Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De beschaving (1983)

Informatie terzijde

Titelpagina van De beschaving
Afbeelding van De beschavingToon afbeelding van titelpagina van De beschaving

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.01 MB)

XML (1.42 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

non-fictie/essays-opstellen


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De beschaving

(1983)–J.P. Guépin–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

[13]
Het nadeel en het nut van hiërarchieën

Een systematische begrippenpiramide is veelal onmogelijk of onnodig. Wel van belang is dat begrippen - beschouwd als species - ondergebracht kunnen worden in een bovenbegrip - beschouwd als genus -, een minimale eentrapspiramide dus. Dat komt omdat tegenstellingen pas gehanteerd kunnen worden door discussianten als ze weten waar ze het over hebben, en dat betekent dat ze het eens zijn dat twee of meer begrippen kunnen worden ondergebracht onder een bovenbegrip. Warm en koud zijn tegenstellingen omdat ze alle twee een temperatuur zijn. Warm en man zijn geen tegenstelling, en dat wil zeggen dat wie spreekt over een warme vrouw tegenover een koude man, in zo'n geval de begrippen warm en koud oneigenlijk, metaforisch, hanteert. Dat geldt ook voor ontkenningen. In de praktijk van een discussie heeft het alleen maar zin om te ontkennen dat iets warm is als discussianten het erover eens zijn dat ze het over een - eventueel met behulp van een thermometer meetbare - temperatuur hebben. De drie principes die de logica sinds Aristoteles mogelijk maken: het principe van identiteit, van tegenspraak en uitgesloten derde (a=a; en niet tegelijk (en onder het zelfde opzicht) a ën

[pagina 85]
[p. 85]

niet-a; en het is óf a óf niet-a) hangen op hun beurt af van de mogelijkheid begrippen goed te definiëren, en die mogelijkheid hangt weer af van de mogelijkheid ze in een bovenbegrip samen te vatten door middel van aristotelische definitie naar overeenkomst en verschil, genus en differentia specifica. Al die zaken hangen noodzakelijk samen.Ga naar eind1 Hiervan staat los een pragmatische moeilijkheid die ik een moeilijkheid van ‘duiding’ zal noemen en apart zal bespreken in [15]: ook als de begrippen goed gedefinieerd zijn, en zelfs als bij de definitie goed is aangegeven hoe we de verschijnselen kunnen herkennen als we ze tegenkomen (want we hebben niets aan een goede definitie van ‘verstand’ tegenover ‘geest’ als we niet weten wanneer een menselijke uiting veroorzaakt wordt door het een of door het ander), kortom, als dit alles in orde is, dan nog is het mogelijk dat we in de praktijk in een situatie verkeren - bij voorbeeld omdat het donker is - waarin we twijfelen hoe we het verschijnsel moeten noemen.Ga naar eind2

Er is geen hegeliaanse diepzinnigheid voor nodig om vast te stellen dat tegenstellingen in een hoger begrip worden opgeheven. Een verfijnde begrippenpiramide dient nu om de discussie over toepasbaarheid van begrippen - in de duiding - preciezer te kunnen maken.

Zo is het van belang dat twee mensen die van mening verschillen over de vraag of iets een narcis is of een tulp, het er snel over eens kunnen zijn dat het een bloem is, of een bolgewas. Aan de andere kant geldt dat het voor vruchtbare discussie genoeg is als discussianten het eens zijn over één bovenbegrip, op welk niveau dan ook van de begrippenpiramide, ook al zijn ze - of een van hen - op de hoogte van het bestaan van meer verfijnde indelingen. Zo is het handig als iemand weet dat een slof een soort schoen is en een mus een vogel. Maar wat is de boventerm van vogels of van schoenen? Ik kan er niet zo gauw opkomen. Jammer dat ik er geen syllogisme over ken.

Het is niet nodig dat iemand goede definities van begrippen uit zijn hoofd kent om ze goed te kunnen hanteren. Dat geldt dus ook voor boventermen. Soms ontbreken ze zelfs. In het Nederlands hebben we een boventerm voor dag en nacht, namelijk ‘etmaal’, maar geen voor ja en nee.

Een begrip is een samenvattende naam voor een aantal verschijnselen: een fysiek object, een activiteit, een relatie. Geen wonder dat er dus ook samenvattende namen bestaan voor begrippen. Omgekeerd is elk geheel in delen te ontleden. Naarmate men meer begrip-

[pagina 86]
[p. 86]

pen hiërarchisch kan ordenen kan men dus beter samenvatten. Dat is een kwestie van scholing. Wie alleen lager onderwijs heeft genoten verliest zich in details bij het weergeven van een gebeurtenis: ‘... en toen zei ik... ...en toen begon zij weer...’ Men spreekt dan ook wel van een vermogen tot abstrahering, maar de tegenstelling abstract/concreet ligt anders dan de tegenstelling deel/geheel of bijzonder/algemeen. Ruzie is niet abstracter dan schelden, klassenstrijd niet abstracter dan staking - maar soms wordt klassenstrijd als een abstract begrip gehanteerd - en vaderland is abstracter dan het geografisch grondgebied.

 

Uit de onderzoekingen van Piaget blijkt dat de kinderen in Genève en Parijs die hij onderzocht pas opvallend laat in hun ontwikkeling gevoel krijgen voor relaties als het gaat om je in het standpunt van de ander te verplaatsen (de omkering van links en rechts als iemand tegenover je zit) en voor systematische classificatie van verschijnselen onder een oorzaak, vooral als het gaat om het logisch produkt van twee eigenschappen tegelijk. Vandaar dat het kind zich voor ons gevoel onbekommerd tegenspreekt: ‘Jan, heb jij een broer?’ ‘Ja, Piet.’ ‘Heeft Piet een broer?’ ‘Nee.’ Of: ‘Waarom zinkt deze steen?’ ‘Omdat hij groot is.’ ‘En deze kiezel?’ ‘Omdat hij zwaar is.’ Of: ‘Waarom drijft dit stuk hout?’ ‘Omdat het licht is.’ ‘Waarom drijft dit schip?’ ‘Omdat het groot is.’Ga naar eind3

Deze kinderlijke reacties kunnen vergeleken worden, niet zozeer met de reacties van mensen met een primitieve mentaliteit à la Lévy-Bruhl,Ga naar eind4 maar met de onbekommerdheid waarmee inboorlingen, gesteld voor de vragen van een etnoloog, voor alles, als het ware ad hoc, een verklaring geven, waarbij tegenspraak ook niet van de lucht is.Ga naar eind5

Als het kind leert relatiebegrippen te hanteren en begrippen te classificeren, dan leert het nog niet, denk ik, impliciet relatielogica en aristotelische predikatenlogica. Wat het wel leert is dat er relaties zijn die zich aan zijn wensen onttrekken. Het kind leert een groot aantal verschijnselen onder de ‘brandende’ en dus ‘gevaarlijke’ dingen of onder de ‘zware’ dingen te ordenen. Het krijgt zodoende het gevoel dat de buitenwereld een structuur vertoont. Zijn de classificaties goed in zijn hersenen opgeborgen dan kan het verantwoording afleggen voor wat het doet. Dat geldt vooral voor de één trap hoge begrippenpiramides die hij zo opbouwt. Het bovenbegrip is nu een

[pagina 87]
[p. 87]

algemene oorzaak. Het kind leert - op school - dat het gewicht en volume samen bepalen of iets blijft drijven, en kan dus ook vooraf schatten of iets zal drijven of zinken. Dat is het nut van de aristotelische logica: het leert handige, geschikte verhoudingen in de werkelijkheid aan te brengen. Het kind is dan minder egocentrisch, minder autonoom, narcissicistisch geworden.

 

Het denken van Plato wordt bepaald door de begrippenpiramide. Aristoteles denkt in begrippenpiramides, maar heeft meer gevoel voor overgangsverschijnselen en voor de mogelijkheid de dingen in de werkelijkheid op meer dan een manier te ordenen. Dat komt vooral tot uiting in zijn zoölogische classificaties.Ga naar eind6 De behoefte aan strenge hiërarchische ordening komt bij hem naar voren in de ordening van de wetenschapsgebieden, en als zodanig heeft de systematische filosofie - de Summa's in de middeleeuwen - gestreefd naar een strenge ordening van kengebieden, waarvan men meestal veronderstelde dat ze ook aan een indeling in de werkelijkheid beantwoordde. Dat leidt tot verstarring omdat de begrippen aan zelfstandige naamwoorden zijn gebonden zodat allerlei zaken als liefde, deugd, wil, die eerder relaties aangeven van mensen onderling, nu als hypostases een zelfstandig leven gaan leiden, en als oorzaken worden opgevat: God is Liefde.Ga naar eind7

Ik ontleen aan Leisegang de explicitering van een begrippenpiramide, zoals die te vinden is in een tekst van de platoniserende joodse theoloog Philo van Alexandrië. Hij komt, naar aanleiding van de ontleding van de gans in het gansoffer, te spreken over de raad van Plato begrippen naar hun natuurlijke geledingen in de werkelijkheid als een goed slachter te ontleden. Het systeem blijkt er dan als volgt uit te zien:Ga naar eind8

[pagina 88]
[p. 88]


illustratie

[pagina 89]
[p. 89]
Laten we eens kijken wat we met een voltooide begrippenpiramide kunnen doen. Er is er eigenlijk maar een, het taxonomisch systeem van Linnaeus, waarvan ik het nut voor de analyse al heb geprezen:

illustratie

Hier geldt een hele serie eenzijdige implicaties van beneden naar boven: een individueel plantje hoort tot de soort Maarts viooltje, en dus tevens tot de tweezaadlobbigen en bedektzadigen. Wat we niet kunnen doen is van boven naar beneden redeneren, hoewel dat wel zo aantrekkelijk zou zijn. Maar helaas, als het plantje een bedektzadige is, dan is het nog geen viooltje en ook al is elke mus een vogel, niet elke vogel is een mus. Wel kunnen we van boven naar beneden het dictum de omni et nullo laten gelden. Alles wat geldt voor de bedektzadige, of voor de vogel, geldt ook voor het viooltje, of voor de mus. Van boven naar beneden komen er connotaties bij, aangegeven door het specifieke verschil, maar de voor het bovenbegrip geldende connotaties blijven kenbaar in het onderbegrip, en zo verder, tot aan het individu als infima species toe. Daar zit iets verlokkends in, want als we nu God als bovenbegrip nemen, en de mens ergens halverwege de scala van de schepping plaatsen, kunnen we aanne-

[pagina 90]
[p. 90]

men dat God, opgevat als een soort algemene oorzaak, ook in de mens aanwezig is. Zo werd de begrippenpiramide door het systeem van de neo-platoonse Plotinus gehanteerd: als een serie emanaties van boven naar beneden. In feite krijgen we op een vage manier een tweerichtingverkeer, want de mens, halverwege, lijkt nu ook elementen van het lagere in zich te hebben. Kruisen twee hiërarchieën elkaar dan? Het is allemaal zo vaag; maar mooi is het wel. Dergelijke begrippenpiramides die als ze volledig zouden worden uitgewerkt alles zouden omvatten, hebben buitengewoon verstarrend gewerkt, ook al omdat alles nu zijn vaste plaats zou hebben in de welgeordende schepping, ook het noodzakelijk kwaad.Ga naar eind9 We beginnen dan op te merken dat met de voltooide piramide van het linnaeïsche systeem tegen de verwachtingen in niet eens een keten van syllogismen is op te bouwen naar de voorschriften van Aristoteles.Ga naar eind10 Voorts, het geslaagde deductief systeem van de Geometria van Euclides is niet hiërarchisch geordend. Pogingen het in syllogistische vorm te herschrijven zijn niet gelukt, of niet verder gekomen dan de uitputtende classificatie van de species van één genus, de driehoek.Ga naar eind11 In feite is de Geometria niet meer dan een ars die aangeeft hoe met behulp van passer en lineaal met zo simpel mogelijke gegevens de meest ingewikkelde figuren kunnen worden geconstrueerd.Ga naar eind12

Zeventiende-eeuwse pogingen van Descartes of Spinoza om systemen more geometrico op te bouwen zijn bluf; ze hangen aan elkaar door kleine begripsverschuivingen die als logische fouten worden opgevat door wie opmerkt dat het domein van toepassing te onbepaald is.Ga naar eind13

Belangrijker is dat ook het voordeel van hulp bij determinatie verdwijnt, omdat in de definities niet de kenmerken zijn opgesomd die het mogelijk maken de verschijnselen te herkennen. Dat gebeurt wel in het linnaeïsche systeem, althans de toelichting op de indeling levert een aantal wenken op: let daar en daar op, want dat zijn ook karakteristieke details. Voor alle andere classificaties gelden de twee bezwaren tegelijk: het domein van toepasbaarheid is niet duidelijk omschreven, en ook als dat wel zo is of lijkt, dan nog zijn de verschijnselen niet goed te herkennen. Voor die indelingen - ook gedeeltelijk die van de retorica: hoe herken ik een metafoor, ironie... - geldt het sceptische argument van Montaigne: ‘Men ruilt het ene woord in voor het andere, en meestal slechter bekend. Ik weet beter wat “mens” betekent dan “dier” of “sterfelijk” of “redelijk”. Om mijn twijfel te bevredigen geven ze er drie, het is de kop van de hydra.’Ga naar eind14

[pagina 91]
[p. 91]

In het linnaeïsche systeem worden welbewust niet álle eigenschappen van het viooltje eenduidig bepaald. Er heerst geen afspraak die verbiedt buiten het nauw omschreven wetenschappelijk plantkundig domein te treden en het viooltje in te delen bij de paarsbloemigen, de tuinplanten, de burgerlijke planten enzovoort. Dat is een voordeel.

Voor het determineren is vooreerst nodig dat de eigenschappen eenduidig bepaalbaar zijn: is het een dier, is het rationeel? Ja of nee! Pas dan kan men logische uitspraken doen, maar buiten de logica blijven overeenkomst en verschil discutabel. Meestat zijn er veel te veel grensgevallen.Ga naar eind15 Woorden hebben een aura van vage verwachtingen, denk maar aan het verschil tussen boom en heester.

De filosoof gelooft al classificerend met behulp van woorden ook een natuurlijke ordening in de werkelijkheid gevonden te hebben. Maar systematisch denken zelf is allerminst natuurlijk, zelfs als de natuur systematisch in elkaar zou zitten. Men maakt gebruik van het vermogen tot associatie naar gelijkheid of tegenstelling, maar zo'n associatie kan zich ook, zeker voor de ongeoefende kinderziel, op de manier van Wittgensteins Familiegelijkenissen afspelen: een rood vierkantje wordt naast een rood driehoekje gelegd, en daarnaast komt dan een blauw driehoekje; of men denkt eerder aan een prototype of aan karakteristieke trekken dan aan definiërende, een hiërarchische structuur bepalende, typische trekken. Bij ‘vogel’ denkt men aan ‘mus’, ‘hij vliegt’, en niet zo gauw aan ‘(gevederde) tweevoeter’, voor de hond is karakteristiek - ja zelfs emblematisch - dat hij trouw is, niet dat de teef van tijd tot tijd haar jongen zoogt. Een kind leert vuur in de klasse van gevaarlijke dingen ordenen, en een stoel in de klasse van niet-levende dingen.

Het substantief wordt op het hoogste niveau zo neutraal mogelijk benoemd: dingen, objecten, wezens, entiteiten. Adjectiva geven het gemakkelijkst het specifiek verschil aan: de klasse van de rode, levende, gevaarlijke, dunne, natte, verwarde dingen...

Het aantal voor classificatie bruikbare adjectiva is onbeperkt, want er kunnen steeds nieuwe worden bijgemaakt. Even zo groot is dus het aantal mogelijke ad hoc-classificaties.

Plato had het goed begrepen toen hij uit de definieerzucht van Socrates besloot tot het postuleren van Ideale Vormen. Hier op aarde zijn geen dingen die geheel overeenkomen met begrippen. Dit geldt ook voor theorieën die gebruik maken van het logico-mathematische apparaat.

[pagina 92]
[p. 92]

Door het proces van precieze definitie en idealisatie van begrippen van de natuurlijke taal is het contact met de werkelijkheid, dat wil zeggen wat men ervan vindt op common sense-niveau, noodzakelijk verloren gegaan, tenzij de precieze definitie in de common sense wordt opgenomen. Soms heeft dat fatale gevolgen.

Woorden als ‘vaderlandsliefde’ kunnen alleen maar goed functioneren als ze niet goed gedefinieerd zijn. Zodra ‘vaderlandsliefde’ gedefinieerd wordt in monarchistische of socialistische zin raken de gevangenissen vol.

In het recht is ‘goed koopmansgebruik’ daarom met opzet slecht gedefinieerd gelaten. Het kan voorkomen dat bij voorbeeld stammen die een vaag doopritueel gemeenschappelijk hebben door onderling contact en naijver het nodig vinden hun ritueel van een exegetische, precies definiërende dimensie te voorzien. Godsdienstoorlogen zijn alras het gevolg.Ga naar eind16

Wie in het bezit is van harde waarheden weigert discussie en zal er dus bij gelegenheid hard op los slaan. Dan heb ik liever uitzichtloze discussies op grond van dubbelzinnige begrippen; daar komt dan tenminste nooit een eind aan. Dat kan als het om belangrijke zaken gaat, van wereldbeschouwelijke of politieke aard, een voordeel zijn. In de achttiende eeuw bestreden neo-classicisten en romantici elkaar op basis van het begrip natuur, met als gevolg dat het begrip natuur zo veel betekenissen kreeg dat het praktisch onbruikbaar werd. Grofweg gezegd loopt er sindsdien een scheiding tussen natuurwetenschap en kunst, bêta en alfa, waarin de natuurwetenschap zich baseert op het neo-classicistisch natuurbegrip van universele regelmaat, dat de grondslag is van alle inductie, en de kunst natuur juist ziet als het meest eigene, het meest individuele, en dus originele in het karakter, in tegenstelling tot het uniform van regels dat de cultuur ons aantrekt en dat ons ten detrimente van het natuurlijke eigen zelf tot personages maakt.Ga naar eind17

Zelfs de meest radicale bekeringen zijn van een afstand gezien, wanneer de overeenkomsten gemakkelijk in het licht kunnen worden gesteld, geleidelijk verlopen, via nieuwe invulling van courante termen. Het christendom is een oosters-hellenistische godsdienst, zegt men, en men kan daarmee verklaren dat de kaart van de verspreiding van het vroege christendom samenvalt met de verspreiding van de hellenistische beschaving, dus ongeveer met de grenzen van het Romeinse rijk. Missie en zending zijn altijd begonnen met aan te sluiten bij inheemse opvattingen. Er is geen nieuw gedachtensysteem

[pagina 93]
[p. 93]

dat een totaal nieuw begrippenapparaat heeft gecreëerd, een geheel eigen taal. Bekeringen worden veroorzaakt en revoluties worden dus begeleid door gedeeltelijke ommuntingen van betekenissen. Liever dan nieuwe woorden te maken, doet men de nieuwe wijn in oude zakken: vrijheid is hebzucht, democratie is dictatuur, recht is logen. Het voordeel van deze strategie is dat bij de gesprekspartner een licht gevoel van schaamte wordt opgewekt: had hij, die het woord zo vaak in de mond nam, dan niet zelf kunnen begrijpen wat de ware betekenis is van natuur, vrijheid, democratie, macht en aanzien!

Als te veel gevallen in de bestaande indeling niet eenduidig bepaalbaar zijn dan wordt het tijd begrippen te splitsen en nieuwe termen te bedenken. Als dat proces van steeds nieuwe onderscheidingen slechts tot een overvloed aan termen leidt, zonder dat, naar common sense-maatstaven gemeten, de verschijnselen duidelijker onder te brengen zijn, dat is het wellicht zaak om, in een geniale revolutie, de hele indeling te herzien of op zijn kop te zetten. Maar meestal denkt men er wel te komen met steeds verfijnder herindelingen. Zo was het in de Oudheid, en zo is het nog.

De taal is een instrument om onderscheidingen aan te brengen of begrippenpiramides op te bouwen, en ‘bezit’ dus zelf niet van nature een systematische semantiek. Die systematiek wordt in eindeloze gesprekken telkens weer gevormd en afgebroken, om uit contradicties te geraken. Het principium contradictionis is niet zozeer een logisch, laat staan ontologisch principe, maar eerder een waarschuwing zo mogelijk een nieuwe onderscheiding te gaan maken. Dat gebeurt op grond van een keus tussen hoofd- en bijzaak, die alleen op pragmatische gronden te maken is. Het is dus een kwestie van retorica in de meest uitgebreide zin.

De bekende drogredenen accidens en secundum quid, hoofd- en bijzaak verwarren, en overhaaste generalisatie, zijn dus ook geen logische fouten, maar ze worden drogredenen genoemd door de ondervrager in een aanvallende strategie. In feite zijn het niet anders dan bezwaren tegen een door de antwoorder gemaakte indeling: ‘Jij vindt huidkleur dus essentieel?’ ‘Betekent: Ge zult niet doden dan ook niet: dienstweigeren?’ In het laatste geval kan de antwoorder zich eruit redden door een nieuwe onderscheiding aan te brengen: het verbod slaat alleen op onrechtvaardig doden. Iedereen heeft het recht zich aan het dialectisch spel te onttrekken maar niemand kan zich geheel aan het normale taalgebruik onttrekken. ‘Er zijn gebonden landen en niet-gebonden landen.’ ‘Maar veel van die zogenaamd

[pagina 94]
[p. 94]

niet-gebonden landen zijn aan Rusland gebonden.’ ‘Dat is omdat deze niet-gebonden landen zich ontworstelen aan het imperialisme, en in die strijd is Rusland de natuurlijke bondgenoot.’ Ik denk toch dat er mensen zijn die het eerlijk menen als zij verklaren hier geen contradictie in te zien. En hoe staat het met de geëngageerde dienstweigeraars? Elke consistente uitspraak kan op grond van een ander ordeningsprincipe worden aangevochten; zo ontstaan nieuwe begrippen.Ga naar eind18 Sommige daarvan zetten zich door, als ze ontstaan zijn in de gezaghebbende milieus van wetenschap en filosofie, en zo is de dagelijkse taal een reservoir geworden van niet meer geïntegreerde of goed begrepen onderscheidingen: ‘vorm/inhoud’, ‘lichaam/geest’.

De gewone omgangstaal is niet ‘gezonder’ dan het filosofenjargon, integendeel, de filosofen doen er nog wat aan, maar de bezigheid is natuurlijk zonder eind.

eind1
H. Leisegang, Denkformen, Berlin 1928 (19512), blz. 285-6: ii. Die Logik.
1. Da diese Begriffe durch systematisch von Stufe zu Stufe aufsteigende Abstraktion gewonnen sind, lässt sich unter ihnen eine Ordnung herstellen, in der ein Begriff von weiterem Umfang immer die von nächstengerem Umfang unter sich begreift. Unter den Begriff mit dem weitesten Umfang und dem geringsten Inhalt lassen sich schliesslich alle so ordnen, dass eine Begriffspyramide als Ordnungsschema entsteht, die zugleich das philosophische System darstellt.
2. Die Urteile dienen zur Bestimmung eines Gegenstandes zum Zweck seiner Einordnung in ein solches System oder in ein Teilsystem derselben Stuktur. Hierzu sind zunächst Urteile nötig, die an den zu ordnenden Gegenständen (Subjekten) Merkmale hervorheben (Prädikate), von denen die Stellung des Gegenstandes im System abhängt. Die Merkmalkomplexe, die den Inhalt der abstrakten Vorstellungen ausmachen, stehen einander nicht als gänzlich verschieden gegenüber; vielmehr haben stets mehrere Inbegriffe von Merkmalen einen Teil der Merkmale gemeinsam. Wird dieser gemeinsame Teil für sich zum Denkgegenstand gemacht, zo entsteht die Gattung (genos) der die inhaltsreicheren Merkmalkomplexe als Arten (eide)gegenüberstehen. Logisch bestimmt wird das Verhältnis von Gattung und Art, wenn die Arten gegenüber der Gattung je ein näher bestimmtes Merkmal aufweisen (spezifische Differenz, diaphora eidopoios). Die Gattung entsteht aus den Arten analytisch durch Zerlegung des Inhalts der Artvorstellung und Weglassung der spezifischen Differenz. Die Arten entstehen aus der Gattung synthetisch durch Hinzufügung der spezifischen Differenz. Alle diese Operationen werden durch logische Urteile ausgeführt, in denen nicht beliebige Merkmale als Prädikate von einem Subjekt ausgesagt werden, sondern solche, die für die Systematik Bedeutung haben. Das Urteil: Der Hund is ein treues Tier, interessiert den Logiker und damit den Wissenschaftler nicht, da eine Ordnung der Tiere nach ihrer Treue und Untreue kein System ergibt. Das Urteil: Der Hund is ein Säugetier, ist dagegen logisch wertvoll, weil es eine Einordnung in das System ermöglicht. Die logische Urteile unterstehen ferner:
a. dem Gesetz des Widerspruchs: Zwei einander kontradiktorisch entgegengesetzte Urteile können nicht beide wahr sein;
b. dem Gesetz des ausgeschlossenen Dritten: Von zwei kontradiktorisch entgegengesetzten Urteilen muss entweder das eine oder das andere wahr sein; ein Drittes ist nicht möglich;
c. dem Gesetz des Grundes: Jedes Urteil muss einen Grund haben. Wenn der Grund gegeben ist, so ist auch die Folge gegeben.
3. Der Beweis besteht aus Urteilen, die zu Schlüssen, Syllogismen, geordnet sind, die sich wieder zu Schlussketten zusammenfügen.
eind2
Scheffler, Beyond the Letter, A Philosophical Inquiry into Ambiguity, Vagueness and Metaphor in Language, London etc. 1979, zoekt de dubbelzinnigheid uitsluitend op het pragmatische niveau (voor mij duiding); de onzekerheid van een spreker of een bepaald begrip in een bepaalde situatie van toepassing is, blz. 51 en 65; ‘We have so far been construing vagueness pragmatically, as having to do with a subject's indecision in applying a term to elements of some domain, we have not, in particular, identified the subject's difficulty in application, with the inapplicability (i.e. referential indeterminacy) of the term itself.’ Ik ben het daar wel mee eens, duiding is discutabel, maar of met dit onderscheid vaagheid of ondubbelzinnigheid geheel uit de semantiek gebannen kan worden - behalve door de logici die hun logica als spel opvatten?
eind3
J. Piaget, Le jugement et le raisonnement chez l'enfant, Neuchâtel 1967, hfst. V, ‘Résumé et Conclusions, les Traits principaux de la logique de l'enfant’, blz. 161 e.v.
eind4
L. Lévy-Bruhl, Les fonctions mentales dans les sociétés inférieures, Paris 1908, amplificatie in G. van der Leeuw, Phänomenologie der Religion Tübingen 1933 (19562). Door Lévy-Bruhl postuum herroepen in zijn Les Carnets de Lévy-Bruhl, ed. M. Leenhardt, 1949; felle kritiek van onder anderen B. Malinowski, Science, Religion and Reality, 1925 (herdrukt in: Magic, Science and Religion, Boston 1948). De primitieve wilde weet zich heel rationeel te handhaven, en gebruikt zijn magie als extra verzekering.
eind5
Zie C. Geertz, ‘Religion as a Cultural System’, in: Michael Banton, ed. Anthropological Approaches to the Study of Religion A.S.A. Monographs 3, London 1966 (19693) blz. 1 e.v.: op geen vraag blijft de inboorling het antwoord schuldig: ‘They seemed to be constantly using their beliefs to “explain” phenomena: or, more accurately, to convince themselves that the phenomena were explainable within the accepted scheme of things, for they commonly had only a minimum attachment to the particular soul possession, emotional disequilibrium, taboo infringement, or bewitchment hypothesis they advanced and were all too ready to abandon it for some other, in the same genre, which struck them as more plausible given the facts of the case. What they were not ready to do was abandon it for no hypothesis at all; to leave events to themselves.’ Ze zijn, net als wij, bereid in de vlekken van de Rorschachtest betekenis te zoeken, zie in de zelfde bundel het artikel van M.E. Spiro, ‘Religion: Problems of Definition and Explanation’, blz. 124, n. 6. Ik denk dat de kinderen van Piaget net zo Piaget wilden behagen als de wilden Geertz. De behoefte overal betekenis in te zien is religieus als de tekenen zo bedoelde tekenen zijn, en dan door de Voorzienigheid of God gezonden, hierover het curieuze: R. Boeke, Divinatie met Name bij Rudolf Otto, Leeuwarden 1957, blz. 181: ‘Toch zijn er vele aanwijzingen van dood-enleven, die voor de divinatorische-aandachtige mens frappant genoeg zijn. Laat ons er één noemen: een predikant bezocht verscheidene keren een ziek gemeentelid, wiens toekomst ook voor hem van betekenis was. Hoewel de ziekte ernstig leek, was volgens het redelijke oordeel van de medicus welhaast tot het laatst toe geenszins uitgemaakt, dat zij het einde van het leven van de betrokkene zou teweegbrengen. Bij zijn eerste bezoek aan het ziekenhuis nu werd de weg van de pastor gekruist door een begrafenisstoet; de tweede maal kwam hem daarop een lege lijkbaar tegemoet; de derde keer trof hij naast de patiënt een zwaar-geopereerde aan, die naar lucht hapte; toen hij daarop bij zijn huis aankwam, ontmoette hem een man met een zeis. Vervolgens ziet hij, als hij zich opnieuw naar deze mens begeeft, die in strijd verkeert, een grafkrans langs het venster dragen; terwijl hij bij zijn terugkeer diens patroon met een zeis bij het kerkhof bezig vindt. Zo ziet hij de dood in zijn symbolen dwingend naderen - niet alleen zijn voorstellingen! Dat schept dan voor de pastorale gesprekken een geheel andere situatie dan wanneer hij te rade was gegaan met de overwegingen van de behandelende geneesheer.’ Uit het eind blijkt dat Boeke de twee manieren van zien: een wereld vol met (maar voor wie precies) gezonden symbolen tegenover de wereld van symptomen (indices) van de medicus, alleen op een vage manier kan combineren. De zelfde tegenstrijdigheid die Malinowski bij zijn beminde Tobriandiërs ontwaarde! De behoefte verschijnselen te verklaren door te classificeren is primair: zo wordt de wereld zinvol. Wat een moed dus van de sceptici om op te houden bij het onzekere. ‘Niet verder’, dat wil zeggen: ‘Ik kan een boel onzekerheid verdragen.’ Uit de classificaties blijkt de ideologie, niet uit de taal zelf; en de classificaties zijn gelukkig - in het dagelijks leven van gewone mensen - niet dogmatisch consistent. Het gevaar heet dogmatische religie of wetenschap.
eind6
H. Leisegang, Denkformen, blz. 233 e.v.; A. Lovejoy, The Great Chain of Being, Massachusetts 1936 (New York 19602) blz. 55 e.v. Lovejoy verstaat onder ‘the Great Chain of Being’ wat Leisegang onder Begrippenpiramide verstaat. De metafoor van de keten verbeeldt de chronologische opeenvolging van de lectuur, van algemeen naar bijzonder en verleidt tot de gedachte dat wat het eerst genoemd wordt het belangrijkste is, of zelfs eerder in tijd, iets wat ook voor oorzaken geldt. De metafoor van de piramide of boom komt op naar aanleiding van de schematische voorstelling.
eind7
G. Lakoff en M. Johnson, Metaphors We Live By, Chicago 1980, hfst. 6, ‘Ontological Metaphors’, blz. 25 e.v. over het gemak waarmee we gebeurtenissen, activiteiten, emoties, ideeën enzovoort in taal behandelen alsof het fysieke objecten zijn die iets kunnen doen of veroorzaken of die we kunnen ontmoeten, bij voorbeeld: ‘inflatie vermindert onze levensstandaard’, ‘hij zocht geluk’.
eind8
H. Leisegang, Denkformen, blz. 243.
eind9
Dat is de algemene stelling van A. Lovejoy, The Great Chain of Being.
eind10
H. Leisegang, blz. 303-305.
eind11
H. Leisegang, blz. 300-1.
eind12
H. Leisegang, hfst. 6, ‘Die Euklidisch-Mathematische Denkform’, blz. 287 e.v.
eind13
J.F. Revel, Descartes inutile et incertain, Paris 1976, blz. 63 e.v.
eind14
Montaigne, (1580), Essays iii, 13.
eind15
S. Körner, Categorical Frameworks, Oxford 1970, hfst. 4, ‘Commonsense and Scientific Thinking’, blz. 39 e.v., verg. supra, [10], n. 6.
eind16
V.W. Turner, ‘Forms of Symbolic Action’, in R.F. Spencer, ed., Forms of Symbolic Action, Seattle/London 1969, blz. 9-10.
eind17
A.O. Lovejoy, Essays in the History of Ideas, Baltimore/London 1948, hfst. 5, ‘“Nature” and “Aesthetic Norm”’, blz. 69 e.v.
eind18
J.P.M. Geurts, Feit en Theorie, Assen 1975, ii, Hfst. 1, blz. 89.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken