imitatio-autograaf heeft het metron even vaak de vorm: als illustratie en in het kanunnikenhs. van het Moralium als regel:

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken