Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Gedichten (1971)

Informatie terzijde

Titelpagina van Gedichten
Afbeelding van GedichtenToon afbeelding van titelpagina van Gedichten

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

Scans (17.68 MB)

XML (0.14 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Gedichten

(1971)–Maria de Groot–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 35]
[p. 35]

Kermis

Het hoge rad

 
Kermis, wilde beurs,
 
in de maannacht mei:
 
het lawaai weegt zwaar
 
op platform en plein,
 
en de koers is hoog:
 
ik betaal mijn hart
 
en ik scheep mij in
 
op het duivelsrad,
 
dat reusachtig rijst
 
in de maannacht mei.
 
En in kanscadans
 
zweef ik licht en vrij
 
uit het krijgsrumoer.
 
Duizend sterren staan
 
aan de warme lucht
 
en nog stijgt het daar,
 
klimt het lichtgewicht
 
van de hemelrei,
 
door lawaai dat weegt
 
tussen kroeg en kraam,
 
aan de goktent tiert
 
bij een diep verlies,
 
om het doodshoofd giert
 
in de spookhuistrein
 
en verlost wil zijn.
 
Op het hoogste punt
 
balanceert mijn schip,
 
tel ik niet meer mee
 
tussen hel en ster,
 
ben ik hoog bezit
 
op mijn hemelrit.
[pagina 36]
[p. 36]
 
Maar mijn zetel zinkt
 
met de weegschaal mee,
 
door de zwaartekracht
 
naar de diepdoorsnee,
 
en het klatergoud
 
valt met handen vol
 
in mijn ruimteschip
 
en ik val en val.
 
Een gezicht dat flitst
 
langs mijn hemelbank,
 
nog één, mond aan mond,
 
ogen, hand in hand,
 
vuisten, een gevecht,
 
en ik schreeuw Uw naam:
 
het is aangezegd,
 
dat Uw schip voor mij
 
landde in de dood,
 
in het hels lawaai
 
met het dieptelood.
 
Maar ik heb betaald
 
met mijn eigen hart
 
en ik zie de mens
 
niet, ik: zie geen mens.
 
In de maannacht mei,
 
in het krijgsrumoer,
 
staat de spooktrein klaar
 
en men reist retour.
[pagina 37]
[p. 37]

Schietvermaak

 
Duizend en één nacht
 
telt de duisternis.
 
Een rok waaiert hoog
 
op, het blitslicht flitst,
 
en de dans die duurt
 
met de wilde man
 
wiegt van tent tot tent
 
onder lust en dwang,
 
die de teugels spant
 
en met vaste hand
 
vieren laat het dier.
 
Op de groene fles
 
zie ik het weerkaatst:
 
water, vis en aas
 
en de golfslag deint
 
van het tweegevecht
 
met de visser, die
 
zwijgend doodt en dregt.
 
De karaf staat strak
 
tussen scherven glas,
 
flarden van een kleed,
 
een doorboorde lat,
 
kratten aardewerk,
 
dat aan diggels ligt,
 
poppen in een kist -
 
Ik sluip naderbij
 
en ik steek mijn hand,
 
bij het schaarse licht
 
in de schiettent, uit
 
naar de fraaie fles,
 
die onaangeraakt
 
in de chaos staat,
 
en voorzichtig sluit
 
ik mijn vingers heen
[pagina 38]
[p. 38]
 
om de dunne hals.
 
Het vertekend beeld
 
van de andere vrouw
 
parend met de man
 
danst onder mijn hand.
 
En ik haal het glas
 
langzaam naar mij toe -
 
maar het beeld glijdt weg
 
van de ronde buik
 
en een kuise straal
 
maanlicht veegt het uit.
 
Met mijn handen vast
 
om de koele romp
 
van de sierkaraf
 
wacht ik in de nacht
 
op het woord dat mij
 
oordeelt, op het oog
 
dat de diefstal ziet,
 
maar het fonkelt niet.
 
En ik zet de fles
 
zachtjes terug en zie:
 
op haar eigen plaats
 
leeft zij en weerkaatst
 
welvingen en wiegt
 
liefde tot in slaap.
 
Met het paradijs
 
eindelijk oog in oog
 
zie ik hoe mijn beeld
 
wegglijdt uit de fles
 
en het zicht verliest
 
op het liefdespaar.
 
Duizend en één nacht
 
liefde en verdriet
 
deinen in mijn schoot,
 
pijnen van de dood,
 
nu ik weet hoe arm
[pagina 39]
[p. 39]
 
de smaragden fles
 
in mijn handen wordt,
 
die van lijn tot lijn
 
als geschapen zijn
 
voor het schot.
[pagina 40]
[p. 40]

Draaimolen

 
Kies een kind en kom
 
in de carrousel,
 
de wervelkolom
 
van het lachlichaam,
 
draai en blijf niet staan.
 
En ik kies een kind.
 
Het is licht en zweeft
 
op de hoge rug
 
van de zwarte kat,
 
maar die slaat en krabt.
 
En ik til het kind
 
op het witte ros,
 
maar dat steigert wild
 
en het lijfje host.
 
En ik berg het kind
 
bij de herdershond,
 
maar die schudt het af.
 
Zebra. Olifant.
 
Tijger. De giraf
 
kronkelt met zijn hals.
 
En ik neem het kind
 
in mijn armen terug.
 
In de carrousel
 
slaan wij op de vlucht.
 
Maar er is geen kans
 
op geborgenheid
 
of om stil te staan
 
in de draaienstijd.
 
Wervelend met het beest,
 
waaier van gevaar,
 
draaien wij een paar
 
eeuwen in het rond,
 
tot een andere mond
 
dan de onze spreekt
[pagina 41]
[p. 41]
 
en de ban verbreekt
 
en de carrousel
 
langzaam in haar vaart
 
mindert en het ros
 
knikt en de giraf
 
stijf wordt voor zijn straf.
 
En ik sta versuft
 
met een pijnlijk lijf
 
in de houten hel,
 
maar het kind springt los
 
en het lacht en wijst
 
naar de leeuw, de slang
 
en het aait de muil
 
en het lichaam lang,
 
in het paradijs,
 
op zijn eigen reis.
voor Tanja Miona
[pagina 42]
[p. 42]

Waarzegster

 
Met metalen pen
 
op dit wit papier
 
span ik woord voor woord,
 
lijn na lijn die viert
 
in enjambement
 
mijn gesloten tent.
 
En zoals de maan
 
kroon is van de nacht,
 
vlamt op mijn gezag
 
mer een olielamp
 
aan en slaat op slag
 
schaduw langs de wand.
 
Groot, misvormd en traag
 
ga ik nu mijn gang
 
in de hinderlaag
 
die het dansend licht
 
legt aan wie het waagt
 
toekomst te voorzien.
 
En ik sluier mij
 
tot een duistere bruid
 
en ik zet mij neer
 
met de glazen bol
 
voor mij, toverkol,
 
duivelse profeet.
 
Het gordijn gaat op:
 
er verschijnt een vrouw,
 
aan haar hand een kind.
 
Het komt naderbij.
 
Zijn verdiept gezicht
 
spiegelt in de bol.
 
En ik zie een mens
 
sterven, hoe de mond
 
weent en hoe het lijf
 
leegbloedt en verstijft.
[pagina 43]
[p. 43]
 
Diep in mijn visioen
 
moet de moeder staan,
 
handen op het hart,
 
naast de witte zoon,
 
en ik zeg: ik zie
 
dood en anders niet,
 
dood en doodsverdriet.
 
Draaiend aan de bol
 
tuur ik bij het licht
 
van de olielamp
 
dieper in het glas.
 
Maar dan schrik ik terug:
 
het is mijn gezicht,
 
dat in kramp verstijft
 
en het is mijn lijf.
 
Bol en spiegeling
 
glippen uit mijn hand,
 
spatten op de vloer
 
watervlug uiteen.
 
En ik ben alleen
 
en ik voel de tent
 
rukken aan zijn touw
 
en de lamp slikt in
 
wat er nog aan licht
 
schemerde en rouw
 
spreidt zich over mij.
 
Buiten breekt het feest
 
van de bruidegom
 
met de witte bruid
 
als een uitspansel
 
in de nanacht uit,
 
wervelend en luid.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken