Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzameld werk. Deel 2. Legkaart (1948)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzameld werk. Deel 2. Legkaart
Afbeelding van Verzameld werk. Deel 2. LegkaartToon afbeelding van titelpagina van Verzameld werk. Deel 2. Legkaart

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.56 MB)

Scans (44.62 MB)

ebook (2.93 MB)

XML (0.50 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzameld werk. Deel 2. Legkaart

(1948)–Jan Greshoff–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

3

Ik was in de gelegenheid de werkwijze van vele dichters in en buiten Nederland van nabij gade te slaan en ik heb steeds oprecht belang gesteld in al wat mij zou kunnen inlichten omtrent de oorsprongen van iedere kunst, van de dichtkunst in het bijzonder. Ik ben ook van mening dat het onderwijs in de letterkunde in de loop der tijden een verkeerde richting uitgegaan is. Men behandelt de geschiedenis der letterkunde zonder eerst te openbaren wát letterkunde is, hoe zij ontstaat, welke werking er van uitgaat; met andere woorden, men vergast de jeugd op de geschiedenis van ‘iets’, waarvan hij aard noch betekenis kent. De leraren en hoogleraren houden zich zo niet uitsluitend, dan toch in hoofdzaak bezig met voldongen feiten en levensbijzonderheden. Zij nemen een gedicht, een treurspel, een roman zoals die voor ons ligt en vermaken zich met persoonlijke uitleggingen of met speuren naar invloeden en verbanden. Voorts scheppen zij een uitbundig behagen in levensbijzonderheden van schrijvers. Ik zou niet gaarne alle belang aan deze onderzoekingen willen ontzeggen, ik geloof alleen dat het op zijn best een tweedehands belang kan zijn. Hoofdzaak is het kunstwerk, los van duur en omgeving beschouwd. Al wat er aan tijdelijks

[pagina 62]
[p. 62]

en plaatselijks in het gedicht schuilt, maakt de zwakheid er van uit. Het gedicht gaat altijd aan nu en hier te gronde; want het hedendaagse wordt spoediger dan men vermoedt onverstaanbaar en wat in een bepaalde kring gangbaar is, wijst men elders af. Het wonder der poëzie blijkt hieruit dat een middeleeuwse minneklacht ons nu nog tot in ons diepste wezen ontroeren kan en dat Verlaine, die te Parijs dichtte en met hart en ziel aan Parijs gebonden was, in staat is jonge mensen in Patagonië tot tranen toe te bewegen. Wij lezen het beste van Hooft en Breero of het gisteren geschreven ware en Lorca, al is hij Spaanser dan Spaans, staat ons in elk opzicht nader dan onze buurman, wanneer die ontoegankelijk voor de poëzie blijkt. Alle werkelijk goede en blijvende gedichten kan men lezen zonder énige geschied- en aardrijkskundige toelichtingen. Die gedichten van Vondel waar de geleerden nog steeds aantekeningen bij maken, zijn de minste in waarde. De meeste van zijn tijdzangen en hekeldichten zijn voor ons niet meer dan bescheiden merkwaardigheden en zijn werkelijke poëtische opvluchten door een ieder nu nog volkomen te verstaan. Zij ontroeren onmiddellijk elkeen, voor poëzie ontvankelijk, ook al zou hij de naam des dichters niet kennen.

Een gedicht is dus nooit ‘mooi’, omdat de schrijver ervan een boeiend leven geleid heeft en evenmin, omdat het belangwekkende gegevens betreffende bepaalde gebeurtenissen bevat. Een gedicht is alleen maar ‘mooi’ omdat en voor zoverre het poëzie is. De geschiedenis der letterkunde werd door vakgeleerden ten bate van vakgeleerden opgebouwd en kan, hoe boeiend en belangrijk op zichzelf ook, slechts in zeer geringe mate bijdragen tot een diepere kennis der letterkunde. Deze wetenschap houdt zich te gretig bezig met de wereldse verhoudingen welke zich óm de poëzie gegroepeerd hebben, terwijl het wezen en het geheim der poëzie uitsluitend in haar onwereldsheid schuilt.

Drie beroemde Franse schrijvers Valéry, Paulhan en Baldensperger, een dichter, een wijsgeer en een histo

[pagina 63]
[p. 63]

ricus, hebben de eenzijdigheid van de gangbare geschiedschrijving der letterkunde vastgesteld en betreurd. De laatste echter voegt er, niet ten onrechte, aan toe, dat deze staat van zaken voortkomt uit de onoverkomelijke moeilijkheid om over de werkelijk belangrijke feiten, welke zich diep in de verborgenheid der schrijvers afspelen en daardoor de aard van het werk bepalen, enige betrouwbare en bruikbare gegevens te verkrijgen. Het aanvankelijke bezwaar ligt in het omschrijven van wat men ‘le fait littéraire’ pleegt te noemen. Wij leven, zodra wij ons met deze zaken bezighouden, in een wereld van imponderabilia. Niets staat er vast, niets kan volledig en nauwkeurig waargenomen worden: een landschap van verre, steeds wisselende nevelfiguren. Baldensperger stelt ons deze omschrijving voor:

‘Le fait littéraire, dans son principe, exprime par des mots un instant de la vie, perçu par un esprit qui ne se contente pas de la traverser, ne prétend pas agir sur lui pour le modifier, mais qui cherche à le fixer en lui donnant un équivalent verbale approprié.’

Ik vind dit tegelijkertijd te simplistisch en te ingewikkeld. Maar bovenal heb ik er op tegen dat het wezenlijke er niet in vervat is. Namelijk de vraag: wat drijft die geest er toe juist dát bewuste ogenblik in een taalvorm vast te leggen en waarom begeren slechts enkelen dat bewuste ogenblik in een taalvorm vast te leggen en waarom gelukt het bijna niemand?

Ook ligt in het woord ‘équivalent’ wèl de wezenlijke dubbelzinnigheid besloten, maar het drukt deze niet duidelijk en stellig genoeg uit.

Hij benadert het vraagstuk dat ons bezighoudt iets dichter in de volgende zinsnede, welke tenminste het voordeel heeft vaag en twijfelend te zijn, gelijk bij dit onderwerp past.

‘De eenvoudige werking, welke een klein aantal verschijnselen uit de menigte der verschijnselen losmaakt, welke zich hier en niet elders om een kern rangschikken en die willen leven, deze uiterst fijne geboorte is be

[pagina 64]
[p. 64]

zwaarlijk nader vast te leggen. Om deze gebeurtenis nader te bestuderen zou men in staat moeten zijn het onzichtbare waar te nemen en bovenal om te midden van de drift die er de kern van is, een eigenaardige werking van het verstand te handhaven’.

Dit wil dus niets meer of minder zeggen, dat het onmogelijk blijkt om op welke wijze ook aanwezig te zijn bij de geboorte van een kunstwerk en er de verschillende ogenblikken en overgangen van te onderzoeken en te beschrijven. Deze onmacht van den mens tegenover een verschijnsel waar hij deel aan heeft zonder er iets van te begrijpen, geeft ons het recht op het gebruik van het woord ‘wonder’.

Wij moeten uitgaan van het feit dat er nu eenmaal mensen bestaan, onderhevig aan zulke heftige spanningen, dat zij zich ontladen moeten willen zij niet ondergaan. Hoe die innerlijke spanningen veroorzaakt en waardoor zij bepaald worden, kunnen wij niet nagaan, niet vermoeden zelfs. Men heeft aan wat ik spanning noem tal van namen gegeven, waarvan ingeving (inspiratie) de meest gangbare is. Het woord ingeving is voortreffelijk gevormd: het geeft duidelijk aan dat ‘iets’ gegéven wordt en dat er dus een gever is en bovendien een gever, die in hem huist. De dichter is dus het middel, waarvan een boven hem staande, doch in hem werkende macht, zich bedient om zich te openbaren.

Hij ontlaadt zich niet in woorden, maar in een rhythme. Het rhythme blijft dus het wezen van alle poëzie en het is de innerlijke beweging, welke zich buiten het bewogen wezen voortzet en de macht bezit andere wezens innerlijk te treffen en in beweging te brengen. Het woord en de woordkeuze is van tweederangs belang; hoofdzaak, in poëzie, is de groepering en niet de zin der woorden en de golving, welke die groepering bindt en in beweging houdt. Wil men dus poëzie erkennen en genieten, moet men zich ontvankelijk maken voor rhythme. Men moet worden als het kristal dat mede trilt als het in aanraking met een trillende stemvork gebracht wordt.

[pagina 65]
[p. 65]

Een dichter dicht dus om der wille van en gedreven door het rhythme, dat hem voortstuwt. Het woord dient in de poëzie het rhythme en nooit iets zo zwaars en donkers als een ‘betekenis’ is. Hij draagt voor hij begint te schrijven soms maanden lang een rhythme in zich. Dit nu verdicht zich, meestal plotseling, tot woorden, die gewoonlijk blijken niet de juiste woorden te zijn. Het komt maar hoogst zelden voor dat een dichter zijn gedicht in een onherroepelijke vorm, volledig en opeens vindt. Wel weet ik enkele voorbeelden, waarin, zoals bij dr. P. C. Boutens het geval is, de dichter het moeizaam werk volkomen in zijn hoofd verricht en pas de einduitslag op schrift stelt. Maar een ieder begrijpt dat er geen wezenlijk verschil bestaat tussen opschrijven en onthouden. Hoofdzaak is dat het maken van het gedicht, dat wil zeggen het vinden van de woorden, die het rhythme dragen en verwezenlijken, meestal een langdurige arbeid is.

Het schrijven van poëzie is het voorzichtig zoeken van woordverbindingen, die in staat zijn de rhythmische kracht niet alleen te binden, maar ook over te brengen op ontvankelijke lezers.

De inspiratie, waar men vroeger dweepziek en later spottend over sprak, is niet, wat nog steeds velen denken, het vinden van een onderwerp om te bedichten, maar de ontdekking in zichzelf van een rhythmischen wil die oppermachtig wordt en onwederstaanbaar naar zijn vorm dringt.

Wanneer men zich met ernst en overgave aan het lezen van poëzie wil zetten, moet men zich vooraf doordringen van enige aanvankelijke voorwaarden. Men moet in het gedicht geen betekenis in de gewone zin des woord zoeken, omdat de betekenis in het gedicht ongewoon is en niet in woorden en voorstellingen zetelt, doch in rhythmische wendingen. Het gedicht kan een verhaal, een bekentenis, een beschrijving, een aanroep, een klacht, een kreet van angst of verrukking zijn, maar de waarde ervan wordt toch nooit door één van die verschijnselen bepaald.

[pagina 66]
[p. 66]

Men kan van een boeiend en aandoenlijk verhaal een slecht gedicht maken; een mens kan diep en verschrikkelijk lijden en daar afschuwelijke verzen van maken. Deze beschouwingen dienen dus slechts om de lezers uit te nodigen tot één ding: van het gedicht niets ánders te verlangen dan dat het poëzie, dat wil zeggen, een wonder zij.

Men moet zich in het hoofd prenten, dat een dichter nooit iets zeggen wil! Vandaar dat ik dit aanvankelijk voorschrift herhaal.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken