Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Voetzoekers (1932)

Informatie terzijde

Titelpagina van Voetzoekers
Afbeelding van VoetzoekersToon afbeelding van titelpagina van Voetzoekers

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.89 MB)

Scans (4.30 MB)

ebook (3.14 MB)

XML (0.18 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Voetzoekers

(1932)–Jan Greshoff–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 140]
[p. 140]

XXIV
De Hoeksche en Kabeljauwsche Twisten

In het Januari-nummer van De Vrije Bladen geeft dr. Menno ter Braak in duidelijke en harde woorden zijn afwijzend oordeel over een bloemlezing uit de jongste poëzie, samengesteld en ingeleid door D.A.M. Binnendijk (Prisma). Het zou verkeerd zijn om dit stuk driftig en snel proza te beschouwen als ‘enkel maar een boekbespreking’, en het is een pure dwaasheid om er een litterair krakeeltje van de heeren-onder-mekaar in te zien. Het artikel heeft een veel dieper zin en de draagkracht ervan kunnen wij nu nog niet beoordeelen; maar wij weten wel dat het, als symptoom in een schakel van symptomen, de positieve aanduiding is van veranderingen welke zich in de litteratuurbeschouwing van heden voltrekken. Het heeft bijna de beteekenis van een manifest; zooals, in gansch anderen vorm het Gesprek over Slauerhoff door E. du Perron in De Vrije Bladen van December 1930 (bldz. 337 tot 363) een manifest is. Voeg hierbij een correspondentie tusschen Mr. Mars-

[pagina 141]
[p. 141]

man en Du Perron, in De Nieuwe Eeuw (26-2-1931) en het uitnemende artikel Bloemlezingen door J. Slauerhoff in de Nieuwe Arnhemsche Courant van Zaterdag 27 December 1930, dan heeft men de documenten, welke onmisbaar zijn om de kentering in gevoel en geest te constateeren, welke zich in de tweede helft van 1930 manifesteerde, na een vrij lange verborgen voorbereiding. Het is de bedoeling om in deze aanteekeningen eenvoudige, voor ieder duidelijke formuleeringen te geven. Dat is niet gemakkelijk waar het over poëzie gaat! Men moet dan in elk geval niet bang zijn om een aantal nuances op te offeren.

Men zou, grosso modo, kunnen zeggen dat het gedicht, onder invloed van Marsman, maar tegen diens wil en bedoeling in, bij zijn adepten verworden was tot een object, tot een subtiel speelgoed, dat niet zelden fraai gesneden bleek te zijn. Uitgaande van de idee dat het gedicht een eigen leven moet leiden en een eigen fatum heeft, onafhankelijk van den wil des makers, kwamen de naloopers - zonder zielsspanning - tot een soort esotherische rethoriek, waar bijna ieder menschelijk accent vreemd aan bleef. En zooals het altijd gaat, probeerden zij, waarschijn-

[pagina 142]
[p. 142]

lijk onbewust, van hun ‘défaut’ een ‘qualité’ te maken; en om te decreteeren dat hun apathie, hun anaemie - kortom hun geestelijke en dierlijke onvolwaardigheid - een poëtisch ideaal vormden. Het publiek, dat goedgeloovig is omdat het van deze aangelegenheden - zelfs wanneer het er zich voor interesseert - niet het fijne begrijpt, begon al aardig aan de ietwat beperkte terminologie van de poëtische francmaçonnerie (Grootmeester: Binnendijk) te wennen; zonder te vermoeden natuurlijk dat die woorden meestal niet correspondeerden met éénige menschelijke waarachtigheid hoe gering of verborgen ook.

De reactie kon niet uitblijven, Ter Braak schreeuwde om: een vènt! Men heeft die kreet, natuurlijk, misverstaan. Hij wilde niets anders zeggen dan dat poëzie alleen maar beteekenis voor hem heeft, wanneer zij een menschelijke functie vertegenwoordigt. Het is hem - en tal van medestanders - niet mogelijk om een poëzie te accepteeren die niet, behalve dan natuurlijk ‘poëzie’, óók nog de getuigenis van een geestes- en gemoedsleven is en die niet voortdurend de aanwezigheid van ‘een vent’ suggereert.

Tusschen Binnendijk en Ter Braak bestaat het

[pagina 143]
[p. 143]

definitieve verschil, dat aangeduid wordt door de schilders als zij tusschen zich zelf en de ‘decorateurs’ een onoverbrugbare afgrond stellen. De Binnendijken zijn op zijn hoogst (in hun beste oogenblikken) décorateurs, en hun poëzie is altijd een min of meer aangename vorm van huisvlijt.

Of wil men een duidelijker formule. Het ideaal van Binnendijk is bellenblazen; terwijl Ter Braak om beeldhouwers vraagt. En in de litteratuurgeschiedenis der toekomst zal waarschijnlijk 1931 genoemd worden, als een curieus jaar, omdat daarin zich de scheiding tusschen de Blazers en de Houwers voltrok.

 

* * *

 

Binnendijk verdedigt in het Februari-nummer van De Vrije Bladen zijn opvattingen over poëzie en de bloemlezing Prisma, welke deze opvattingen illustreert. Ik heb beide stukken - aanval en verweer - met groote aandacht gelezen en werd daarbij het sterkst getroffen door de toon en de beweging van beider proza. Ter Braak's proza is levendig, snel, warm, vol boeiende vondsten; dat van Binnendijk is schoolsch,

[pagina 144]
[p. 144]

stijf en hier en daar niet vrij van gemaaktheid. Het teekent de twee persoonlijkheden, welke zich in dezen strijd tegenover elkaar stellen. Maar het is niet noodig om hierover, in dit verband, veel meer te zeggen. De zaak waarover het debat loopt boeit ons in de eerste plaats.

Binnendijk's stuk geeft mij lust tot het stellen van vele vragen. Zoo, om een enkel voorbeeld te geven, schrijft hij: ‘Orde kan dood zijn, bezielde orde niet’; hetgeen men zonder overdrijving een waarheid als een koe mag noemen, omdat bezield nu eenmaal het tegendeel van ontzield is. Verder lezen wij dan: ‘Maar ordeloosheid is geen kunst, zelfs al is ze nog zoo levend en boeiend’. Moeten wij dat nu zoo maar klakkeloos op gezag van D.A.M. Binnendijk aannemen? Heeft hij deze formule opgesteld en tot axioma verklaard of is het de grondregel van gansch een secte van aesthetici?

Ten eerste twijfel ik een beetje aan het bestaan van een ordeloosheid en neem ik veeleer het bestaan aan van een andere orde, dan die door Binnendijk of mijzelf als orde erkend en geadopteerd wordt. Maar ten tweede geloof ik heelemaal niet dat het begrip kunst onverbrekelijk aan het begrip ‘orde’ (hoe bezield dan ook) vast zit. Het

[pagina 145]
[p. 145]

citeeren van Paul van Ostayen imponeert mij niet, omdat Paul van Ostayen als dichter mij juist alleen dààr treft waar hij, zonder het te willen of te weten, zijn eigen theorieën over de kunstorde met voeten treedt.

Wat men Binnendijk in dit heele debat verwijt is zijn vergoding van den vorm, waarop hij zoo prat gaat; en die au fond nog erg ‘tachtigsch’ is, hoe ook de terminologie van het ritueel sindsdien gewijzigd moge zijn. Hij komt telkens weer terug op diezelfde beginselen, welke blijkbaar voor hem essentieel, maar daardoor alleen toch nog niet algemeen geldig zijn. Zoo orakelt hij bijvoorbeeld: ‘De schoonheid is alleen door de “burgerlijke” orde der stof te vatten; zij versteent niet in die orde, zij leeft er in. Zonder die orde leeft zij niet als schoonheid.’ Hij zegt het en ik geloof er niets van! Zoo komt hij echter volkomen consequent tot prikkelende enormiteiten als deze: ‘Ik blijf volhouden dat een klein (kunst?-)werk kan voortkomen uit een groote persoonlijkheid.’

Welnu, Binnendijk, als dat waar is, geef mij dan maar die kleine en dubieuze kunstwerken voortgekomen uit een groote persoonlijkheid; ik verkies ze verre boven de groote meesterwer-

[pagina 146]
[p. 146]

ken der kleine zielen.

Wij spelen met woorden. Wat Binnendijk kleine vraagteekenkunstwerken noemt, noem ik groote uitroepteekenkunstwerken en ik aanvaard ze als genot en voedsel voor mijn geest en gemoed. En aan zijn ordelijke constructies, waar geen groote persoonlijkheid achter staat en voor noodig is, heb ik veelvuldig lak.

Door zulke ijle theoriën maakt men ons meer dan ooit afkeerig van de schoonheid en de poëzie, althans van wat de ‘ingewijden’ zoo noemen.

Ik geef aan die woorden een gansch andere, menschelijke inhoud. En ik heb ten slotte véél meer sympathie voor de summiere formule ‘gedichten zijn goed, naarmate ze stem zijn’; een formule, welke mij, al werd hij vele jaren geleden opgesteld, toch heel wat jonger en frisscher en waarachtiger lijkt, dan de zwaarwichtige theoriën van een jonkman, als Ter Braak's tegenstrever is.

Wie heeft gelijk? Niemand. Maar Binnendijk, zeker niet. Dat geve de Muze!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over De Vrije Bladen

  • over Prisma. Bloemlezing uit de Nederlandsche poëzie na 1918


auteurs

  • over D.A.M. Binnendijk

  • over Menno ter Braak