Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het joodsche lied (1915)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het joodsche lied
Afbeelding van Het joodsche liedToon afbeelding van titelpagina van Het joodsche lied

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.54 MB)

ebook (2.82 MB)

XML (0.16 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het joodsche lied

(1915)–Jacob Israël de Haan–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 89]
[p. 89]

Aan den heiligen Sabbath

 
Aan het laat avondfeest, met menig gul genoot,
 
Een veelgevierde gast,
 
Waar schat van wijn als water vlood
 
Maat noch keer past,
 
 
 
Dacht ik schrikkend aan u, geliefde Sabbathdag
 
Geleider van mijn jeugd
 
Wiens beê, wiens baat, en lied en lach
 
Mijn hart nog heugt.
 
 
 
En daar ik aan u dacht, was het niet of gij kwaamt
 
Tot ons tartend gelag
 
En met droeve blik hebt geraamd
 
Ons vreugdbejag?
 
 
[pagina 90]
[p. 90]
 
Gij spraakt. Het was klacht maar, in het klagen leed, dat
 
Tot keer en mijden maant
 
Wie banloos dwalend op elk pad
 
Zich veilig waant:
 
 
 
‘Zijt gij dat, die een Knaap, met uwen vromen Vader
 
Mijn komst trouw hebt verbeid,
 
Een tarter nu, schuimer en smader,
 
Die blijde ontwijdt.’
 
 
 
Eens was uw lied mijn lof: ‘Vader, laat ons begroeten,
 
Den Vriend, die nader treedt,
 
Den dag, die zalig zal verzoeten
 
Zes dagen leed.’
 
 
 
Eens was uw lied, mijn lof: ‘Geen stof op uw gewaden
 
Geen wanhoop in uw hart,
 
O, Volk, door elk wreed volk verraden,
 
Hij stilt uw smart.
 
 
[pagina 91]
[p. 91]
 
Toen was uw lied mijn lof, nu mocht het liever zwijgen,
 
Dat haatlijk lacht en zingt
 
En met zijn heet hartstochtlijk hijgen
 
Verraadlijk dwingt.
 
 
 
Zingt gij zóó, die toen vroom tooide met Zilvren Toornen
 
De Rollen van de Wet
 
Nu voerder van blijde verloornen,
 
Die keer slechts redt.
 
 
 
Gij, die met daad noch droom, noch achtlooze gedachte,
 
Mijn wet toen hebt ontwijd,
 
Schendt nu schaamteloos mijne prachten
 
Mijn heiligheid.
 
 
 
Eens met schooner lied dan, waarmee ge mij begroette
 
Vierdet gij mijn Dag uit,
 
Met licht en witten wijn den zoeten,
 
Met geurig kruid.
 
 
[pagina 92]
[p. 92]
 
Ik zag uw oog blinken, uw warme wangen blozen
 
In 't vroomgeheven licht,
 
En dacht: “Schooner dan ochtendrozen
 
Bloeit zijn gezicht.”
 
 
 
Hier vloeit als water wijn, maar zeg mij, wie de Zegen
 
Sprak over licht en brood?
 
Niet een. U maant geen Makker tegen
 
Den Eeuw'gen Dood.
 
 
 
Hier geurt gebak en gebloemte en wijn, maar een outer
 
Voor 't kwaad ontwijdt uw erf
 
Gij stort u stoffend, tartend, stouter
 
In diepst verderf.
 
 
 
Uw vader won Brood en Wijn met zijn nijvre handen,
 
'k Weet hoe Gij 't uwe wint,
 
Zijn oog schreit zich om uwe schanden
 
Verbrandend blind.
 
 
[pagina 93]
[p. 93]
 
O, breek los uit de ban van dees geurzwangre zwoelte
 
Zuiver uw ziel en zin
 
Ziek en ontzenuwd in de koelte
 
Van vromer min.
 
 
 
Gedenk raad en gerecht, dwaal niet maatloos vermetel,
 
Een weg, die niet meer keert,
 
Gods oordeel breekt der prinsen zetel
 
Zijn vuur verteert.
 
 
 
Gij zijt een harsgeurend hout, nog redden mijn handen
 
U van het fluitend vuur,
 
Ik smeek, ik smeek, versmaad uw schanden
 
Voor 't uiterst uur.
 
 
 
Ik heb u lief, maar weet, dat ik niet wederkeer
 
Te manen u tot maat
 
Gedenk Moeders lied, Vaders leer,
 
Kies beter baat.’
 
 
[pagina 94]
[p. 94]
 
Smart verkrampte mij met, zooveel makkers verlaten
 
Gevierd, maar nooit gebaat
 
Wenden wilde ik mij van mijn Maten,
 
Hun kozend kwaad.
 
 
 
En volgen wilde ik u, Sabbath weer langs de wegen
 
Van vrome, blijde vreugd
 
Naar huis, naar huis, weer tot de zegen
 
Van mijne jeugd.
 
 
 
Toen boog zich lachend langs, de leuning van mijn zetel,
 
Zijn jong en lief gelaat,
 
Zijn tartend woord lokte vermetel
 
Naar 't liefste kwaad:
 
 
 
‘Wat heeft uw hart gekrenkt? Gij lacht, noch spreekt, noch luistert,
 
Die altijd Makkers bindt,
 
Droefheid heeft uw schoon oog verduisterd
 
Uw blik verblind.
 
 
[pagina 95]
[p. 95]
 
Verlokt u niet mijn lach en mijne zoete zede?
 
Bedroeft u 't feestgewoel
 
En wulpsche weelde? 't Veld beneden
 
Geurt zoet en zoel.
 
 
 
De nacht bouwt hoog en klaar, nu dwalen de Geheimen,
 
Schuw voor den schellen dag,
 
Zij lokken u met zoet bezwijmen
 
En zachte lach.
 
 
 
Kom mee, hier welken bloemen in 't licht van de lampen
 
Geen, die meer bloeiend bloost,
 
Buiten dauwen geurende dampen
 
En koelte en troost.
 
 
 
Wat heeft uw hart gekrenkt?’ Hij was zoo schoon, ik schreide
 
‘Een vriend van mijne jeugd
 
Maande mij machtig te vermijden.
 
Uw blijde vreugd.
 
 
[pagina 96]
[p. 96]
 
Een Vriend van mijne jeugd, de schoone Sabbathdag
 
Verscheen aan 't feestgetij,
 
Zijn maning brak mijn luide lach
 
Tot dof geschrei.
 
 
 
Mijn jeugd was vroom en schoon, uw lokstem liet mij dolen
 
Te ver van Vaders erf
 
Nu wordt het keeren mij bevolen
 
Van 't liefst verderf.
 
 
 
En 'k volg zijn vroom bevel, want meer is mij gelegen
 
Aan het hooghemelsch heil
 
Dan aan weelden van aardsche zegen.
 
Zondig en veil.
 
 
 
Maar valt het dwalen licht, te zwaarder valt het keeren
 
Van wat den Zin verblijdt,
 
'k Voel mijner moeiten maat vermeeren
 
Gij lokt. Gij vleit.
 
 
[pagina 97]
[p. 97]
 
Laat af. Lok, lok mij niet. Hoe kan ik wederstreven
 
Van uwe lach de macht ?
 
Laat af. Ruil niet mijn eeuwig leven
 
Voor aardsche pracht.’
 
 
 
Hij lachte zacht, hij vleide machtig, een verleider,
 
Zijn oogen in mijn oog
 
Toen volgde ik den lieven ontwijder
 
Waar hij mij toog,
 
 
 
Ik weifelde.... ik ging, smaadt mij, die van mijne smarten
 
Den zaal'gen brand niet kent,
 
Mijn hart houdt zich van uwe harten
 
Toch trotsch gewend.
 
 
 
Smaadt, die van zijn lach de macht niet kent, van zijn vleien
 
Niet weet hoe 't wint en leidt,
 
Ik weet, ik zal mijn keus beschreien
 
Tot eeuwigheid.
 
 
[pagina 98]
[p. 98]
 
Maar om de menschen niet, weenen mijn hartezangen
 
Ik ween om 't zoete kwaad
 
Dat hield mijn zieke ziel gevangen
 
Ver van zijn baat.
 
 
 
O, Sabbath, Vriend van mijne jeugd zoo ver verloren
 
Gij weet, hoe mijn hart streed
 
Heb ik het lief verderf verkoren
 
't Was u zoo leed.
 
 
 
Laat toch mijn leven niet verkommeren in duister
 
Onthoud mij niet uw vree,
 
En viert mijn Volk, uw vrome luister,
 
O, viere ik mee.
 
 
 
Want smart en smaad van menschen kan ik lachend dragen,
 
Als Gij mij niet verlaat.
 
Zalig maakt zes donkere dagen
 
Uw dageraad.
 
 
[pagina 99]
[p. 99]
 
Gij kent mijn hart, mijn lust, de lasten van mijn leven,
 
Den stroom van mijn getij.
 
En wat geen menschen mij vergeven.
 
Vergeeft ge mij?

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken